Digitized by the Internet Archive
in 2010 with funding from
Indiana University
http://www.archive.org/details/onsvolksleven14brec
ONS VOLKSLEVEN
ANTWERPSCH-BRABANTSCH TIJDSCHRIFT
voor Taal en VolksJictitYeerJiglieii, voor Oude Gebruiken, Wangelootkunie, enz.
ONDER LEIDING VAN
J. GORNELISSEN & J. B. VERVLIET
Onderwijzer te
s' ^^^s^TOIs^ITJS■BI^ECIïT
^^ITTWEI^^'EIT.
1»'^ JAARGANG
1889.
« Er ie nog een rijke oogst op het veld der gewestspraken voorhandon ;
ïile T. 'ksuitdinklingen dreigen te verdwijnen die om linnne juistheid,
Svjïiild^-racb'ig'ieid cf oudheid verdienen in de sclirifttaal opgenomen eu
bewaard 'ie blijven. »
Zuid-N ederlandsche Maatschappij van Taalkunde , Wedstrijd 1874.
« De studie der folklore heeft voor doel ons volk in zijne eigenaardige
zeden en gewoonten, in zijn innig geloof en karakter te leeren kennen;
in één woord, hei volk zooals hei is. »
Vracyboek voor Vlaamsche Volkskunde.
y
B R E C H T.
L. BRAECKMANS, DRUKKER-UITGEVER.
208019
.(5)5"
^^aQ^<Llx, -5-\-^^
INHOUD.
GEMENGDE OPSTELLEN, bl
1. Aan onze Lezers • 1
2. Dietsche Kianst 17
3. Slotwoord 99
TAAL.
I. Bijdragen tot den Dietschen' Taalschat.
l~'t* Woordenzange 19
2'*'' ^Yoordenzange 33
S**® Woordenzange 49
4''« Woordenzange 81
5de Woordenzange 89
II. LTlTSPEAAK DER KlANKEN. — KlANK\VISSEL
1. EenTOudige Klanken
2. Tweeklanken
III. Levende Spraakkunst.
Geslacht der Zeltst. Naamwoorden 14, 46,
DICHT VEERDIGHEID
A. Kinderliedekens.
1. Kinderliedekens uit Antwerpen
2. Kempische Nieuwjaarsliedekens
3. Dansliedekes
4. Spotrijmkes
5. Hoe de Kinderen tellen
6. Rondedansliedekes uit Antwerpen
7. Zwierebalkliedekes
B. Vertelsels.
1. Het Vertelselke van Lompen Jan
2. De Zegge van den Dommen Knecht
3. Het Vertelsel van den man die op
[zoek ging naar de Rechtveerdigheid 23
4. Het Vertelsel van de twee Spinuekoppen 41
5. Hoe de Schelvisch dien naam kreeg 55
6. ^Yaarom de Pladijs 'uen krommen snuit
[heeft 56
6, 36,
7. "SVaarom de Uilen 's nachts vliegen
8. De Maker van de Bloemen
9. Het Manneke van Hippelipip
10. Het Vertelsel van Merten met den Vos
C. Grappigheid .
1. De Merkt van Sichem
2. De Boeren van Ooien 61, 62,72
3. Van den H. Antonius en het Verken 62
D. Weersvoorspellingen en Boeeespreuk-
[SKES 10
57
57
78
93
96
75
86
8, 29, 44.
E. Kwelspreuken
F. Stafrijmen
G. Raadsels
H Schippekesspel.
I. De Taal DER Vogelen.
H. Liederen.
1. De Maker van de Bloemen
2. Drinkliedeke
WANGELOOF.
I. Verschillige Bijgeloovighedeu,
J. Sagen.
De DuiA'elsschuur 43
Een Soldaat-Heksenmeester 65
Van den Misdiener 66
Met den Duivel gedanst ! 66
Van den Duivel en de Kaartspelers 66
De Kaboutermannekes 66
Alvermannekes en Hussen 67
De JuÖrouw en de Peerdekop 90
Van den Verdoemden Herder 90
. De Brandende Scheper 91
. De Grenspaal 91
VOLKSGENEESKUNST. 9
OUDE GEBRUIKEN.
Verschillige Gebruiken 9
Kruisgebruiken 32, 35, 88
De " Looi V 64
Het Hanekappen 77
5. Het inhalen van de leste Boekweit 97
KINDERSPELEN.
1. Kaartspel 41
2 . Namen geven - 30
3. Haar en klein beestjes 31
4. Klare, klare, mosselare . 87
5. Ziege zage manneke... 87
11
2.
45
3.
4.
72
5.
6.
7.
2
8.
25
9.
38
10,
51
11
58
68
70
1.
2.
5
3.
21
4.
6. Blinde Margeriet 88
BOEK- EN BOEKSTAFWEZEN.
De Ou'lste Schepenbrief van Brecht 63
BOEKBESPREKINGEN .
61 1. Jfan Xicoïa'ides. — Livi-es de diviuation,
tra'duits sur un manuscrit turc , 94
2. Reebrecht Schrijvers. — Verduitsching
onzer meest geljruikte doopnamen, 95
UIT BOEKEN, BRIEVEN EN
BLADEN 98
DRUKFOUTEN.
Bladzijd
'e
Fout
Verbeterd
5,
in 't midden
weg
eweg
7
(/« uitgaaf)yan boven
stopt
sopt
8
{i« tiiig.)
b.
stjedje
stjetje
15
(2« uitg.)
m.
Fortuin V. | m.
Fortuin v. | o.
21
b.
uotteux
motteux
25
b.
brandde
brande
26
m.
Vijfhonderd Christenen
Vijf wonden Christi
43
b.
vlem
vlam
43
0.
was bedrogen de boar
was bedrogen en de boer
50
m.
Deezekespeerd
DeezeTiespeerd
57
m.
hooter de poot
hooter de foot
62
m.
lekkebaart
lekkebaardt
62
m.
notenboeén
notenboeëm
62
0.
ieërder
ieërda
70
0.
Te roepen
Ze roepen
72
0.
Mispel v.-m. | m.
Mispel v.-m. | v.
73
m. 1
staat tweemaal : sprak de maagd.
77
m.
ondergeen
ondereen
86
m.
't Is olie
't Is de olie
Op bl. 60, ia het liedeken a,
aan
den voet der bladz., is het vers
vergeten : « Negen kwam ik
tegen.
n
Van
het dansliedeke
!n° 1, op
.bl.
68 is maar de tweede helft afgedrukt. De eerste helft — laps7is
impressoris — is niet :
in de per
1, maar in de letterkas gebleven. Er moet dus voorkomen :
En zij heeft haar witte kousen aangedaan,
Om naar 't bal te marcheeren ;
En zij heeft haar witte kousen aangedaan.
Om naar 't bal te gaan.
ONS VOLKSLEVEN
ANTWERPSen -BRABANTSCH TIJDSCHRIFT
Yöor Taal en VolMdilfeeriijlieiJ, Oufle GeörEiken, WanpIooftünJe, enz.
God zij geloofd ! De tijd is voorbij dat de studie der folklore in onze
Dietsche gewesten, zoo goed als verwaarloosd wierd !
De tijd is voorbij, dat de weinige beoefenaars van die belangrijke weten-
schap, als dwazen uitgelachen en bespot wierden !
In de leste jaren immers is die studie wondersnel vooruitgegaan, en te
allen kante zijn kloeke mannen, begeesterde minnaars van taal en volk, al
het volksaardige uit hunne gouwen aan 't opteekeneii en in tijdschriften
aan 't, bijeenbrengen.
Zoo heeft West- Vlaanderen Bond den Heerd en Loqtiela; Oost-Vlaanderen,
't kortelings gestichte Volk en Taal ; Limburg en Luik, 't oudere 't Dar/het
in den Oosfen, terwijl VoRslmndc met algemeene, vergelijkende folklore
bezig is.
Antwerpen en Brabant alleen, zijn tot hiertoe blijven slapen....
't Is dan hoog tijd dat wij ook de handen aan 't werk slaan om de schat-
ten, in onze streken begraven, op te delven en in 't licht te stellen.
Ons doel is :
1° Ten blakke brengen al wat ons volk kenmerkt in woord en lied,
huiselijk leven en innig geloof en zeden ;
2" Liefde verwekken voor onze levende en frissche volkstaal;
3° Daardoor en ook door 't herinneren aan 't verleden, het onze bijdragen
om den Dietschen volksgeest herop te beuren, die reeds zoo deerlijk aan 't
verbasteren is; om onzen Nederduitschen stam en zijne rijke tale te ver-
heffen; in één woord, om eigen taal en eigen zeden in eere te herstellen.
Wij doen dus 'nen warmen oproep aan al die onze pogingen goedkeuren,
die meewerken en ons ondersteunen willen met raad en daad. Inschrijvin-
gen en alle meedeelingen, hoe klein of niet, zullen met den meestcn dank
aangenomen worden.
U vooral, Onderwijzers en Studenten, zeggen wij : Gij zijt de mannen die
ons 't meeste helpen kunt! Gij, Onderwijzers, door uw dagelijksch verkeer
met de kinderen en den onverbasterden volksman uwer streek ; Gij, Studen-
ten, vurige knapen en taaie kampers, gedurende den verloftijd, rond den
huiselijken heerd !
Wij hopen dan op uwe welwillende meewerking. Geve God dat zij ons
niet ontbreke !
Ons VoUslevcn zal verschijnen in maandelij ksche afleveringen van acht
bladzijden in 8° en 1,50 fr. 'sjaars kosten. Voorde Studenten is er 0,25 fr.
alslag.
Bijdragen en meedeelingen te zenden aan den Schrijver onzer Gilde, den
Heer J. Cornelissen, onderwijzer te Sint-Antonius-Brecht, en aan den Heer
J. B. Vervliet, Welvaartstraat, 01, te Antwerpen.
ONS VOLKSLEVEN
Antwerpsch-Brabantsch Tijdschrift
voor Taal en Volksdichtveerdigheid ,
voor Oude Gebruiken, Wangeloof kuude,
enz. In trvelfnommers van acht bladz, in S»
voor 1,00 f r. ; l,25fr. voor de Heeren Stu-
denten.
Te Brecht,
bij L. Braeckmans.
« E!r is nog een rijke oogst op het veld
der gewestspraken voorhanden ; veel
volksuitdrakkingen dreigen te verdwij-
nen die om hunne juistheid, schilder-
achtigheid of' oudheid verdienen in de
schrifttaai opgenomen en bewaard te
blijven. »
Zuid-Nedeelandsche Maatschappij
VAN Taalkunde, Wedstrijd 187 A.
« De studie der folklore heeft voor doel
ons volk in zijne eigenaardige zeden en
gewoonten, in zijn innig geloof en karak-
ter te leeren kennen, in één woord, het
volk zooals het is. »
Vraagboek over Vlaamsche Volkskunde.
AAN ONZE LEZERS.
God zij geloofd ! De tijd is voorbij dat de studie der folklore in onze Diet-
sche g-ewesten, zoo goed als verwaarloosd wierd !
De tijd is voorbij, dat de weinige beoefenaars van die belangrijke weten-
schap, als dwazen uitgelachen en bespot wierden !
In de leste jaren immers is die studie wondersnel vooruitgegaan, en te
allen kante zijn kloeke mannen, begeesterde minnaars van taal en volk, al
het volksaardige uit hunne gouwen aan 't opteekenen en in tijdschriften
aan 't bijeenbrengen.
Zoo heeft West-Vlaanderen Rond den Heerd en Loquela; Oost- Vlaanderen,
't kortelings gestichte Volh en Taal; Limburg en Luik, 't oudere 't Daghet in
den Oosten, terwijl Volkskunde met algemeene, vergelijkende folklore
bezig is.
't Was dan hoog tijd dat wij ook de handen aan 't werk sloegen om de
schatten, in onze gouwen begraven, op te delven en in 't licht te stellen.
*
Ons doel is :
1° Ten blakke brengen al wat ons volk kenmerkt in woord en lied, hui-
selijk leven en innig geloof en zeden ;
2° Liefde verwekken voor onze levende en frissche volkstaal ;
3° Daardoor en ook door 't herinneren aan 't verleden, het onze bijdragen
om den Dietschen volksgeest herop te beuren, die reeds zoo deerlijk aan 't
verbasteren is; om onzen Nederduitschen stam en zijne rijke tale te ver-
heffen ; in één woord, om eigen taal en eigen zeden in eere te herstellen.
Wij doen dus 'nen warmen oproep aan al die onze pogingen goedkeuren,
die meewerken en ons ondersteunen willen met raad en daad. Inschrijvin-
gen en alle meederlingen, hoe klein of niet, zullen met den meesten dank
aangenomen worden.
« Ons Volksleven. "
U vooral, Onderwijzers en Studenten, zeggen wij : Gij zijt de mannen die
ons 't meeste helpen kunt ! Gij, Onderwijzers, door uw dagelijksch verkeer
met de kinderen en den onverbasterden volksman uwer streek; Gij, Studen-
ten, vurige knapen en taaie kampers, gedurende den verloftijd, rond den
huiselijken heerd !
Wij hopen dan op uwe welwillende meewerking. Geve God dat zij ons
niet ontbreke !
DICHTVEERDIGHEID.
Kinderliedekens uit Antwerpen.
De eerste stap dien de verzamelaar op het gebied der folldorc waagt,
brengt hem gewoonlijk tot de kinderen, en vooral tot de meisjes.
Bijna geen enkel van hunne spelen, of het wordt veraangenaamd door
een liedeken of een telsel; nemen wij b. v. Icokenefen.
Eenige kinderen, meestal meiskens, maken een kransken en noemen eene
moeder. Moeder zorgt voor snoeperijen of ontvangt wat Jmire hinderen mee-
gebracht hebben. Pottekens en pannekens worden voor den dag gehaald ;
en moeder bereidt het eten, juist gelijk zij het thuis heeft zien doen.
Terwijl zij hiermee bezig is, zitten de kleinen geduldig te wachten ; heeft
moeder bijna gedaan, dan wordt er een kruis gemaakt :
Rekke
solfer-
-stekke(n),
waarna men bidt
de pekke
Onze Vader die in d'hemelen zijt,
Die de dikke Ijoterhammen snijdt ;
Ons Lie(ve)vrouwken is zoo goed,
Dat ze er een Ijeetje boter op doet.
Is nu het eten gaar, dan roept moeder :
Koken — , kokeneten,
't Spinneke staat in 't eten ;
Al die nie(t) en komt,
Die is vergeten.
Eten, eten, eten !
En nu gesmuld dat het een lust is om zien !
Hebben ze hun l)uiksken vol, dan maken zij (als brave kinderen), nog een
kruis :
Knip
in 't keldergat,
knap
cn 't spel is uit.
« Ons Volksleven. »
Zoo strekt hunne diclitveerdigheid uit, tot alles was hun maar belang-
oplevert, of indruk op hun jeugdig gemoed maakt.
In de eerste plaats hebben wij de natuurverschijnsels, zooals sneeuw,
hagel, regen, enz.
Als het sneeuwt, dan zingen de kinderen :
Deezeke schudt zijn beddeken uit,
Hij laat zijn pleumekes (= pluimekes) vliegen, vliegen ! (1)
Als 't hagelt:
Jan hagele, Jan hagele, met zijne(n)lange(n) neus ;
Hij heeft 'ne(n) neus gelijk een pm,
Daar kunnen wel du(i)zend snuif kes in ;
Jan hagele, Jan hagele, met zijne(n) lange(n) neus.
Als 't regent en de zon schijnt, dan heet het « duvelfjes kennis ». (2)
Voor den regen hebben de kinderen 't volgende liéken :
En als 't te Brussele regent,
Dan liggen de straatjes nat ;
Dan komt er 'ne(n) arme keuteleer,
Die krijgt al veur ze' (= zijn) g...
Roebededoe, roebededoe, slaagt de trommel al op ze' g...
Ge ziet, de Sinjoor is nogal spotziek; doch men zet het hem betaald 00. v,
want men roept hem gispender wijze toe :
Kek (kijk) Sinjoor, 'nen uil op 't dak;
Schiet hem er af, 'ne(n) stuiver in uwe' n) zak .
Verschillige feestdagen in 't jaar geven gelegenheid aan een liedeken of
een telsel.
Met Nieuwjaar zingen de kinderen :
Nievejaarke zoete,
't Varken hee' vier voete(n),
Vier voeten en eene(n) steert,
't Varken is geen (o)ordje weerd.
Ofwel :
Op eenen Nieuwjaarsavond,
Den bakker sloeg ze' wijf.
Met eenen dikken kluppel,
Zoo deerlik op heur lijf,
De kluppel die wou nie' breken,
Het wijf da' wou nie' spreken.
De kluppel die Ijrak,
Het wijf da' sprak,
En den bakker heet op ze' korentje g'had.
En met Vastenavond :
Vastenavond, Vastenavond,
Karnaval
Dan loopen de zotten overal.
(1) Ook in de Kempen.
(2) In de Kempen :
't Rêgert en het zonneke schent (schijnt) :
't Is kermis in de hel.
" Ons Volksleven. «
Als de klokken van Rome terugkomen, op Paaschavond :
Bim, bom, beieren,
De klokken brengen geen eieren,
Wat brengen ze dan ?
Spek in de pan.
Met 'nen rijzen boterham.
De kinderen houden veel van St. -Niklaas, en de H. Man ziet de kinderen
ook geerne, zoo geerne dat hij het hun in 't geheel niet kwalijk neemt, dat
ze zoo gemeenzaam tot hem durven spreken. Luistert maar :
1<= Kind. — Sintene Klaas ! Hope de baas,
Brenge wat in me' schoentje,
'En appeltjen of e' lamoentje ;
'E notjen óm te krake',
Da' zal wa' beter smake' ;
Greft de klein kindere' wa',
En laat de groote loope'
Deur Sin-Jeurres (= S* Joris) poorte'.
2<= Kind. — De poorte' zijn geslote' ;
1" Kind. — Loopt dan deur de go te'.
2« Kind. — De gote' zijn te nat ;
1'' Kind. — Loopt dan deur het varke' ze' g...
2'^ Kind. — Het varke' ze' g... is te warm ;
1<= Kind. — Loopt dan deur den darm.
2« Kind. — Den darm is te rot,
1« Kind. — Loopt dan deur het poesjenellekot !
Dat liêken wordt ook als telsel gebruikt en dan wordt het door één van
de kinderen opgezeid.
Sint-Marten is ook een welbekende heilige in de kinderwereld ; de kleine
deugnieten vragen stoutweg :
Sinte-Marte kruk !
Geft me 'nen appel ,
Ik geef euw e' stuk ;
Geft me 'nen heele,
Ik zal hem deele.
Geft me 'nen halve.
Ik zal hem dalve ;j
Geft m' e kwartier
Ik goei het in 't vier !
Ge ziet, ze durven dreigen, de kabouterniannekens; zorgt echter dat ge
het hun niet verwijt, want ze zouden u antwoorden :
Laat alle winden waaien ;
Laat alle meulekes draaien ;
Laat alleman lietijen,
Eu moeit u met uw eigen.
J. B. Vervliet.
« Ons Volksleven. y>
Het Vertelselke van Lompen Jan.
Daor was is 'nen boerezeun en ha hiet Jan en ha was nog te lomp (i) om
veur den duvel te dansen (2).
Ha wonde daor ieverans (3) alleen mee' ze' moeder en daor kreeg- (h)em veul
kijven af, omdat (h)em toch zoe lomp was en diksewijl (4) alles verkeerd dee'
wa' z' (h)em gebooi {5).
Daor gao-de na van hooren.
— '. Jan, zee ze moeder is tegem hum. Jan zee ze zoo, neem' (h)et vet is van
't vier af en giet (h)et over de kooien, maor nie' klasse' zelle' !
— Da's goed, moeder, zee Jan zoo, 'k zal ek ik er veuf zorgen.
Maor as 's noenes de kooien op taofel kwaomen eh, tuns (e) waore' ze me
zoe maoger, zoe maoger en zoe aongebrand da' ze bekanst nie' etelik en
waoren.
— « Waor zij-de toch mee 't vet gebleven ? « vroeg de moeder zoo aon Jan.
— « 'k Hem (h)et over de kooien gedrest (7), « was Jannes bescheed.
— « Over de kooien ?... 'k Zien der gen dem in. «
— « Jao'k, moeder, over de kooien in den hof, zelle' ! ^
— « Over de kooien in den hof, waor góng-de 't toch verzinnen. Heer ale-
velook ! Ge zij' nog stommer as 'nen ezel en nog zotter as 'n deur (s).
— « Jaomaor, ik meinde da' ze dan beter zoue' wörre' wassen, moeder, «
zee Jan mee 'en onnoozel gezicht.
Naor den eten must Jan naor d'stad en ha zou 'en stopnaöld meebrengen.
— « Stekt ze goed weg zelle' ! « zee moeder tegen Janne, eerdat (h)em ver-
trok, « want as ge ze verliert, dan zul-de wete' waor 't mert is. y^
— « He(b)tgen nood moeder, y> zee Jan, 'k zal ek ik ze goe' genoeg gaai-
slaogen (9).
En Jan onderwegen aon 't dubben eh, aon 't dubben en middelen aon 't
verzinnen, om z'n stopnaöld nie' te verlieren, maor gennen enkele dieën
(h)em aonsting (10).
^ Tuns zag (h)em ne' gelaaien hooiwagen veur (h)em deurrijen en ha stak
z'n stopnaöld in 't hooi, en thuisgekomen, begost ha mij te zuken eh, te
zuken naor z'n stopnaöld, maor niks gekort, ze was nie' meer te vijnen (11).
Jan kreeg 'en heel hoopen kijven van ze' moeder, lijk ge wel peizen kunt.
—" Düë stomme loer w, zee ze zoo, zij-de na toch nie' wijzer? Waoróm
kost-de de stopnaöld óp oe' mouw nie' gesteken hemmen, zeg? «
Jan mocht nieverans ne meer naortoe gaon, maor ennigen tijd laoter was
ze' moeder da' weeral vergeten en ze zond (h)em naor de' smid veur 'ne'
nieven riek.
(1) Spreekt ó uit gelijk eene korte oe, en ö gelijk eene korte eu. — (2) a, uitspr. gelijk eene
lange zuivere a, doch zoolang niet gerekt. — (3) leverhands = ergens. — (4) Diksterwijl =
meestentijds. — (5) Gebood. — (6) Toen. — (7) Dressen, ook dratsen = sprinkelen. — (8) Zot, gek.
— (9) Gaslaan = l)ewaren. — (10) Aanstond. — (11) Vinden.
« Ons Volksleven. »
—u Deze' keer zulle' ze me ne meer verneuken «, docht Jan in z'n eigen en
as (h)em terugkwamp, dan had (h)em mij ómmes den riek óp z'n mouw
steken
_« Wel Deezes Marante ! v zee de moeder, « lómpc vlegel da' ge daor
staot, waoróm den riek in oewe' sloef nie' gebonnen en (h)em zoo thuisge-
Körts naodaotum gong Jan 'ne' wan leenen, want den helle (i) was ver-
sleten en ze kosten hem nie' goed ne mer gebruiken. ^ ^..
Alle moeite van de' wereld gedaon om de' wan in ze'ne' sloef te bijnen (2)
en gezweet van 't geweld, maor niks te doen : de wan was te groot.
Tunsnamp Jan ze' mes en ha snee de' wan in klein stukskes en die bon
(h)em in ze'ne' veurschoot. , , u u
Ge kunt wel peizen hoeda' ze' moeder verslaoge' stmg en hoe n schabao-
ring (3) dat Jan weeral óp ze' lijf kreeg !
— « Had-de na toch maor 't verstand gehad van 'ne' stok deur d oor van
de' wan te steken ! zee ze, as z' al 'en heele uur aon e' stuk opgespannen
had ge hadt (h)em dan gemakkelik óp oewen rug kunnen draogen ! «
In'tgrauwen van den aoved, must Jan ze' zuster nog gaon afhaolen die
in d' stad wonde, want 's anderendaogs was 't kêremis in 't dorp.
Onderwegen snee' Jan 'nen eiken knuppel uit de' kant en dieë' stak (h)em
ze' zuster deur der ooren en zoo droeg (h)em 't arm masken op ze' nen rug
naor huis. ^ , i, • •+
En tuns kwamp er e' vêreken mee 'ne' lange' snuit en t vertelselken is uit.
(Gehoord Xe S^ Antonius-Brecht, Wester-Kempen).
J. CORNELISSEN.
Raadsels.
1. Ik kwam eens deur een straatje gegaan,
Toen kwam daar een vos paterken aan ;
't Vos paterke zee (= zei) :
'k Zal u te nacht doen hokkelwUen,
Dat ge van uw bed zult rollen.
Antwoord. — Eene vlooi. — Vrglk. Am. Joos, blz. 62.
2. Ik kwam eens deur een straatje gegaan,
Ik zag daar 'nen grunen Arjaau staan ;
Ik trok
En hij trok
En hij wou niet van mijn lijf gaan.
Antw. —Een doren. — Vrglk. Am. Joos, blz. 78.
I
(1) Samengetrokken uit /(^w^^•crfer.— (2) Binden. — (3) Duchtige bekijving. Baven = slaai
vandaar schabaven = straf slaan, een zeer kostelijk woord.
%
« Ons Volksleven. «
3. Der is een dink,
't Sopt zijn gat eer dat 't drinki.
Antw. — Een eemer.
4. — Dii kromme, dii lange,
Vanwaar komt gij gegangen ?
— Ei ! du geschoren gat.
Waarom vraag de (= vraagt gij) mij dat ?
Antw. — Eene beek en een beemd. Vrglk. 't Daghet, S'' j., blz. 56.
5. Der zat 'ne giepgaap
Op een heilig huis ;
Eu der kwam 'ne wuulhaan
Mee (= met) een kraltbemuis.
Antw. — Giepgaap = kauw; heilig huis = kerk; wuulhaan = peerd;
krabbemuis = eg.
6. Der zat 'ne giepgaap
Boven in 'nen gerresnaap ;
Hij zag zoo diep Frankrijk in
Dat hij een dingzagmeeeeneerdkrab aanzijngat,
Antw. — Giepgaap = kraai ; gerresnaap = boom ; ding = peerd ; eerdkrab
= eg.
7. Gruun (= groen) zien de muren.
Wit zien de geburen ;
Zwert zien de papen
Die in 't kapelleke slaptn.
Antw. — Een appel. — Vrglk. HBaghetin den Oosten, 3^ j. blz. 57, Am.
Jöos, blz. 69; Volh en Taal, blz. 21 ; Volkskunde, blz. 207.
8. Der kwamen eens vier gelijken
Uit éénen koninkrijke ;
Ze zagen hun gewonnen goed
Branden in 'nen koperen hoed.
Antw. — De bieën, — Vrglk. Am. Joos, blz. 64.
9. — Man van daar, wat doe-de gij hier ?
— De man van hierboven die stuurt mij hier.
— En als ik u pakte, wat had' gij deraan?
— De man van hierboven, diezoumebijstaan.
Antw. — De visch spreekt tegen den pier dien de visscher in 't water
houdt. — Vrglk. Am. Joos, blz. 81.
10. Ons Lie(ve)vrouwke van Laken
Spert een wit laken,
Op land en zand
Maar niet op den waterkant.
Antw. — De sneeuw. — Spert = spreidt. — Vrglk. Am. Joos, blz. 57 en
't Baghciin den Oosten, 2® j., blz. 103.
11. Daar zat 'ne wever op ze' getouw.
Hij wist niet wat hij weven zou ;
Hij weefde van ditenhijweefdevandat
En hij weefde de hemdslip van ze' g ..
Antw. — De spinnekop. — Vrglk. 't Daghet, 2^ j., blz. 159.
« Ons Volksleven. »
12. Holderdebolder
Gong over den zolder
Mee zijn bakkes vol meusehevleesch.
Antw. — Dg kloon of holleblok. — Vrglk. H Daghef, S'^ j., blz. 8 en Am.
Joos, blz. 51.
13. E' stale' pjedje
E' vlasse' stjedje :
Hoe herder dat da' pjedje löpt
Hoe korter da' ze' stjetje wordt.
Antw. — Naald en draad. — Vrglk. 't Daghet, 2*^ j., blz 130, Am. Joos,
blz. 47 en Volhen Taal, Pj., blz. 5.
14. Tusschen hemel en eerde
Hangen der vier geerden ;
't Zijn geen eiken of geen esschen :
Ge zult het niet geraaienal waar-de mee zessen.
Antw. — De koeidemen. — Vrglk. Am. Joos, blz. 66.
(Verzameld te S^ Anionius-Brcchi).
J. CORNELISSEN.
OUD WANGELOOF.
I. Om de wratten te doen verdwijnen. — aj Gaat naar 't kerkhof als er
iemand begraven is ; legt de hand waar de wratten op staan, op den grond
en bedekt ze met, 7c?w^c«ecr(?e (gewijde aarde). Leest daarna negen weest-
gegroeten en de wratten gaan weg. — Dat heeten ze de wratten begraven.
hj Bestrijkt de wratten met een stukske spek en steekt het in den grond.
Bidt negen dagen lang : den eersten dag negen weestgegroeten, den twee-
den acht en lederen volgenden dag eencn min. Na verloop van negen dagen
is het spek rot en de wratten zijn weg.
c/ Komt ge in eene vreemde kerk, dompelt de hand waar ge de wratten
op staan hebt, in 't wijwatervat en ze zullen ook verdwijnen. — In eene
vreemde kerk, want thuis doet het niets at.
II. 't Volgende gaat onder de kinderen :
Komt ge 'nen razenden hond tegen, leest dees gebeêke en hij zal u niet
bijten :
Ons Lievrouwke trapt op 't zand
Zonder stok noch stapel in heur hand,
Met de zeven psalmen in heuren mond :
Keert daarmee den raasdigen hond.
Ik ben dezen mergend (morgen) vruug (vroeg) opgestaan,
Ik hel) Sint-Huibrechts kloksken hooren gaan :
Raasdige(n) hond sta' stil,
Want het is Sint-Huibrechts wil.
J. CORNELISSEN.
« Ons Volksleven.
OUDE GEBRUIKEN.
I. Met Lichtmis zal men achter de horens der koeibeesten en in den hoed
ofde klak van de huisgenooten, drij lekken van de gewijde keers laten
druppen.
II. Als de leste brei boekweit uitgedorschen is, houdt ineens de gemeten
trippelslag op en de dorschers slagen te gelijk, zoo hard zij kunnen, op den
dorschvloer. Dat is de leste slag, die de huisvrouw moet vermanen den
beslag in de pan te gieten en de fecstkoekcii beginnen te bakken.
Z. '/ Baghet in den Oosten, 2^ jaar, bladz. 140.
Dat gebruik bestaat ook in Brabant en Antwerpen, o. a. in de Kempen.
IIL Als de oogst binnen is ofde aardappelen uit zijn, dan moet de boer
aan knechts en meisens en aan zijn werkvolk eene fooi geven, 's Avonds
wordt er dan koek gebakken en met koffie toegediend.
IV. Bij een sterfgeval worden de katten uit den huize gejaagd, de klok
stilgehouden en de slagvensters gesloten.
V. Die iemand helpen verhuizen, worden 's Zondags verzocht in 't nieuw
huis op hiffcc met hramik en rijstpap. Dat boerenfeestje heet Irmvaa (i). 't Is
in voege te Langdorp, Herselt en andere dorpen rond Aarschot.
Een dergelijk gebruik bestaat ook in veel streken van de Kempen, doch
de koffie wordt er gegeven aan de jonge vrouwliê die eenigen tijd te voren
het huis van hunnen nieuwen gebuur hebben komen schuren.
VI. Wanneer een Kempische boer verhuist, dan komen zijne nieuwe ge-
buren hem met veel plechtigheid overhalen. Sommige jonge vrouwliê dra-
gen den kleinen huisraad en andere leiden de koeibeesten, al zingende :
« Naar Oostland zuUen ivij varen, » enz. (2). De boerin en de kinderen zitten
in eene huifkar die rijkelijk met strikken van gekleurd papier versierd is.
Eerdat men vertrekt, geeft de boer eten en drinken aan die hem komen
overhalen en later zal hij nog moeten fooien oftrakteeren.
J. CORNELISSEN.
VOLKSGENEESKUNST.
1. Om de wratten te verdrijven. — Men moet de kern van eene noot ne-
men, de wrat er mee inruisclien (wrijven), daarna de kern terug in de schelp
doen, die toebinden en in 'nen ^i<;a>«e?e»c5/ (zwaluwnest) leggen. Men moet
echter zorgen dat de twee schalen der noot, alsook de kern, ongeschonden
blijven.
2. De wTat met warm bloed van flieremuizen (vleermuizen) bestrijken, is
een krachtig middel.
3. De wrat met warm mosselwater wasschen is ook goed.
(1) Krawaa = krawei, korwei, krwei, Yv. corvi'e, vau 't Latijn corrogata,
(2) Wie schrijft er mij, ieder voor zijne streek, de gedaante van dat liedeken eens op ?
10 « Ons Volksleven. «
4. Ook kan men ze over 't bloot lichaam van 'nen doode wrijven.
5. Voor wratten op de hand, moet men drij verschillige kei'ken bezoeken,
en iedermaal de hand met de wratten in 't wijwater steken.
6. Om de sproeten te verdrijven, kan men zijn aangezicht met mosselwa-
ter wasschen.
7. Ook kan men daartoe 'nen halven pal at in 't gemak gooien.
8. Om zweethanden te genezen, wassche men ze in zemelen.
9. Ofwel men houde 'nen vorsch in de hand, totdat hij dood is.
10. Om het bloeden uit den neus te stelpen, moet men een grauw papier-
ken onder de tong leggen.
11. Om van kramp in de beenen bevrijd te blijven, moet men er een pa-
lingsvel, als eenen ring rond draaien.
12. Om het r/rn/urt/'/sw Ie genezen, moet men eene wilde kastanie in den
zak dragen ; het is nochtans noodig dat men ze gekregen hebbe; als de
ziekte gedaan is, moet men de kastanie begraven,
13. Een citroen in den zak dragen is een goede middel tegen de roos.
14. Om de « zenuiven « te genezen, moet men een zakske klipzout op de
borstholte dragen.
15. De snaar van eene viool rond den hals dragen is ook goed, doch men
mag de snaar nooit meer aflaten, of men krijgt de ziekte weer.
Anhverpcii. J. B. Ver vliet.
WEERSVOORSPELLINGEN EN BOERESPREUKSKES.
1. Als de binnen schetteren of als de katten op den bessem krabben, dat
zijn voorteekens van wind.
2. Voorteekens van regen zijn : als de padden kwaken, of als de katten
zich achter hunne ooren wasschen; van sneeuw, als de katten met den rug
naar 't vier gaan zitten.
3. Ziet gij slokken kruipen mot een strooiken op hunnen steert, 't is een
teeken van droogte; maar hebben zij eerc?6' op hunnen steert liggen, dan
beduidt dit dat er regen komen zal.
4. Gaan de kiekens vroeg slapen, zijt zeker dat het 's anderendaags goed
weer is; integendeel, blijven zij laat op, dan is er den volgenden dag slecht
weer te verwachten.
.5. Een vlier/slcn in de cikappels beteekent dat men door den winter vlic-
f/en zal ; vindt ni''ii er een n-orinhen ii], dat beduidt dat men er zal moeten
door hniipcn. In 't eerste geval staat er dus een korte, en in 't tweede, een
lange winter te vcrwachleii.
G. Veel eekeh.'ii ot note]i zijn een voorteeken van \\Qn harden winter.
7. Als 't in den Advent veel waait, dan is er veel fruit.
8. Zooals de wind met Equlnox staat, zoo slaat hij drij maanden.
0. Als 't. uiet Siiite-Mai'gi'iet of met S*-Medai d regent, dan regent het zes
weken lun";-.
« Ons Volksleven. ^ ii
10. Als met Lichtmis de zon schijnt door 't hout,
Dan is 't nog zes weken koud.
11. Als mt-t Lichtmis de zon schijnt op Gods altaar,
Dan is 't eeu o^oed biejaar.
12. Als met Lichtmis de doornboom lekt,
Dan drinken de vetweiers wijn.
13. Met Lichmis valt de sneeuw op 'nen warmen steen.
1-!. Met St-Tt'unis en St-Sebastiaan
Komen de harde koppen eerst aan.
15. Meert
Pakt ze met den steert
En April
Fakt ze met den bil.
16. Einde van de Meertsche maan, steertje van den winter.
17. Een groene Kerstmis, een witte Paschen.
18. Vrijdagsweer — Zondagsweer.
19. Loopende winden zijn staande weeren (of: hoe lossere wind,, lioe vas-
ter weer).
20. Een droge Meert
Is geld weerd,
Als 't in April
Maar regenen 'n wil.
JOZ. CORNELISSEN.
UITSPRAAK DER KLANKEN. — KLANKWISSEL.
Eenvoudige klanken.
A, aa, — De korte a die meest overal heuren alphabetischen klank heeft,
wordt nochtans in en omstreeks Antwerpen, alsook te Lier, scherper en
naar de e uitgesproken.
Is zij gevolgd van ïir/, nt, ns, dan is zij daaromtrent gelijk aan de lange
zuivere a, doch zij wordt zoolang niet gerekt : Hand, land, Icint, dans, wan-
delen. In 't N. der proYincïe Antwerpen Ueeh dat verlengen ook nog wel
voor andere medeklinkers plaats. Zoo spreekt men daar b. v. acht, jacht,
vracht hijkdins aachf, jaachf, vraacht uit.
In de verkleinwoorden, bijzonder in die uitgaan op nd, nt en verkleind
zijn doorx, klinkt a, in de Kempen en in Brabant, gelijk eene korte zware
e (a) : Kantje, tandje, handje, manneke, panneJce, ^aJcsJce, tak'^ke, enz.
A gevolgd van r met 'nen anderen medeklinker verbonden, verandert,
volgens de streek, in lange zuivere a, in zware c of in bietenden «-klank :
Waarm, daarm; wêêrm, dêêrm; wcerm, dcerm.
Het verwisselen van a met e is zeer gemeen : Jierd, zwert, hert, semmelen,
enz.
Mep. zegi : soclit, hiochf, (jchrockt, docht, gedocht voor : zacht, bracht, ge-
12 « Ons Volksleven. «
bracht, dacht, gedacht, en hier en daar indeKemYtenwochfcn, voor wachten.
De lange a klinkt bijna overal onzuiver en met o vermengd, omtrent ge-
lijk de Fransche o in hon, ton : Vaoder, haon, tvaor,
Aan de kanten van Mechelen spreekt mon ze uit met den bietenden
«klank : Vcedcr is van BJcescdd; te Herselt en in andere dorpen bij Aar-
schot, bijna gelijk de Fransche en in fleur, peur; terwijl ze Ie Antwerpen (bij
de beschaafde standen) nagenoeg zuiver gekUmkt blijft.
In de woorden die uitgaan op aaf, gekrompen uit ader, wordt a als oa uit-
gesproken : Allegoar, bloaren, enz.
In 't Z.-O., op de Limburgsche grens, b. v. te Vorst hoort mon dien klank,
telkens dat a van r gevolgd is : Board, oard, tvodr, enz.
Zooals alle lange klinkers, wordt a dikwijls kort uitgebrocht, Hoe is dan
heure uitspraak ? In 't O. der provincie Antwerpen en in een gedeelte van
Brabant, luidt zij dan als eene korte n : hnkshr, gemaJct, raJcie, voor: haakske,
gemaakt, raakte. In 't, W. klinkt zij algemeen o of ö ; HoJcsJce, gemokt, rokte,
vöntje (vaantje), Z^ö>i/je (baantje), enz.
E, ee. — De korte e, algemeen uitgesproken gelijk de Fransche c in ces,
les, mes, klinkt hier en daar met 'nen lichten zweom naar de a. Te Esschen,
-Heist-op-den-Berg en elders spreekt men dus pen, mes ovuiYawi p<in, mas uit.
Zij is zwaar en iet of wat verlengd wanneer zij gevolgd is van r, met eenen
van de medeklinkers 5', /, 7v, m verbonden : ér^, kerk, sfêrf, zivêrm. — Te
Antwerpen zegt men kcnk, varken, s'cirf, enz.
E wissolt dikwijls met i : gilden, sprinkclen, sm'dten, vichfen, heridderen, enz.
In menige sti'eek hoort men ^<;ölV2)«?, ^rr&örr/e;?, hörgen, enz., voor : wer-
pen, verbergen, bergen, enz.
De zuivere of zachtlangec is gansch gelijk aan de Fransche e in é'cmifc,
café. Te Lier, Antwerpen en rondom klinkt zij eenigzinsc/ achtig.
De gemengde of scherplange wordt hier irë, elders éa uitgesproken :
Bicën, sticën; héan, sféan.
Zij wisselt met ri in gemcin, dcilcv, iveiken, hlcilcn, sleipcv, enz.
De zware e wordt veelvuldig gehoord. Zij klinkt gelijk de Fransche e in
perc en, in sommige dorpstalen, ook gelijk ce,
In de dorpstaai van S* Antonius-Drecht gaat, in sommige woorden, eene
lichte i of /de zware c vooraf. Peerd, eerd, steert. Meert, veers, keers,
merel, Bet'rs, Beersel en Veerle worden uitgesproken : Fjêêd, jêêr{d), sfjêêt,
Miêêt, viêês, kjêês, miêrd, Bjêês, Bjêsd, Viêêl. In alle andere woorden hoort
men nochtans de zware e zonder voorgevoegde i of j.
Gelijk de Hollanders de oorspronkelijke zware 6' in a wisselden (staart,
waard), zoo hebben wij integendeel ee?, czni, kêês, êvereehts, slêger, klêêr,
enz. voor aas, azen, kaas, enz,
B'ii die eigenlijk zuiver klinken moesten, blijven zwaar geklankt; b, v.
gêêl, degen, rn/en, sclurl, (loensch), enz,
« Ons Volksleven. » 13
I, ie. — De korte i heeft 'nen klank, niet ong-elijk aan de Duitschc i van
l/si en de Fransche van griff'>;. — Stil, Und luiden dus : still, Jcüncl, kort uit-
gesproken.
Men zeyt fei?, blek voor tin, hllk en Jochi (ó), ommers (ó) voor : licht (niet
zwaar) imnirrs.
In veel woorden spreekt men in de Kempen u voor i uit; b, v. Tummcren,
fjulde, klummen, rtimpel, slum, enz.
De Inngc ie verschilt enkel van de korte doordien zij langer aangehouden
wordt. Zij wisselt met gemengde e in Peer, feer, pecpen.
*
O, 00. — De korte o heeft heuren alphabetischen klank, b. v. in God, hond,
zonde, enz.
Zeer dikwijls wordt zij als eene korte oe (ó) uitgespi-oken en komt dan
overeen met de Duitsche u van dunkcl. Bom, stom, donker, hok, hlóm, enz.
Vóór eene r heeft zij menigmanl den klank van eene korte civ (ö) : Vork,
lör, spörk, koster.
In de Kempen hoort men : vunt, krum grummenyoor vont, krom, grommen
en mergen, voor morgen.
De zuivere of zachtlangeo heeft overal heuren alphabetischen klank ge-
lijk in sitót, beau, tenzij rond Antwerpen waar zij veel van ou weg heeft en
te Heist-op-den-Berg, Herselt en elders, waar zij cii klinkt.
Het wisselen van o in cu is overnl zeer gemeen ; Kcuning, zeun, deur, meu'
gen, enz.
De scherplaiige o spreekt men, volgens de streek, oa of oeë, ja, in Brabant
wel een uit : Boam, loeëpen, streeupcr. In sommige Kempische dorpstalen
worden de woorden gelooven, hoozen, droog, droom, onnoozel, schroom,
nooselijk, oogst op Oost- Vlaamsche Mdjze, ah geluëccn, huëzen, druëg, enz.
uitgebrocht.
Bij 't verkorten verloopt de gemengde o in de Kempen veelal tot ö. — Ik
loop, gij löpt, schouder, grötter (schoener, grooteri.
*
IT, uu. — De korte u trekt op de Duitsche ü van kussen en de Fransche u
van une.
In cenige woorden W(n'dt zij in de Kempen op Vlaamsche wijze, als korte
CU [O] uitgesproken. Bunt, rund, schurk. Turk, kurk luiden : bont, rond,
schörk, Törk, körk.
In de drij leste voorbeelden nochtans denk ik dat er eene o in 't gedacht
van 't volk staat, zooals in de volgende woorden die men vroeger met o spel-
de, maar thans algemeen met u schrijft : schor ft. borger, tor f, enz.
De lange u (overal gelijk in mur, dur) klinkt hier en daar eenigszins eu-
achtig en ie Heist-op-den-Berg spreekt men bijna din, rig; mier, hier voor
dun, rug; muur, huur uit.
14
« Ons Volksleven, r,
U wisselt met OM in qrouwel, romv, houwelijJc, stoutv, enz.
Wij hebben vier, stier, dier, stieven, hief, voor : vuur, stuur, duur, stuiven,
kuit.
In 't Z. O. van Ant\V(^rpcn en in Brabant zegt men zocr, schoercn voor zuur,
schuren.
Oe is gansch gelijk aan de Fransche ou van poudrc en de Duitsche u van
du. — Hier en daar wordt zij o-achtig uitgesproken: moudrr, Jwul, terwijl
ze elders naar de u overgaat : ninder, kuul.
Heel Brabant en Antwerpen door hoort men : gruun, zuut, vruug, sulccn,
vuren, muug, vugen, enz., voor : groen, zoet, enz.
Eu =ö van ^ö««^^, wordt te Antwerpen omtrent als CMï en te Heist-op-
den-Berg gelijk e uitgesproken; hichcl, venicJccuYoor : kneukei, verneuken.
In 't N. der Antwerpsche gouw hoort men daarentegen veiil, zeuven, speuJen
voor : veel, zeven, spelen. ( Vervolgt).
JOZ, CORNELiSSEN.
LEVENDE SPRAAKKUNST.
Geslacht der zelfstandige naamwoorden.
« By de hollandsche schryvers, vindt men een aental woorden in een
ander geslacht gebruikt dan in de gesprokene tael van Nederduitsch België.
Het dunkt ons dat men geslacht zoo als het in België gehoord wordt, zou
moeten volgen in de woorden, welke hier te lande het geslacht behielden
dat zij oudtyds hadden..,. Ook in woorden wier geslacht in al de provinciën
van vlaemsch-België het zelfde is, zouden wy liever ons spraekgebruik dan
de Hollandsche schryfwyze volgen; want het komt ons voor dat het ge-
slachtsverloop door den invloed van uitspraek en van andere omstandighe-
den, in Holland veel aenzienlyker dan ten onzent is geweest. ^^
J. Van Beers. Ncdcrduiische Spraehlecr , 3^ uitgave, blz. 45 en v.
« Vele zelfstandige naamwoorden hebben in Vlaamsch-België, zonder van
beteekenis Ie veranderen, een ander geslacht dan in Holland. Beide ge-
slachten zijn goed, ofschoon het voor de Vlamingen geraadzaam is alleen
het hunne te volgen. «
Am. Joos. Vlaamsehe Spraalckunst , bladz. 16.
"0
0 El.
ZKLFST. NAAMW.
o »
5-B
co o
ZKLFST. NAAMW.
p-B
e*- '
S- er
» Cu
A.B.
Abberdaan
Achteruit
0.
V.
0.
m.
m.
m.
Afplel
Afval
Al
0.
0.
0.
m.
m.
m.
Adel
Afbraak
o.-m.
V.
m.
m.
Alarm
Albast
0.
0.
m.
m.
Afrij
V.
m.
Album
0.
m.
« Ons Volksleven. «
15
Aloë
Aluin
Amandel
Amen
Andijvie
Anker
Arduin
Artikel
Autaar
Baai
Bagger
Barree]
Bas (viool)
Beest
Beet (plant)
Berst
Beslag (pap, deeg)
Bestel
Biest
Bijzet
HU
liljart
Bitter
Hl aam
Bleek, bloik
1 liek
Buik
Blok
1 ocht (kromriiing)
Boei
Boek
Boekweit
Bof
Bokaal
Bond
Bons
Boot
Borrel
Borstel
Bosch
Hot(/. a.h.)
Boterham
Bols
Br aai
Brem
Breuk (?■« 't lichaarii)
Brij
Brij zei
Broederschap
Brok
Bucht, bocht,
Buil (knobbel)
Bunder
Bussel
Ciborie
Daas
Das (haJsdoeli)
Deeg
Diemit
Dienst
J>iplooni
Distel
1 omiuo
Donker
V.
m.
V.
m.
m.
V.
0.
m.
V.
m.
0.
m.
0.
m.
0.
m.
0.
m.
V.
m.
V.
m.
V.
m.
V.
ra.
0.
V.
V.
m.
m.
V.
0.
m.
o.
m.
V.
m.
0.
m.
V.
m.
0,
m.
o.
m.
V.
m.
V.
m.
V.
m.
0.
ra.
0.
m.
V.
m.
V.
m.
0.
ra.
O.-V.
m.-v.
V.
m.
V.
ra.
o.-m.
m.
V.
m.
V.
m.
m.
v.-m.
v.-m.
m.
0.
o.-m.
V.
ra.
V.
m.
V.
m.
V.
m.
V.
m.
V.
m.
V.
ra.
V.
m.
V.
«• 1
in.
V.- 1
0.
ra.
V.
m.
o.
V.
m.
V.
0.
V.
V.
m.
V.
m.
o.
m.
0.
ra.
m.-v.
ra.
o.
m.
V.
ra.
o
m.
0.
m.
Dons
Dood
Dooier
Dras
Drift
Duit
Dweil
Echel
Eerd{e) (de stof)
Eigendom
Eikel, eekel
Ekster
Elixer
Els(en) (priem)
Epistel
Erts
Fabriek
Fe zant
Feest
Fijt
Flanel
Fluwijn (kussensloop)
Forket
Fortuin
Frak
Fret
üal
Gang (gaanderij)
Garnaal
Gas
Gedacht{e)
Genster
Gerst
Gesp
Gilde
Gist
Golf
Gom
Gort
Grabbel
Gram, enz.
Greep
Greppel
Grijns
Groep
Groes
Guano
El aal
Halt
Handschoen
Hars
Hecht (steel)
Herstel
Hert (dier)
Hoe
Hoef (hoornschoen)
Hop (plant)
Hop [vogel)
Horlogie
Houvast
Houweel
llu'sraad
IJzerdraad
Inmaak
o.
o.
V.
m.
V.
m.
V.
o.
m.
m.
o.
T.
0.
v.-in.
V.
m.
o.
V.
o.
o.
o,
V.
V.
o.
V.
o.
V.
m.
V.
m.
o.
V.
V.
V.
V.
V.
3.-V,
m.
V.
V.
V.
V.
V.
V
V.
m.
o.
o.
o.
o.
o.
m.
V.
m.
o.
o.
o.
o.
o.
o.
m.
V.
m.
m.
m.
V.
m.
V.
v.-o.
m.
V.
V.
m.
o.
m.
V.
o.
m.
V.
o.-m.
m.
m.
V.
m.
m.
m,
V.
o.
V.
m.
V.
V.
ra.
m.
m.
ra.
ra.
m.
v.m.
m.
m.
m.
m.
m.
m.
ra.
V.
m.
m.
m.
m.
m.
y
m.-v.
V.
V.
m.
O.-V.
m.
m.
m.
16
« Ons Volksleven. "
Ivoor
0.
m.
Krijg
v.
m
.la
0.
m.
Krimp
v.
m
Jak
V.
m.
Kruk
V.
Ml.
Jammer
0.
m.
Krokodil
m.
V
Jas
V.
m
Krol. krul
V.
m
Jonever
V.
m.
Krop {van voi/els)
m.
\.
Kaas
V.
m.
Krop {sahiad)
V.
m
Kabas
V.
m
Kruimel
V.
m.
Kader
V.
m.
Kuch
V.
m.
Kalk
m.-v.
m.
Kurk
V.
ra.
KanitVr
V.
m.
Kwakkel
m.
V.
Kandij
V.
m.
J jak {zegellak)
0.
ra.
Kaneel
V.
m.
Lak {lastering)
m.
V.
Kant {ii'eefsel)
V.
m.
Lantcern
V.
m.-v
Kapoot
V.
m.
1 .e cm
O.-V.
m.
Kapruin
V.
m.
Leen
V.
m.
Kasuivel
V.
m.
Leest
V.
m.
Katoen
O.-V.
m.
Lemmer
0.
m.
Kazak
V.
m.
Lammet
o.
m.
Kemp
V.
m.
Lever
V.
m.
Keper
V.
m.
Liclitmis
V.
m.
Kerf
V.
m.
Lijm
v.-o.
m.
Ker {kruid)
V.
m.
i.ijst
V.
in
Kerstmis
V,
m.
Lijsti'r
m.
V.
Kervel
V.
m.
Lisch
V.
0.
Keting
m.
V.
List
V.
m.
K(in\B{flant)
V.
m.
Loer
V.
m.
Keur
V.
m.
Lommer
o.
m.
Keus
V.
m.
Look
o.
m.
Kiezel
0.
m.
Loon
0.
ra.
Klamp
V.
m.
Louw
V.
ra.
Klater
V.
m.
Luifel
V.
m.
Klaver
V.
m.
Luk
0.
m.
Klei
V.
m.
Maak
V.
m.
Kleur
V.
O.-V.
Maaltijd
m.
V.
Klont
V.
m.
Machien
V.
0.
Klos
m.
V.
Marmer
0.
m.
Kluister
V.
m.
Marse'i
V.
m.
Kluit, klot
V,
m.
Marsepein
0.
ra.
Kneep
V.
m.
Masleluin
0.
ni.
Knook
m.
V.
Meekrap
V.
m.
Knop
m.
v.-m.
Meel
O.-V.
0.
Kofïar
m.
0.
Melk
V.
0.
Koffie
V.
m.
Meloen
m.
V.
Kolf
V.
m.
Merinos
0.
m.
Koliek
V.
0.
Merg
0.
m.
Kolk
V.
m.
Mergel
V.
m.
Kom
m.-v.
V.
Meit
m.
0.
Komkommer
V.
m.
^ iddel
0.
m.
K omina
V.
m.
Mik {ga fel)
V.
m.
Kook
V.
m.
Milt
V.
m.-v.
Koor [m de kerk)
0,
V.
Minuut
V.
m.
Koord
v.-o.
V.
Misbak
0.
m
Koppel {band)
m.
V.
Misdiuk
0.
ra.
Koraal
0.
ra.
Miskraam
V,
o.
Korrel
V.
m.
^ isluk
0.
m.
Koude
V.
v.-m.
Missaal
0.
m.
Kraan
V.
0.
Misval
0.
m.
Krab {krauw)
V.
m.
Miswas
0.
m.
Krauw
V.
m.
Modder
O.-V.
m.
Kreeft
m.
V.
Moer
V.
m.
Kreng
0.
V.
Moeras
o.
o.-m.
Kreukel
V.
m.
Moet
V.
m.
Kriel
0.
m.
Moord
m.
V.
(Vervolfft).
J. CÜRI
'^ELISS
3EN.
ONS VOLKSLEVEN.
Antwerpscli-Brabaiitsch Tijdschrift
voor Taal eu Volksdichtvecrdigheid ,
voor Oude Gebruiken, Wangcloof kunde,
euT.. In tn-el^nom Diers van achtbladz,in S«
voor t,öOfr. ; l,2öfr. voor de Heeren Stu-
if eti ten.
Te BuBCHT,
bij L. Braeckmaks.
" Er is uog een rijke oogst op het veld
der gcwestspraken voorhanden; veel
volksuiidrakkiiigen dreigen te verdwij-
nen die om liuinie juistheid, schilder-
achtiu'heid of oudheid verdienen in de
sclirifttaal opgenomen en bewaard te
blijven. »
2uid-Nederlandsche Maatschappij
VAN Taalkunde, Weihtrijd 187 1.
"De studie der folklore heeft voor doel
ons volk in zijne eigenaardige zeden eu
gewoonten, in zijn innig geloof en karak-
ter te leeren kennen, in één «oord, het
volk zooals het is. n
Vraagboek over Vlaanische Volkskunde.
DIETSCHE KUNST.
Er zijn, in zake van allerhande kunsten, meesterstukken van Dietsche
kunstenaars en Dietsche meesterstukken.
Ei ! dat wilt den wijsgeer spelen !
Meesterstukken van zekere Dietsche meesters kosten even goed een
vreemd volk toebehooren, omdat ze niets volksaardigs en bevatten en ze
zullen bijgevolg ons volk, op geene bijzondere wijze treffen, noch aanstaan.
Dat belet niet dat zulke kunstgewrochten heel schoon, ja heerlijk kunnen
zijn, bijzonderlijk voor de meer geletterden. Vinden wij ook de meester-
stukken der andere volkeren niet prachtig?
Maar Dietsche meesterstukken, dat zijn deze, die recht volgens den aard
en den smaak van het Dietsche volk geschapen zijn, die ons toehooren en
geen vreemd volk.
't Zijn deze leste, en deze leste alleen die onze Dietsche kunstscholen toe-
hooren, die ons eene eigene Dietsche kunst waarborgen.
't Zijn deze alleen, die door het gansche Dietsche volk zullen geschat wor-
den, die ons volk zijnen kunstzin kunnen verheffen en veredelen en die on-
ze jongere kunstenaars, in hunne opleiding, als eerste en bijzonderste voor-
beelden moesten voorgelegd worden.
Wilt ge weten hoedat onze echte Dietsche kunst geboren is, luistert :
't Volk had al lang gedicht en verdichtselen uitgevonden, al lang ge-
bouwd, geteekend, gebeiteld, enz., eerdat de meesters der kunst opstonden.
Het had al lang, zonder het zelf te weten, de verschillige kunsten beoefend,
er zijn gedacht en gevoelen, er zijnen eigenaard in gelegd, en alzoo den
grond geleid van onze nationale, van onze Dietsche kunsten.
Dan kwamen er vernuften ; dichters gevormd door de volksdichten; toon-
zetters, door de volksduintjes; beeldende kunstenaars, door de kinderlijke
volkskunsten, en zij sloegen hunne vleugelen open en namen eene hooge
vlucht. De mcesterkunsten wierden uit de volkskunsten geboren, over-
18 « Ons Volksleven. "
vleugelden ze, vonden nieuwe vergezichten maar ze bleven den eigenaard
(alhoewel verheerlijkt) behouden, en maakten alzoo de nationale, de Diet-
sche letterkunde, schilder- en muziekscholen, enz.
Van hoeveel grootsche heldendichten, van hoeveel liefelijke lierdichten
lag de stof al niet sedert eeuwen op de volkstong ! Hooveel spreuken, dich-
terlijke vergelijkenissen had reeds het volk de meesters vóórgedicht ! In
alle geval, hoeveel eigenaardige veerdigheden had het volk hun reeds niet
voorgespiegeld in zijne kinderlijke gewrochten!
Zij hebben voortgewerkt,zij hebben hun volk weten te behagen door hun-
ne nationale kunst en hebben alzoo 't volk zelf omhoog weten te heften en
tot 'nen hoogeren trap van ontwikkeling weten te brengen.
Ongelukkig! Alle meesters en zijn bij ons geene echte TfietscJu; kunste-
naars geweest.
Heeft de Bcnaissancc... de Hergeboorte der oude Heidensche, Grieksche,
Latijnsche kunsten, — heeft de Benaissame, zeg ik, niet al te lang onze
eigene kunst als beuzelwerk aanzien? «Waarom hebben onze gothische
bouwwerken onder eene laag kalk, onze eigenaardige middeleeuwsche ge-
dichten onder eene laag stof begraven geweest?
Gelukkig is de middeleeuwsche barbaarschheid (?) sedert lang weer in het
licht gesteld ; gelukkig hebben onze hedendaagsche meesters hunnen scha-
kel van de kunstketing — schoone figuur ! — weer aan dien der middel-
eeuwen vastgehecht.
Onze oude Dietsche kunst herleeft weer in eene nieuwen dos.
En nu moet de Dietsche kunst door onze jongelingen bestudeerd worden !
Doch waar aangevat ?
Eerstens, voorzeker, de middeleeuwen dienen bestudeerd; niet nageaapt,
maar voortgebouwd te worden.
Tweedons, onze meesterwerken, sedert de Hergeboorte geschapen, moe-
ten onderzocht worden. Immers, tusschen deze gewrochten zal men menig
volksaardig stukske tegenkomen, dat aan onze meesters ontsnapt is. Ten
andere voor de meergevorderde Dietschers zal de studie dezer meesters ten
minste zoo voordeeligzijn als het ontleden der vreemde kunstwerken.
Maar, wat bijzonder dient in acht genomen te worden, dat is de folklore
of de volkskunst met de overblijfsels (tusschen ons ongeletterd volk) der
vroegere volksbeschaving.
Daar kan de beoefenaar der schoone kunsten den volksaard en den volks-
smaak leeren om dien te verzuiveren en in zijne eigene M-erken te laten
doortrekken.
Welim, Ons VoUsleven zal trachten zijne lezers te verdietschen door hun
gedurig, in al zijn doen en laten, den echten, ouden volksgeest voor te spie-
gelen.
« Ons Volksleven. » 19
Het zal pogen de Dietsche leeraars te bekwamen om, ten bate hunner
leerlingen, den Dietschen uit den vreemden kunstsmaak te onderscheiden.
Het zal hen leeren een echt Dietsch onderwijs te geven, met de volksge-
schiedenis in de hand, den volksaard in het hert, de kennis onzer Dietsche
volkszeg op de tong !
Het zal hen Dietschers leeren vormen die niet alleen Dietscher schijnen in
zekere gegevene omstandigheden maar die Dietscher zijn, zelfs door hun-
nen smaak en hunne kunst en dat, tot in 't diepste van hun hert !
BIJDRAGE TOT DEN DIETSCHEN TAALSCHAT.
V Woordenzange.
Aandoen, deed aan, heb aangedaan. — 1° Aanvallen, aanranden. Ik wierd
door eene heele bende aangedaan.
2° Voor het gerecht brengen, eenproces aandoen, gelijk men in Oost-Vlaan-
deren zegt.
Aandoen, deed mij aan, hel mij aajigedaan. — 1° Zich aankleeden. Ik ga(an)
mij seffens wat aandoen, want ik moet naar de stad.
Aangedaan. — 1° Gekleed. Hij was schoon, hij was vuil aangedaan. Het
is 't verleden deelwoord, hier eigenaardig als bijv. naamwoord gebruikt van
't werkwoord aanrfoew = een kleedingstuk aantrekken. Wij hebben inde
Kempen ook aangcsfooten = aardig aangekleed ; ziet eens hoe dat kind aan-
gestooten is : ze hebben hem zeker zijn vaders trouwjas aangedaan ; en aan-
^a^eZc^ = belachelijk gekleed: ik weet niet hoe die bedelaar aangetakeld
was, hij had alle soorten van lodders en bullen om.
2° (overdr.) Dronken. — Hij was goed aangedaan.
Adderspacht, de (uitspr. aaierspacJii) (vogel.) — Gemeene draaihals Yunx
torquilla, Fr. iorcol vulgaire.
Afhang, den. — Afdak. Tuerlinckx geeft het woord in dezelfde beteeke-
nis en Kiliaen vertaalt het, onder andere, door apendix cedificii.
Ba, den, — Vader in de kindertaal. Schuermans geeft het w. voor Lim-
burg. « Ba, zegt het 't Daghet in den Oosien, is het grondwoord van Ba-ha,
a-ha, pa-pa, haas va-d-er, enz., in alle talen des werelds tot in 't Sineesch
toe, waar ze ha zeggen tegen vader, mu tegen moeder en ha-mu (vader-moe-
der) tegen 't hoofd van 't dorp.»»
Bam, den. — Boterham, in de kindertaal. — De kinderen gebruiken ook
ha, den, hoJce het.
Bebber, den. — Mond. Houdt mven behher = zwijgt. In Limburg zeggen ze
ook de heb. De Bo kent aan babbel, bebbel, (1 = r) o. a. ook de beteekenis
mond toe.
Bieknapper, (?ew.— Vliegenknipper,vliegenvanger. Muscicapa. (Te Halle-
Sf-Merten). Te Sint-Antonius-Brecht zegt men vlicgenpiMer. Bij De Bo heet
dat vogeltje onder andere bietjessteMer.
20 « Ons Volksleven. ^
Biter, dci}. — r Tand ; 2° luis in do kindertaal. Als de kinderen vaak
krijgen en lastig worden, dan zegt moeder: de vaalhitcrs hijicn. Zoo ook bij
Tuerlinckx. De Bo en Schuermans kennen het woord enkel in den eersten
zin.
Bijnen, hon, hch gehonnen. — Binden. Vandaar aanlijnen, afh-ijncn, aan-
cenhijiien, opbijncn, enz. Oudemans geeft ook die oude gedaante, gelijk ook
vipicn voor vinden. Behoort de d hier niet tot den stam en is zij zeker enkel
achtergevoerd ? 't Is moeilijk om zeggen. In al de aanverwante talen komt
de tandletter voor; het Gothisch, b. v. heeft hindan. Ten Kate meent dat de
wortel 6mis en schrijft in Geregelde Afleiding: « En even gelijk de dubbele
MM, Euph. bij ons in 't spreken en schrijven dikwijls in ND verwisselt
wordt, als Mcndcr voor Menner, Kendcr voor Kenner zoo vind men in te-
gendeel op het Land, daer de oudheid langst verblijt houd, nog zeer ge-
bruikelijk de ND in NN verandert; als vinnen voor vinden, etc ; en hier boven
ook in 't Land Friesch Binne voor ons binden. ^^
Bloemspacht, de. — Bonte specht. Picus major, Fr. inc épeiche.
Boschlelieke, hei. — Meiklokske, meibloemeke, Convalaria maialus, Fr.
muguei.
Bosterd, den. — Bussel, schoof stroo. 't Is vast het gewone woord bussel,
voortgekomen mihundscl ofhondstl.
Buildebrood, z. Kramich.
Deezekesbloem, de. — Vergeet-mij-nieteke, een hemelsblauw bloemeke
dat veel in vochtige beemden wast. Fr. mysiohs des marais.
Deur, drn. — Zot, gek. nar. — Hij is zoo zot als 'u deur, zeggen ze overal
in de Kempen, 't Is door (eu=oo) dat Kiliaen opteekent nevens doorinne, zot-
tin; doorschap, doorheid, zotheid en doorisch, zot. — 't Woord is in'tHd. ihor
en in 't Zweedsch doare .
Dook, den. IJzer waarmee eene deur in heur hengsel draait.
Drazelachtig. — Zerp en brokkelachtig. Depa>atien zijn zoo drazelachfig
dit jaar. Kiliaen geeft drezehn, omdraaien rondzwerven; drczen, (drazen) bij
Schuermans = samenschieten, runnen; waarvan drezclen bij Tuerlinckx
met dezelfde beteekenis.
Dwaasvogel, den. — Nachtzwaluw, vliegende padde, geitenmelker. Ca-
inimnhjus europoeiis. — Bij Kiliaen, nachtraaf, nycficorax.
Hannebroek, den. — Roeterd, meerkol. Fr. gaie (Te Brecht.) Te St-Anto-
nius en elders heet die vogel rotzalc
Hikster, de. — Roeterd, rotzak (Te Vorst bij Wcstcrloo.\
Hondsmakker, den. — (Vogel) Z. Koothans (Te Brecht.)
Kakeduut, den. — nadruk op — dimt. — Spotvogel. Hypolais ictcrlnn, Fr.
Jti/polaïs contrefaisant .
Koothans, den. — V Een man die met eene barak of een A:o^ jaarmerkten
en kermissen afloopt. Kunst'^nmakers, dierentemmers, waarzeg-gcrs, viere-
« Ons Volksleven, y* 21
ters, poetsenmakers, giiichelaars en al zulk slach van volk noemt men
hooihanzen.
2° de. — Witsteertje. Saxicola csnnnthe. Fr. iraquet moitettx.
Kramich, den, (nadruk o\)-inich.) — Kramich (bij Schuermans tarwe-
brood) beteekent te Sint-Antonius, te Brecht en elders, brood van rogge-
blom gebakken, anders ook nog hiilchrood, buihlchrood geheeten, omdat het
gemaakt is van meel, waar de zemelen uit gebuild zijn. Brood van tarwe-
blom gebakken, heet icrvehrood of icifk[n)hrood en dat van roggemeel, rug-
gc{v)brood of ztvert hrood. De gewone kost van den Kempischen boer is nog
doorgaans roggebrood en enkel 's Zondags of bij feestelijke gelegenheden,
komt er wit brood en kramich op zijne tafel. Bij de burgerij en de werkliê
is 't gebruik van zwart brood te eten grootendeels verdwenen; deze lesten
bakken een mengsel van roggemeel en tarweblom, dat den naam van grol
hrood draagt.
Linnenweverke, het. — Z. Kadeduut.
Retter, den. — Winterkoningske. Trojlodytes parvulus. Fr. roitelet, trog-
lodyie ordwaire.
Titje, hei. — Goudhaantje, sparresijske. Regulus Cristatus.
Vijnen, von, heb gevonnen, — Vinden. — Vandaar hcvijnen, ondervijnen,
enz. Z. Bijncn.
Wietek, dcv. — Zwartkeeltje. Saxicola ruhicola. Fr. iraquet ruhicole. Dit
vogeltje, door de Walen tvicheiral-e, wichd, tvichak geheeten, heeft zijnen
naam naar zijn eigenaardig gezang, evenals de JcaJceduui, de ijif-ijafen an-
dere vogels.
Wijnen, won, heb gewonnen. — P Winden. Vandaar afwijnen, opwijnen,
enz.
2° Wenden, omwenden, omkeeren. — Gaat het hooi eens wijnen. Z.
Bijnen.
Sint- Anionius-Br echt. J. Cornelissen.
DICHT VEERDIGHEID.
De zegge van den dommen knecht.
Meester Jan had 'nen knecht die danig lomp was. En dat zult ge licht
begrijpen, als ge inziet dat Seppc zijn verstand met de vischspaan ingekre-
gen had.
Seppe verstond ook meestentijds alles verkeerd. Zond zijn meester hem
om koffieboonen, dan kwam Seppe met snuif terug ; moest hij om pruimen
gaan, dan brocht hij eksteroogenzalf mee — en omgekeerd. Gong hij... och!
de litanie zou te lang zijn, want Seppe miste zoo dikwijls eh, zoo dikwijls,
dat meester Jan het muug wierd, geeuwensmuug.
« Seppe, zei meester Jan op zekeren avond, « 'nen dommerik 'lijk gij heb
ik van mijn gronzig leven nog niet gezien. «
22 <* Ons Volksleven. »
—<^ Ik ook niet, meester, * zei Seppe.
— " Seppe, dat kan zoo niet blijven duren. y>
— « Dat is ook mijn gedacht, » zei Seppe.
—'i 'k Zal u nog éénen keer op de proef zetten, Seppe. En gaat het niet,
ehwel ! dan moet ge morgen met pak en zak eweg. «
— « Zooals ge wilt, meester, zei Seppe. « Wat moet ik doen meester? »
— u Doet uwe ooren open, Seppe. En onthoudt wel wat ik u zeggen ga(an).
'k Zal u den naam van eenige dingen zeggen en want dat ge dat morgen
vergeten zijt, dan moet ge de deur uit. «
—'^ 'k Zal goed luisteren, « zei Seppe.
— « Seppe, hoe heet hetgeen dat ge daar aan uw voeten hebt? »
— « Dat zijn blokken, meester. r>
— « Neen, Seppe; dat heet zoo niet; dat zijn depicpeninnen. »
— « De piepeninnen, meester, » zei Seppe.
— « En dat, Seppe? y>
— « Dat is de trapleer, meester !
— « Neen, Seppe, dat is de trapleer niet, dat is de(n) hoJckenciifjok/ «
— « Hoe zegt ge, meester, den liottentjot? «
— tf De(n) hokkenentjok, Seppe. "
— « Goed, meester. de(n) hokkenentjok heet dat. «
— « En dat Seppe, waar ik op slaap ? »
— « Wel meester, dat is de zolder. ?'
— " Wat dat ge meent ! Dat is het overgczwim. »
— « Is dat het overgezwim? Goed, meester. «
— « En hoe heet ge die beest daar, Seppe ? y>
— « Meester, dat is toch de(n) hond! «
— « Wat dat ge nu zegt, Seppe ! Dat is het iaiercbaMes. «
— « Dat is het taterebakkes. Goed, meester. »
— « En dedie daar Seppe? "
— « Dat is wel zeker de kat, meester. «
— « De kat!... Waar staan uwe zinnen, Seppe? Dat is het snaterehalckcs. v
— « Het snaterebakkes, meester, » zei Seppe.
— « En dat Seppe? r>
— « Dat is het vuur, geloof ik, meester. »>
— « Het vuur!?... Dat is degloric, Seppe. »
~« Ah ! de glorie, meester. ^
— « Ja, Seppe. En dat? «
— « Me dunkt dat dat de deur is, meester. ^
— « Waar haalt ge dat nu uit?... De deur?... Dat is depiepmuitc. »
— « Dan is 't de piepenuite, meester. «
— "En dat, Seppe? »
— « Gezoudt zeggen dat het de schuur is, meester. »
— « Neen 't, Seppe, dat is de korenimic. »
I
« Ons Volksleven. » 23
Zoo kreeg Seppe nog een heele les, dat er zijn kop waarlijk zeer af deed
en hij droomde den ganschen nacht van innen en van uiten.
's Morgens bij 't wakker worden, was Seppe zijn eerste gedacht voor de
les van gisteren, Seppe stond op, maakte het vuur aan, hong den moor bo-
ven den heerd, liet kat en hond binnen en begost den vloer iv keren.
Maar kat en hond krijgen ruzing om 't roggekorstken dat Seppe hun toe-
werpt, zij varen aan 't vechten bij den heerd, de kat tuimeU in 't vuur,
de(n) hond er neven en allebei loopen ze verschrikt naar buiten en recht de
schuur in — om brand te ontsteken, in plek van hunnen pels te blusschen.
Seppe wierd seffens de vlam gewaar en hij naar den zoldertrap, al roe-
pende :
« Meester, meester, algauw de piepeninneu
aan de voeten,
En den overgezwim langs den hokkeuentjok afgeloopen !
Want, hoort eens wat historie !
Het taterebakkes is met het snaterebakkes
Aan 't vichten geraakt in de glorie.
En dan zijn ze geloopen met glorie,
Langs de piepenuite
ïs aar de piepeninnen ;
En van buiten en van binnen
Staat alles in volle glorie. »
(Gehoord te Betecom). . Guldenvlies,
Vrglk. 't Daglietin den Oosten, 1887 blz. 76.
Het Vertelsel van den man die op zoek ging
naar de Rechtveerdigheid.
Daar was is e'ne man die nie' liever wenschte as overal de rechtveerdig-
heid te zien heersche. (ii
Maar da was nie zoo en daarom deod hem niks as grummen en grêven,
dat er het end aan verlore was en ha wier van malconientement zoo mager
as 'en graat.
Eindelijk kost hem het nie meer uithouen, zoodat hem ten langenleste be-
sloot er van deur te trekken, en zoo wijd te reize, totdat hem den rechtveer-
digste van alle menschezou gevonden hemme.
Aan dendieë zoo hem zen eige verhuren as knecht en dan zou hem wel
tevrede zen.
Zoo gezeed, zoo gedaan.
Ha gink dan op reis en as hem na lank genoeg gegaan had, kwamp hem
'nen heer tege me bókkepooten en klauwen aan zen handen, as van 'nen
roofvogel.
Dien heer zee hem goejen dag en vroeg hem, waardat hem naartoe ging.
(1) De letter h wordt te Antwerpen niet uitgesproken.
24 « Ons Volksleven.
- Wel zcet hem zoo, ik zuuk den rechtveerdigste mensch van de wereld
óm ze'ne knecht te wörre. »
— « Komt dan maar mee me mij, zee den heer, ik ben den reclitveerdigste.»
— M Ja maar zee de man, wie zij-de gij dan ? «
— " Ik? zee den heer, 'k ben den duvel. r.
— « Dan kun de ge mij nie diene zee de man, want alle mensche kome nie
in d'hel ; ge zijt dus den rechtveerdigste nie. "
Daarmee liet hem den duvel staan en ha gink er van deur.
As hem na var genoeg gerezen had, kwamp hem 'nen heer tege en dië
vroeg waar them óp af trok.
« 'k Zuuk den rechtveerdigste van de mensche, » zee hem tege den heer.
— « Da ben ek-ik, me'ne vrind, zee hem zoo, komt dan maar mee. »
— « Wacht en bitje, zee de man, 'k moet ek-ik eerst wete wie da ge zijt.
— « 'k Ben Onze Livven Heer, « zee hem.
— « Zoo, zee de man, zij-de gij Onze Livven Heer, dan kan ek nie meegaan.
— Gij zij wel is waar, de rechtveerdigheid zelf maar alle mensche gaan toch
nie naar den hemel en da's ook nie rechlveerdig. »
Daarmee gink hem voort, en ha liet Onze Livven Heer staan.
As hem na lank genoeg gegaan had, kwam nem weer 'nen heer tegen en
dië vroeg hem ook, waar hem op af trok.
» 'k Zuuk den rechtveerdigste mensch van de wereld, v zee hem tege den
heer.
— « Da ben ek-ik, » zee den heer zoo.
— « Gij ? "
— « Ja. »
— « Wie zij-de gij dan? «
— « 'k Ben de dood. »
— « Dan gaan ek me oe mce,zeet hem; want alle mensche moeten starven,
en da's rechtveerdig. ^
Da was me goed en ha gink mee. Pitje de Dood gink veuraf en de man
volgde.
As ze na var, heel var gegaan hade,kwame z'aan nen heele groote kelder,
en in dië kelder brandde me miljoene keskes.
't Ee keske brandde kleer, 't ander wa minder en de sommige stonde te
pinke.
« Wa beteeket da? » vroeg de man.
— « Wel, zee de Dood, da's 't léve van de mensche, en iedere keer as er ne
mensch starft, dan gaat er e kesken uit. w
— " Zoo, zee de man, dan zul-de nog tijd van wachten hemme, want de
grooten hoop brandt nog goed. «
—^ Nau heb ek weinig wai k, zee de Dood zoo, maar binne kort dan zal 't
er stuive. — Komt maar mee. »
Ze ginge dan in nen tweede kelder en daar stonden allegaar lampkes te
" Ons Volksleven. » 25
brandde, en tussche die lampkes was er een da stond te pink e dat 't derelik
was om zien.
« Dat hee nie veul nie-meer te vertelle, zee de man ; mag ek wete van wie
dat da lampken is ? »
— « Dat is het auw, » zee de dood.
— « Git er dan gauw wat olie bij, riep de man, ot het is uit. y>
— « Nee-e, noo-e, zee de dood, oewen tijd is uit. »
En cerdat den arremen bloed den tijd had om de kelder uit te vluchte,
liad de dood hom in ze'ne nek geschard en zjust ging het peerken uit.
En daarmee kwamp er nen hond me ne lange snuit en 't vertreksel is uit.
Antwerpen. J. B. Vervliet.
Kempische Nieuwjaarsliedekens.
Is er wel een gewest in onze Dietsche gouwen, dat zuiverder de eigenaar-
dige Dieische zeden bewaart, als de Kempen ?'
Daar bloeien nog talrijke oude gebruiken die elders reeds aan 't uitsterven
zijn.
Zoo is daar onder de jeugd het gebruik nog in voege van daags vóór
Nieuwjaar een liêkc langs de huizen te gaan zingen. — Foei ! schooien langs
de straat ! En 't zijn toch zeker de arme kindoren maar die dat doen ?
Neen't, Mijnheer, Nieuwjaar zingen is er geene schand, en hot zoontje van
don bogoeden pachter gaat zoowel als het dochterke van den armen werk-
man.
O ! 't Is oene blijde feest voor de dorpskinderen als de zoo lang verwachte
dag eindelijk aangebroken is ! Van in den vroegen morgen ziet ge ze reeds
in kleine hoopkes door het dorp trekken en ge hooi't de galmen van hunne
vroolijke stemmekes. Hier krijgen de zangers 'nen koek, daar 'non gebak-
ken nieuwjaar met krollen en een beeldekon er in, ginder eenige noppen of
een klein geldstuk. En voortgaat het !
Luistert nu eens welke schoone liedekes de kinderen daar bij zingen.
1. Rooze, roozeblómmeke,
Glorie met Deezeke zij !
Wie leet daar in da' krubbeke ?
Een klein kinneke klein.
Wie zal da' kinneke kussen
Met zijnen roozenmond ?
Me waren ziek van herte,
Me wieren weer gezond ;
Den Hemel was gesloten
Al over duizend jaar
En hij wier weer opengelaten
Met zaligen Nieuwejaar.
20
« Ons Volksleven. "
2. Zoete naam Jesus uitverkoren,
In wat stalleke zij -de gij geboren ?
In het stalleke van Bethlehem.
Den achtsten dag is 't kinneke besneden,
't Bloed liep uit zijn teere jonge leden :
Ziet eens wat de liefde doet !
Als de noten beginnen gaan te kraken,
Zullen zij zuur en Ijitter smaken.
Binnen 33 jaar,
'k wensch u 'nen zaligen Nieuwejaar.
3. Twelf Apostelen,
Elf duizend Maagden,
Tien Geboden,
Negen kooren der Engelen,
Acht Zaligheden,
Zeven Sacramenten,
Zes kannen water, veranderd in den wijn ;
Vijfhonderd Christenen,
Vier Evangelisten,
Drij persoenen,
Twee Tafelmoonen (tafelen Moyses),
Eéne God in 't openbaar :
Vriendelik en vrolik met dezen zaligen Nieuwejaar !
Vrglk. '/ Daghef, 1889, blz. 21.
4. Sterre, sterre, ge moet zoo stil niet staan.
Ge moet mee ons naar Bethlehem gaan ;
Naar Bethlehem, die schoone stad
Daar Maria mee heur kindje zat.
't Kiudjen heeft zoolang geleefd,
Zoo laiig dat 't hemel en aarde geschapen heeft
Hemel en aarde altegaar
Wenschen 'nen zaligen Nieuwejaar.
Vrglk. '/ Daghd, 1885, l)lz. 77.
5. Op eenenDrijkoningenavond,
Op eenen Drijkoningendag,
Vonden wij Maria-Magdaleua
Al op Heer Jesus' graf.
— Zijde gij Maria-Magdalena ?
— Staat op van de bittere dood
— Uw zondekes zijn u vergeven
— Al waren ze nog zoo groot —
Naar de kerke zullen wij treden,
Naar de kerke zullen wij gaan.
Als wij in de kerke kwamen,
Wat vonden wij daar al staan ?
Een kruiske met Jesus' name,
Die der opgonageld stiug (= stond).
Zijne voetjes waren gebonden,
Zijne handjes waren ontdaan.
« Ons Volksleven. » 27
Ze speelden op de vierkantige orgel :
« Glorie moet Deezeke zijn ! »
Ofwel :
6
kwamen,
Wat vonden wij daar al staan ?
Daar vonden wij Jesus, ja Jesus
Aan 't kruiske genageld staan.
Ze trokken Heer Jesus den nagel
En ze schonken Maria den wijn.
Ze speelden op de 4 orgeltjes, ja orgeltjes :
« Glorie moet Deezeke zijn ! n
Daar kwam een schipke gevaren, ja gevaren
En daar zat e'ne witteman in
Het was Onze Lieven Heer Jesus, ja Jesus,
Die voor ons aan 't kruiske genageld hong, enz.
(gelijk, te voren).
Vrgik. 7 BaqUi in den Oosfen, 1885, blz. 78, — 1886, biz. 115 on FolJc en
Taal 1889, blz. 53.
7. Me staön hier in de kou,
Me schudden en me beven :
Ons herte brekt van rouw.
'k Hoop ge zult wa' geven ;
Bier of brandewijn
Maor geld zal beter zijn,
Want met die heilige daogen,
Ons börzeke wordt zoo klein.
8. Op eenen Drijkeuningenaovend,
Den bakker die sloeg ze' wijf
Al mee 'nen eiken kluppel
Zoo deerlik óp 'er lijf.
Het wijf kroop in den oven,
Den bakker heur achternaor.
Ze waore zoe zwert bestoven :
'k Wensch oe 'ne zalige Kievejaor.
Vrglk. Ons Vollcsleven, 1889, blz. 3.
9. Nievejaorken eut 't Haogeland
't Katteken hee' ze' stjetje verbrand
Van achter aon ze' pörtje,
Moërke, lang m'en örtje.
'k Heb gen örtje, 't is 'en duit :
Smet (smijt) ze langst de venster uit.
10. Me staön hier veur de deur
Al mee 'en droef getreur,
Geft ons 'ne pot
Veur ons komi^lot,
Daor zulle me zinge veur.
28 « Ons Volksleven. ^
n. Stare, stare,
Ossen en varen ;
Kalver en koei :
Al die wa' geven
Da' zen dor goei.
12. Anneken, Anneke witte wijn,
Ik riek dat hier nog nopkes zijn.
Goei of koÉi (kwade).
Kiest er dan de beste maor uit.
13. Kievejaorke, flikker de floo.
Ik eet zoe gere
Maor ik wérk zoe noo.
Zij-de geilen (gijliê)ookzoo?
14. Hans, Hans Nievejaor;
'k Zal wa' krijgen,
('k Wörret gewaor)
Met deze zaolige Nievejaor.
15. Hans, Hans Nievejaor,
Twee koeken is e' paor ;
Zen ze nie' wel gebakken
Geft me 'ne' morgen appel ;
Is de morgen appel nie' goed,
Geft dan 'ne' stuiver in me 'nen hoed.
16. E' leusken en e' vlooike,
Ze dansten ój) e' strooike ;
Ze danste' paor en paor
Met deze' zaolige' Nievejaor.
Vrj-ik. Volk en Taal, 1889, blz. 51
17. Nievejaorke, goede gebuur,
1 )er sta' ne vetten os in de schuur.
Van achter aon de' koreutas :
Wilde wa' geven,
Spoeit oe ras.
18. Nievejaorke zoete,
't Verken hee' vier voete' ;
Vier voe'en en 'ne' steert :
't Is geen deutje ne mer weerd.
19. Nievejaorke zoete
't Verken hee' vier voete' ;
Vier voeten en 'nen rug :
'k Zen onze vlug !
20. Nievejaorke zoete,
Ziet is naor m'n voete' :
" Ons Volksleven. « 29
'k Hem ouze vaoderes botten aon
Om overal is rond te gaon.
Vrg-lk. V Daglicf, 1889, biz. 5.
21. Nievejaorkc, 'k staön te buiten,
'k Hem e' körfke, 't wilt uie' sluiten ;
'k Hem e' meske, 't wilt uie' snij en ;
'k Hem e' meuleke, 't wilt nie' draaien ;
'k Hem e' strikske, 't wilt nie' knoopen :
Geft me 'ne' stuiver en laöt me loopen !
Als 't gebeurt dat ZO niets en krijgon, dan zingen of liever, dan schreeu-
wen de kapoenen :
Nievejaorken hoddebedod ;
Wil-de nie' geven,
Blijft in oe' kot !
Ofwel :
Ik kwam veurbij 'en deur,
Daor hóng 'ne zak mee zemele' veur :
Zoo mennige zemel , zoo mennige luis :
Daor zit 'ne gierigen duvel (of : 'en gierige pin) in huis!
Vrglk. '/ DagJiet, 1886, blz. 115.
\S^\>ge^Q\\YQ\Q,nlQ, Sini-Anionms-Brcchf.) J. CORNELISSEN.
WANGELOOF.
1. Een rechtermoUepoot in den zak dragen brengt geluk aan.
2. Een klaverblad van vieren bij zich dragen brengt ook geluk aan. (i)
3. Een cent met een gaatjen in, brengt den bezitter geluk bij.
4. Als ge eene duit vindt, dan moet ge ze weggooien om meer te vinden.
5. Als 't jeukt in den palm der recbterhand, dan zal men geld krijgen.
6. Jeukt het integendeel in den palm der linkerhand, dan zal men slagen
krijgen.
7. Als uwe rechteroog jeukt, dan zult ge lachen en plezier hebben.
8. Maar is 't uwe linkeroog, dan moogt ge u aan tegenslag verwachten en
ge zult griJBcn.
9. Als de centrum r/ravHutis van 'nen boer jeukt, dan zal de man een hotcr-
jaar hebben; dat is : al M'at hij dat jaar nog onderneemt zien gedijen.
10. Als uwe rechteroor tuit, dan zeggen ze goed van u.
11. Is het integendeel uwe linkeroor die luit, zijt zeker dat ze kwaad van
u aan spreken zijn. (2)
12. Gebeurt dat tusschen vrouwen, dan moet de belasterde maar op den
zoom van heuren voorschoot bijten en de kwaadspreekster bijt oogenblik-
kelijk op heure tong.
(1) In de Kempen gelooft men het ook, evenals van 'nen korenhalm met twee aren.
(2) 10 en 11 bijna overal.
30 « Ons Volksleven. •»
13. Droomen. Van kopergeld droomen beteekent valschheid; van troebel
water, verdriet; van klaar water, werk, geruste bezigheid; van peerden, in
't algemeen vriendschap; van bruine peerden, zwart mansvolk. Van wit
goed droomen voorspeelt een sterfgeval in de naaste omgeving; wie van
drek droomt, mag geld verwachten.
Antwerpen. J. B. Vervliet.
KINDERSPELEN BESCHREVEN.
1. Namen geven.
Hebben eenige kinderen het gedacht opgevat van dat spel te doen, dnn
loopen zij gearmd de speelplaats rond, al roepende : " Namen geven, namen
geven ! Wie doet er mee ? Al die meedoet moet herres komen ! r>
Zijn er nu een redelijk getal bijeen, dan begint het spel en welke vreug-
de gaat er nu volgen !... Eerst is het een verward geroep en gelior : u. Ik zal
namen geven ! — Neen, ik ! — Ik duvel ! — Ik ben de tngd. — Gij niet !.. «^
Eindelijk vergaat het gerucht want de grootsten hebben gezeid : ^ Tellen,
laat ons aftellen ! w
De kinderen gaan nu in 'nen ronde staan en één van hen zegt een telliêken
op. üie de eerste er af is, z;il b. v. namen mogen geven ; de tweede zal engel
en de derde duivel zijn.
Nu gauw op eene root neveneen gaan zitten of gaan staan, levers tegen
'nen muur tegen eene haag of een schutsel !
Die de namen geven moot, gaat daarna van kind tot kind en fezelt hun
ieder 'nen naam in de oor dien zij onthouden moeten ; doch zoo stil fluistert
hij, dat noch de engel, noch de duivel die achter hem op eenigen afstand in
den hemel en in de hel staan, er iets van verstaan kunnen.
Het is van te voren nochtans besproken dat de namen niet te moeilijk mo-
gen zijn, opdat de engel en de duivel ze zouden kunnen geraden. Altijd
voegt de gever bij lederen naam het woordje gouden; b. v. de gouden toren,
het gouden kruis, enz.
Als ieder kind zijnen naam ontvangen heeft, dan komen de engel en de
duivel overhand naar de opgegevene namen raden. Heeft b. v. de engel den
naam genoemd van een der zittende kinderen, dan neemt hij dat mee naar
den hemel; anders kan hij lerugkeeren, zooals hij gekomen is.
De engel zegt : Klop, Klop !
De namengever antwoordt : Wie is daar ?
Engel: De(n)engelmeeze'kruis.
Nijmengever : Wat komt 'em doen ?
Engel : Koleuren kiezen.
Namengever : Hoe'n koleur ?
De engel verzint en antwoordt b. v. : « De gouden boom ! « Is er een kind
van dien naam, de engel neemt het mee, en de beurt is aan den duivel.
<^ Ons Volksleven. « 31
Duivel : Klop ! klop !
Namengever : Wie is daar ?
— De(n) duvel mee ze' peerd.
— Wat komt 'em doen ?
— Koleuren kiezen.
— Hoe'n koleur ?
De duivel geeft ook 'nen naam op en datzelfde wordt zoo dikwijls her-
haald, totdat ev geene kindoren meer overschieten.
Nu dient er gezien te worden wie het sterkste is, de engel of de duivel.
Tusschen den hemel en de hel wordt er eene schreef getrokken: niemand
mag daar over gaan staan. De duivelen gaan op eene rij achter hunnen
meester staan en houden malkander onder de armen vast.
De engeltjes doen evenzoo. De voorste engel grijpt de handen van den
voorsten duivel vast en nu uit alle macht getrokken ! Somwijlen schijnen
beide partijen even sterk, want geen kan den andere over de meet krijgen ;
somwijlen ook moet zij malkander loslaten, en dan deinzen ze aciiteruit en
totteren op den grond. En dan gelachen! Eindelijk toch bezwijkt eene van
de partijen — engelen of duivelen, — de leste engel wordt bij de duivelen
getrokken of omgekeerd en — de overwonnelingen moeien door de f^pits.
Daartoe gaan de overwinnaars op twee roren staan met het aangezicht
naar malkander gekeerd. Die het spel verloren zijn, moeten daar drijmaal
door lüopen en krijgen ter zelfder tijd eene vracht doffen op den rug.
2. Haar en klein beestjes.
Eerst beginnen de kinderen om ter hardste te bieden om er aan te mogen
zijn. Hij die aanneemt de anderen te pakken in 't minste getal keeren, die
zal er aan zijn.
" Ik neem ze aan in zeven keeren! r> roept er eene. — « Ik in zes! » spreekt
een tweede. — « En ik in vijf! « zegt Frans daarachter. Daar de anderen
niet minder durven bieden, is Frans pakker en hij zal de anderen in vijf
keeren vangen, dat verzekert hij.
De kinderen gaan allemaal op eene meet staan en Frans op eenigen af-
stand vóór hen, met het gezicht naar hen gekeerd. Zij tellen: één, twee,
drij ! » en loopon dan, zooveel ze maar rekken kunnen, naar eene tegen-
overgestelde meet, en terwijl is Frans aan 't pakken. Hij heelt er een stuk
of drij met de hand kunnen inken, die dan terzij in een kot gaan staan.
« Da's ééne keer r> roepen de knapen, ^ nog vier keeien ! « Ze tellen w-eer
tot drij en loopen naar hunne eerste meet terug, terwijl Frans er weer
eenigen aanmaakt.
Zoo gaat het spel voort, totdat de kinderen vijf keeren van de eene meet
naar de andere geloopen hebben.
Heeft Frans al de meespoJers in vijfmaal kunnen pakken, dan heeft hij het
geluk van aan ieder 'nen dois of'nen dofte mogen geven; maar schieten er
32 « Ons Volksleven. "
nog" over, nadat men vijf wervcm goloopen heeft, dan moet hij, och armen !
drijmaa] door de spifs.
St-Antonius-Brecht. J, Cornelissen.
KKUISGEBRUIKEN.
Veel hebben wij reeds verloren van de vrome overleveringen, gemoede-
lijke gebruiken en christelijke gewoonten die onze godsdienstige voorvade-
ren ons hadden nagelaten; en die wij hadden moeten bewaren, gaaf en on-
geschonden, gelijk men eenen kostelij ken schat bewaart.
De Fransche geest — dat verfoeielijk monster — is het huis van den edel-
man enden groeten burger kom'^n binnendringen: onbeschaamd heeft hij
daar den aiouden Dieischen volksaard van den heerd verdreven en gezeid:
« Voortaan zal ik hier meester spelen! » En zie! spoilachend is hij het ge-
bouw aan 't afbreken, waar onze vooroudeis eeuwen eneeuwen aan tim-
merden; nijdig is hij den krans aan 't vaneenrukken, waar zij jai'en en jaren
aan vlochten: den krans van siichteJijke gebruiken en dichierlijke overle-
veringen. Weg dus met de christelijke gebruiken, waar de oude Vlaming
zoo trouw aan hield; weg met de kuische zeden die zoo diep in zijn hert
zalen; weg met de vertellinggen en spreuken die de gulle vreugde wekten
aan zijnen huiselijken heerd t weg, weg daarmee! Liever Fransch getater
en Fransche zeden, Fransch bederl en Franschen zwier en — flauwe Fransche
complimenten !
Doen die woorden upijn, Christelijke en Dietschgezinde lezer?. . Welaan,
verlaten wij dan spoedig den kring waar de Fransche wind ons tegenwaait
en vertoeven wij eenige oogenblikken in het midden van den kleinen bur-
ger en den eenvoudigen landman. Daar zullen wij leeren dat de oude Diet-
sche volksaard nog niet dood en is, maar er leeft en bloeit dat het schoon
is om zien; dat het geloof nog vast zit in het hert van den onverbasterden
volksman; vast, gelijk de eik in de aarde geworteld zit. Daar lachen ons de
oude gebi'uikenen geploizenhcden toe, zoo vriendelijk en zoo zoet als de ro-
zen tusschen de groene bladerkes
*
Om dat zeggen te bewijzen, ga ik u uit de Kempen met eenige oude ge-
bruiken, betrekkelijk het kruis, bekend maken.
Als de strooidekker het d.ik geleid heeft, dan vlecht hij een kruiske van
sirooi en zet net op den hoek van den vorst, waar het zal blijven staan.
Naast de deuren, op den muur en boven de keldergaten, wit men met kalk
een groot kruis. Te allen kante ziet men in de Kempen boerenwoningen
waar witte kruisen op geschilderd s'aan. Wordt het huis gewit, dan zal
men nooit nalaten die kruisen nog eens te overschilderen.
[Vervolgt.) J. CORNELISSEN.
ONS VOLKSLEVEN
Antwerpsch-Brabantsch Tijdschrift
voor Taal en Volksdichtveerdigheid ,
voor Oude Gebruiken, Wangeloof kunde,
enz.
In twelfnommers van acht bladzijden
in 8'>, voor i,50 fr. ; t,25 voor de Heeren
Studenten.
Te Bkecht,
bij L. Bbaeckmans.
V Jaar
1889
Afl.
5 & 6
« p]r is nog een rijke oogst op het veld
der gewestspraken voorhanden; veel
volksuitdrakkingen dreigen te verdwij-
nen die om hunne juistheid, schilder-
achtieheid of oudheid verdienen in de
schrifttaai opgenomen en bewaard te
blijven. »
Züid-Nederlandsche Maatschappij
VAN Taalkunde, Wedstrijd 1874.
«De studie der folklore heeft voor doel
ons volk in zijne eigenaardige zeden en
gewoonten, in zijn innig geloof en karak-
ter te leeren kennen, in één woord, het
volk zooals het is. »
Vraagboek over Vlaamsche Volkskunde.
BIJDRAGE TOT DEN DIETSCHEN TAALSOHAT.
2de Woordenzange.
Aansteken, staJc aan, heb aangestéken. — Ondernemen, beginnen, aanvat-
ten. Dat werk durf ik alleen niet aansteken.
Ang, de. — 1° Angel, straal van de bie, de wesp, enz. (Zoo ook bij
Schuerm.) ; 2° Baard, vlim, egel van 't koren, den gerst, enz., Engelsch awn.
Appelekok. den. — Abrikoos. Vandaar appelelcokJceboom, appelekoMehloem,
enz. Schuerm. geett appelkoos en appelkouw.
Appelpol, den, — appelpoUeke, het — Appelbroóke; een klein broodje
van den overschot deeg gemaakt en met 'nen appel in gebakken.
Ater, den. — Broedbie, hommel, manneke van de hoaingbie ; Fr. faux
bourdon. Te Brecht heeten ze de aters merels.
Baas. — Iemand baas kunnen. Iemand meester kunnen.
Bekremmeld. — Bekrompen, belemmerd. Bekremmeld wonen, zitten,
staan. Bekremmeld komt van kremmelen dat in de Kempen beteekent, door
iets dringen dat nauw en belemmerd is; vandaar ook kremmelkot = nauwe
en kleine woning, waar men niet dan al kremmelende binnen geraken kan.
Bletteke, het. — Fijn en dun plaatje van metaal, been, ivoor, enz. Het
komt van blad (plat, plaat) en bevat de klankverwisseling van a in e, die
zeer gewoon is en bevestigd, zoowel door de geschreven als door de gespro-
kene taal : tam en temmen, wand en uiiivendig, enz.
Blinddaas, den. — Daas, dazerik, brems, peerde- of koeivlieg, Fr. taon.
Bres, de. — Hoop, menigte. Daar staat eene heele bres volk voor de deur.
Schuermans kent het w. toe aan Oost-Ylaanderen en in De Bo's Idioticon
komt het ook voor.
Buten, buutte, heb gebuut. Met schup of riek in den grond woelen en
wroeten. Vandaar uitbiden = uitloteren, uitwroeten met den riek. Als gij
alleen die puinen moet uitbu^cn, dan krijgt ge nog in geen drij weken
gedaan. Schuerm. geeft het herhalend huttelen voor Limburg; « bouwland
met den riek rein, klein en mul maken. » 't Is, zegt hij, verwant met
34 « Ons Volksleven. «
hotten; bij De Bo beteekent hut, stoot en hutten, botsen, tegen iet aanstooten.
't Schijnt, dat men dus beter hutten ais huten schrijven zou.
't Doei (uitspr. toef, toet.) — Uitroep die eene loochening tegenspreekt
en 't geloochende bevestigt : in 't Fr. si-fait. Ik kost daar niet meer henen
gaan ; 'k had geenen tijd genoeg. — 't Doet ! 't doet ! ge hadt gij zeker lijd
genoeg ! Meer andere uitdrukkingen zijn er met doen; b. v. om te ontken-
nen : 't en doet, en om te vragen, doet het ? = is het waar ?
Generen, geneerde mij, heb mij geneerd (Ned. g en zware e.) — Behelpen.
Och ! ne(n) arme mensch moet hem met alles generen / Schuerm. heeft ook
het w., doch in 'nen anderen zin.
Gezeeg. — Tam, gedwee, mak. Als mijn broeder met het peerd rijdt,
dan is'tzoo gezeeg als een lammeke,en anders kunnen ze er geenen weg mee.
Giezen. giesde, heh gegiesd. Gapend zitten of staan zien. Gij eet eieren,
vleesch en wittebrood, en wij mogen er op staan giezen [Z. en Z. O. der
Kempen.)
't W. is in 't Engelsch to gaze en in Zweedsch gasa, zegt het « 't Daghet in
den Oosten. »
Hemelbie, de. — Gekorven dier van 't geslacht der diptera dat goed ge-
lijkt aan de bie (vliesvleugelig, hymenoptera,) doch dat maar twee vleugels
heeft en geene ang en draagt.
Hemmen voor hehhen. — Mm = bb.
Dat werkw. wordt in den teg. tijd vervoegd : ik hem; gij hèi; hij hee (of
héct;) wij hemmen; gij het; zij hemmen.
Onderman, den. — Ouderdomsdeken in de gilden. Vandaar de geslachts-
naam Oudermans.
't Zij hier aangemerkt dat ouder = ouderdom, in de Kempen van dage-
lij ksch gebruik is.
Ringaaneen. — Aaneenaan, aanhoudende, onafgebroken. Het heeft de-
zen wOiOhi ring aaneen geregend.
Staden (uitspr. stauien). — Meerv. van een ongebruikt enkelv. w. stade.
— Stee, plek, plaats. Ik ben te vijf 5/«afew geweest. (Te Vorst bij Westerloo.)
Het w. gestadig is er van afgeleid.
Vroeger was stede {= stade) zeer gemeen in de beteekenis van plek, plaats.
Zoo lezen wij in den Esopei : De Wolt en het Lam :
« Een wolf ende .i. lam goedertieren
Quamen drinken tere rivieren ;
Si giiighen drinken in .ii. steden :
Die wolf dranc boven, dlam beneden.
Teroot. — Achtereen, achtereenvolgens. Ik heb drij dagen teroot mijnen
zieken vriend bezocht. Vrglk. rotelings in Schuerm. Root = rij, reeks is over-
al gekend. (Z. Schuerm.)
St-Antonius-Brecht. Joz. CoRNELissEN.
« Ons Volksleven. « 35
KRUISGEBRUIKEN.
(Vervolg van hl. 82).
Op de plaats waar iemand schielijk gestorven of vermoord is, zal men een
kruis planten en op den hoek van menige kruisstraat staat een Lieve-Heer
of een Lieve- Vrouwenbeeldje.
•
Eerdat de Kempische huismoeder heur brood mengt, strooit zij eene
handvol ineel op den beslag en schrijft daar een groot kruis in.
Bakt zij wit brood of kramich, dan zal zij dikwijls er een kruis op snijden
of printen.
Nooit zal zij nalaten een kruis te geven over den bak, zoohaast hij in den
oven is.
Zij maakt een kruis over het brood, eerdat zij het aansnijden zal.
De Kempenaar maakt een kruis, wanneer het weerlicht; — binnenshuis
leest men den Huiszegen en steekt men de gewijde keers aan; — wanneer
hy zijn werk begint, op reis gaat of 's morgens zijn huis uittreedt.
*
Sommigen maken nog een kruis als zij iemand hooren vloeken, en onge-
leerde menschen zetten een kruiske, in plaats van hunnen naam.
Bij 't ontvangen van de handgift, maken sommigen ook een kruis.
*
Overal zeggen ze : « Ieder huisken heeft zijn kruiske » — en : « Een huis
zonder kruis is een duivelshuis, >» alsook : « Die man bezit hruis noch duit. >»
*
Hier en daar vindt men nog boerinnen die, op feest- en hoogdag, met een
gouden kruis pronken.
*
Voor het huis waar iemand op 'tlijkstrooi ligt, plaatst men een kruis;
ofwel twee steenen, kruisgewijs overeen geleid met een strooien kruiske
daartusschen.
*
's Avonds als 't kind slapen gaat, dan zegt moeder : « Dankt Deezeke im
eens aan 't kruis. y> En 't kindeke bidt:
« Dauke Deezeke zoet ;
Die ons kindeke bewaren moet,
Van water, vier en brand
En van den boezen vijand. »
» Wat zeg-de nu ? — Slaapwel vader, slaapwel grootvader, slaapwel
grootmoeder, slaapwel allemaal. — Slaapwel kind, » antwoorden al de huis-
genooten.
Nu gauw een wijwaterkruiske !... — En 't kind dopt zyn vingerkes diep
36 « Ons Volksleven. «
in 't wijwater en 't maakt een slaapkruiske. (Vrglk. 't Dagheiin den Oosten,
1888, fclz. 92).
De grootere kinderen zullen bij vader en moeder om een kruiskc komen.
Dan zal vader zeggen : « God zegene en beware u, mijn kind. «
Een van de eerste gebedekens die de Christene moeder aan heure kinde-
ren leeren zal, is het volgende :
Kruiske, kruiske, goed begin
De(u) Heilige(n) Geest in mijnen zin,
Dal ik goed mag leeren,
Dat vraag ik Onzen Lieven Heere;
Dit ik goed mag onthouen,
Dat vraag ik Onze Lieve Vrouwe.
Met Asschewoensdag zal 't kind naar do kerk een kruiske gaan halen en
't voorzichtig bewaren, want moeder zegt : « Als gij het te Paschen nog
hebt, dan krijgt gij een nieuw kleed. «
Wanneer een kind de waarheid verzwijgt, dan zegt men : « Gij beuzelt,
want er komt een kruisken op uw voorhoofd staan. »
*
Om hunne makkers bij 't knikkerspel te doen verlieren, maken de kinde-
ren een kruisken op den grond en zeggen :
Kruisken bid
Da' g'er over Bchit (schiet).
Zij hebben ook 'nen winlcnipser, dat is 'nen marbol, waar zij kruiskes op
gevijld hebben. Dien bewaren zij zorgvuldig en gebruiken hem enkel als
het moetens is.
J. CORNELISSEN.
NOO WAT RAADSELTJES.
Raadsels uit Beersel stuurt ons de heer A. A.
15. « Gij dunne, magre lange
Van waar komt gij gegangen ? »
— Gij kort geschoren g...
Waarom vraag-de mij dnt?
Antw. — Beek en beemd. — Vrglk. Ons Volksleven, 1889, blz. 7.
16. Hol vat,
Vol vat ;
Drij ruggen en geen g...
Antw. — De beukenoot of de boekweit.
17. Er is een ding,
't Maakt eerst zijn g.. nat
Eerdat 't drinkt.
« Ons Volksleven. »» 37
Antw. — De eemer. — Vrglk. Ons Volksleven, 1889, blz. 7. In de eerste
gedaante staat stopt misdrukt voor sopt.
18. Rank hout
Sprank hout,
Ongeboren timmerhout.
Antw. — De wijngaard. —Vrglk. 't Daghct, 1888, blz. 56.
19. Witteken slaagt zwetteken (zwarteken)
Tegen zijn getteken (gatteken)
Antw. — De vlam tegen den ketel. — Vrglk. H Daghef, 1887, blz. 83.
20. Ik kwam daar in een bosch gegaan :
Ik zag daar eene blozende juffrouw staan.
Zij sprak niet, maar ik sprak ;
Ik knapte ze in mijnen knapzak.
Antw. — De kriek.
21. God ziet het nooit,
De koning ziet het zelden,
De boer ziet het alle dagen in de velden.
Antw. — Zijns gelijke.
33. Daar loopt iets rond het huis en 't zet maar éénen voetstap.
Antw. — De kruiwagen.
23. De bedelaar werpt het weg en de heer steekt het in zijne tesch.
Antw. — De heer snuit zijnen neus in eenen zakdoek.
24. Vijf herten,
Vijf sterten ;
Vijf huttekens.
Vijf puttekens;
Vijf steenen in één vat.
Wat is dat ?
Antw. — De mispel.
Hertelijken dank aan den gedienstigen zender.
* *
Hier zijn er nog eenige uit de Kempen :
25. Wat hebt ge liefst : 'nenkorf met krakelingen, 'nen oven met roven of 'nen put met zin-
gende wijf kes ?
Antw. — Nen oven met roven. — Krakelingen = luizen ; roven = brood ;
zingende wijfkes = vorschen.
26. Daar liep een dingesken over een bruggeske
Met een fluweelen ruggeske ;
Of:
27 . Daar liep een dingesken over den pad
Met een fluweelen g...
Antw, — De mol. — Vrglk. Am, Joos, blz. 64.
28. Helder en klaar,
Helder en droog
En 't wast met den wortel omhoog.
38 « Ons Volksleven. «
Antw. — IJspin. — Vrglk. Am. Joos, blz. 38.
29. Van onder rond gelijk een ei,
Van boven lijk een koele mei.
Antw. — Eene raap. —Vrglk. Am. Joos, blz. 68.
30. Holle moer,
Kromme vaër ;
Houten Michiel,
Drij kinderen zonder ziel.
Antw. — Ketel, heis, houten lepel en pikkeltjes. — Vrglk. Am. Joos,
bladzijde 46.
3L Wat doet een boer eerdat hij eet ?
Antw. — Gapen.
32. Ik ken een ding,
Het valt niet pluis ;
't Bijt met zijn scherpe tanden,
Het eerdt in stof en gruis
En 't gaat op zijnen rug naar huis.
Antw. — De egge. J- C.
DICHTVEEEDIGHEID.
Dansliedekens.
1. De kinderen geven malkander de hand en dansen in 'nen ronde om
een brandend keersken, of' nen uitgesneden pronkappel waar een lichtje in
brandt.
Kjesken iin de lantêre
lis Menhieër Pastoeër nie' thoüs ?
'k ^ou 'em iis gêre spreken,
't Aovend iin z'n hoüs.
Ze zeggen da 'k ük 'ne voddeman zen,
Ze zeggen da'kiik 'ne(n)bülleman zen.
Kjesken iin de lantêre,
De(n) dómp dië vliegt er boven oüt.
De kat die iis de broüd,
De(n) hond ga' mêrregen trouwen
Mee zen beste mouwen ;
Oep elke mouw daor kropt 'en loüs
Schüpt den hond den biezebos oüt !
Te Aarschot zingen de kinderen dat liêken zoo :
Kesken in de lanteire,
De maskes gen zoo geire
In een kaprisken uit.
Ze zegge da'k ik 'ne voddeman zen,
Ze zegge dat ik gen geld en hem ;
Vivade Marodes,
Is Menheer Pastoor nie thuis ?
Ik zaat 'em geire spreke,
T' aoved in zen huis !
ti Ons Volksleven. » 39
2. Rondedansliêken op de wijze van « den Mosselman » :
In Holland staat een huis,
In Holland staat een huis,
In Holland staat een singelingen huis,
Van hoepsasa, singeiingela !
In Holland staat een huis !
En zoo wordt ieder der volgende verzen herhaald :
— Wie wönt daar in dat huis ? enz.
— Daar wönt al een(eD) boer ; enz.
— Wat doet die(n) boer in huis? enz.
— Hij houdt der al een meid ; enz.
— Wat doet hij met die meid? enz.
— Zij maakt der al een börs ? enz .
— Wat doet zij met die börs ? enz.
— Zij ste(e)kt er in heurgeld; enz.
— Wat doe' zij met da' geld? enz.
— Zij kopt der al een kind; enz.
— Wat doe' zij met da' kind? enz.
— Zij droeg 'et naar de school ; enz.
— Wat doet da' kind in dschool? enz.
— Het leert den A, B, C,
Het leert den A, B, C ;
R Het leert den singelingen A, B, C,
Van hoepsasa singeiingela !
Het leert den A,B,C!
3. Keeroome, keeroome,
Mieke keert u eens om !
Mie heeft heur al omgekeerd,
Dat heeft zij van heur zuster geleerd ;
Keeroome, keeroome,
Lieske keert u eens om, enz. (totdat al de meiskes zich over-
hand met het aangezicht buitenwaarts hebben gekeerd).
4. Eene rij meiskes en een meisken alleen staan recht overeen, doch op
'nen zekeren afstand van malkander. Het meiske gaat heure gezellinnekes
te gemoet en zingt :
Kinderen, wat doe-de geile zoo laat op straat, kirremandee, dee, dee ?
Daarop gaat de root hand aan hand vooruit en antwoordt :
Wij zijn de meiskes van 't kasteel, kirremandee, dee, dee.
En zoo gaat het overhand :
Mag 'k van uwe lieve kinderen kiezen, kirremandee, dee, dee ?
— Kiest er dan de lellikste maar uit, kirremandee, dee, dee.
En de lellikste begeere 'k ik niet, kirremandee, dee, dee.
— En de schönste krijg-de gij niet, kirremandee, dee, dee.
'k Zal heur een blauwsatijnen kleêken koopen, kirremandee, dee, dee.
— Kiest er dan de schönste maar uit, kirremandee, dee, dee.
Dat zal ons liefste Marieke zijn, kirremandee, dee, dee.
Dan neemt het meisje de gekozene bij de hand en danst er mee rond al
ringende :
40 « Ons Volksleven. "
Weeral een kanonneke bij van Ave va, kanonneke !
Daarna geven de twee malkaar de hand om weer een meisje te kiezen, en
't spel gaat voort totdat iedere rij evenveel kinderen telt.
Vrglk. Volkskunde, 1889, blz. 58 ; 't Daghet, 1887, blz. 39.
5. Van waar komt gij getreden,
Masjoefeltje, Masjoefeltje ;
Van waar komt gij getreden,
Masjoefeltje ?
— Wij komen getreden uit Vlaanderen,
Masjoefeltje, Masjoefeltje;
Wij komen getreden uit Vlaanderen,
Masjoefeltje !
En zoo wordt ieder der volgende verzen overhand door elke rij herhaald:
— Wat hed-de daar weest halen ? enz.
— Een mandeke mee roozen ; enz.
— Aan wie zul-de gij dat geven ? enz.
— Aan mijn naaste geburen ; enz.
— Wie zijn uw naaste geburen ? enz.
— Een minneken en een muiske ; enz.
— Wat zul-de ze te eten geven? enz.
— Zutemelk en wittenbrood ; enz.
— Gelijk ons minneke toebehoort,
Masjoefeltje, Masjoefeltje ;
Gelijk ons minneke toebehoort,
Masjoefeltje !
Weg minneke ! weg !
Vrglk. H Daghet, 1887, blz. 19 en 1888, blz. 151.
6. Ikkeltje-kramikkeltje kwam aangetreden ;
Ikkeltje-kramikkeltje kwam aangegaan.
Daar kwamen twee paar boeren, paar boeren;
Daar kwamen twee paar boeren op mijnen regel staan :
't Ib gedaan.
Ze deën al van zulker, van zulker, van zulker;
Ze deën al van zulker, op mijnen regel staan:
't Is gedaan.
Daar kwamen twee paar heeren ; enz.
Daar kwamen twee paar dammen; enz.
Daar kwamen twee paar naaisters ; enz.
Daar kwamen twee begijnen ; enz.
Daar kwamen twee paar nonnen ; enz.
Daar kwamen twee paar paters ; enz.
Daar kwamen twee paar dooden ; enz.
De kinderen maken terwijlen gebaren en bootsen boeren, heeren, naai-
sters... na.
{O^^geschreYeniQ Sint- Antonius-Brecht), J. Cornblissen.
« Ons Volksleven. » 41
Het Vertelsel van de twee Spinnekoppen.
Twee spinnekoppen, kennissen van over jaren en jaren, kwamen malkan-
der eens tegen.
De eene was dik en vet gelijk eene stalbeest; de andere mager als eene
graat.
Nadat ze malkander hertelijk gegroet hadden, vroeg de vette spinnekop :
« Maar hoe komt het toch dat ge zoo mager geworden zijt ? » — 't Is bijkans
ofdat ge de dood in uwe knoken hadt ; gij die er vroeger zoo goed uitzaagt ! «
— « Ja, » zuchtte de magere spinnekop, « ik geloof dat ik uitteer, en als
het zoo voortgaat, dan zal ik gauw « hapot » zijn.
— « Waar woon-de gij tegenwoordig ? » vroeg de dikke.
— « Bij een kwezeltje, » was het droevig antwoord, « en dat kwezeltje
doet van den vroegen morgen tot den laten avond niets als kuischen en
vegen en dat is juist mijne dood. — Hetgeen ik 's avonds gesponnen heb,
wordt 's anderendaags 's morgens weggeveegd, en zoo heb ik schoon mijn
hart uit mijn lijf te spinnen, het kort niets. Ja, er van sterven moet ik. « En
zeliet'nen zucht, gelijk alleen eene spinnekop zuchten kan die uitteert.
— « Bij mij is 't juist het tegendeel, ^ zei de vette spinnekop, « ik win alle
dagen bij. »
« Waar woon-de gij dan ? » vroeg de magere spinnekop.
— « Bij 'nen smid, « antwoorde de dikke. « Ik heb mij daar een goed
plaatsken uitgekozen in de smis. Sedert Deezekes tijden is er geen borstel
meer in huis geweest en 't hangt daar zoo vol netten en stol, dat de muren
er zwart van zien. Ook heb ik niet noodig nog te werken; ik eet op mijn
gemak mijn buikske vol en slaap drij kwaart van den tijd. Ge moest bij mij
komen wonen ! »»
— « Ik zal er eens over nadenken, " zei de magere spinnekop, « en morgen
breng ik u bescheed. »
Daarmee ging ze naar huis om een pas begonnen net af te werken.
Maar 's anderendaags 's morgens was 't arm spinnekoppeke.... dood ?
Antwerpen. J. B. Vervliet.
KAARTSPEL.
Er zijn, gelijk men weet, yerschillige manieren om met de kaarten te
spelen. Verkiezen de meeste mannen 'nen smousjas te doen, de jongens
daarentegen houden meer van te « freten. »
Als men •^ freiens r> doet, dan speelt men voor't « neusJce n of voor de « kneu-
Titlen.
Hoe gaat dat?
Veronderstelt dat men met vier spelers zij. Ieder krijgt drij kaarten ; de
overige kaarten blijven « op siek r> liggen om « gefret » te worden.
Die niet volgen kan met eene kaart van dezelfde kleur of soort, moet van
42
« Ons Volksleven. »
den boek Ireten, zoolang totdat hij kan opslagen. Heeft zijn voorganger b.
V. schuppcn gespeeld, dan dient hij schuppen te volgen, en kan hij dat niet,
dan moet hij van de kaarten die op stek liggen, telkens de bovenste afne-
men, totdat hij schuppen heeft.
Is de boek geheel « opgefrct « dan moet hij die niet volgen kan, de kaart
van zijnen voorspeler opnemen. Zoo gaat men voort, totdat al de spelers,
uitgenomen éen, al hunne kaarten kwijt zijn.
Die mei de kaarten in de hand overblijft is er aan. Heeft men gespeeld
voor 't « neusl-e, " dan slaat men hem met elke kaart die hij over had eenige
malen tegen den neus, onder het uitspreken van zekere rijmkes of spreu-
ken.
Speelde men voor de « hicukelen » dan neemt men den heelen boek kaar-
ten en men slaat er mee op de kneukels van den verliezer, onder het opzeg-
gen der te melden spreuken of rijmkes.
Die het eerst al zijne kaarten uitgespeeld had, kan alleen dat voorrecht
genieten.
Terwijl deze nu den verliezer tegen den neus of op de kneukels slaat,
zegt hij :
Voor eene zeven : Zeven, de boeren wouen de wacht niet geven,
Voor eene acht : Acht, de boeren trokken de wacht.
Voor eene neo-en : Negen, had-de wa(t) langer gezwegen,
G' had' 'uen boterham gekregen.
Tien :
Boer :
Vrouw
Heer :
Aas :
Tien tien, dubbele tien,
Drij maal vijf is vijftien.
Boer, boer, houten bak,
Met de handen in de(n) zak ;
Met de pijp in de(n) mond,
Boer, boer, smoort str...
Vrouw, vrouw,
Katteklanw ;
Hondenbeet,
Vlooiesch....
Heer, heer,
Kost en kleêr,
Hemelenrijk
En dan nie(t) meer ;
En dan nog e'ne' slag te meer.
Hanske van Tichele(n)
Da(t) schelmke da(t) dief ke,
Da(t) zuipt alle dagen zijn buikske zoo vol.
Dat het rolt van de trappen gelijk e'ne suikeren bol.
En dan gaat het naar 't stadhuis,
Eu daar piept het lijk een muis
Eu dan saat het weer naar huis.
Antiver pen.
J. B. Vervliet
« Ons Volksleven. » 43
OUD WAlSTGELOOr.
De Duiveissehiiar. (Sage.)
Opeen ^-ehucht van de Neerdorpen staat eene schuur die door duivels-
handen gebouwen is, en er is een g'at in den muur dat door geen mensch
kan geslopt worden. Luistert, 'k zal u daar de geschiedenis eens van ver-
tellen.
Daar was eens een boer die zijnen oogst had gepikt staan en hij meende
hem juist binnen te halen, toen er een leelijk donderzwart opkwam. Het
begost te donderen en te bliksemen dat ge niet anders zoudt gedocht heb-
ben of de wereld vergong. Opeens, kletter ! daar kwam een slag dat de
grond beefde en wat zag de pachter ? Zijne schoone schuur stond in vier en
vlam ! Daar viel aan geen blusschen meer te denken en in 'nen haai en 'nen
draai was zij in 'nen rookenden puinhoop veranderd.
Ge kunt denken hoe mismoedig de arme pachter was : 't koren gepikt
hebben staan en geene schuur om het te bergen ! 's Avonds doolde hij droe-
vig het veld in en daar kwam gelijk geen einde aan zijn verdriet. Ineens
ziet hij daar 'nen heer voor hem staan met 'nen zwarten mantel om zijne
schouders. « Goeden avond, pachter, » zegt die vreemde heer, «* ge ziet er
gelijk zoo droevig uit. » — «Zou ik niet,» antw^oordt de boer, «mijne
schuur is pol ver verbrand en mijn oogst staat daar ten blakke. » — « Als
ge uwen naam hier op dat papierke wilt zetten, » zegt de zwaarte heer ver-
der, " dan bouw ik u eene schuur eerdat de haan kraait en, is ze niet af,
houdt dan uwe ziel. » De boer nam het accoord aan, maar thuisgekomen,
kreeg hij rouwkoop over het verbond dat hij met den duivel gesloten had
en hij vertelde aan zijne vrouw wat hem overkomen w^as. Den grondigen
nacht bleven zij op en deden niets als schreien en lezen. Op klokslag van
twelf ure begost er buiten een laweit en een leven gelijk een oordeel. Al de
duivels uit de hel waren aan de schuur doende; en het was er een kloppen,
een hameren en een botteren dat gij het van uw leven niet felder gehoord
en hebt.
De pachter en zijn wijf zagen bescheelijk de steenen uit den grond komen
en opeen gaan liggen, maar de duivelen die kosten zij niet zien. Het dak
lag al op de schuur en er bleef maar een eindeke muur meer te metsen.
Toen begost de vrouw nog vieriger te bidden en opeens schoot er oen goed
gedacht door heure hersens. Zij stak de lanteern aan en liep naar den hin-
nenrust. Als de haan het licht zag, meende hij dat het dag was en koeke-
loereloe ! hij begost zijn best te kraaien. Daarop kwam er een verschrikke-
lijke slag en een schok dat de aarde daverde en er voer een afgrijselijk ge-
huil en gegoersch door de locht; en het duivelsch verbond, door den pach-
ter geteekend, viel voor de voeten der verschrikte vrouw neer. De duivel
was bedrogen en de boer van de hel verlost.
En het kot in den muur hebben ze nooit kunnen toebouwen, want de
steenen vielen er altijd terug uit.
44 « Ons Volksleven. »
En ik heb die geschiedenis eigenmondig van mijnen grootvader hooren
vertellen en die heeft de schuur met eigen oogen zien staan.
(Wesier-Ktmpcn. )
Vrglk. 't Dagheti. d. O., 1889, blz. 19 en Am. Joos, Vertelsels, blz. 4.
Van alles wat.
1. Ik ken er die vast in 't geloof zijn, dat zij vreten kunnen of iemand die
ver van hen verwijderd is, leeft of dood is.
Men steekt 'nen sleutel met den tand of den klauw tusschen 'nen kerk-
boek, juist op Sint-Jans' Evangelie. Daarna bindt men dien daar vast in,
Eorgende de koord of het lint dat men daartoe gebruikt, verschillige keeren
kruiswegs te leggen. Twee personen, de bezweerder en een andere, laten
den sleutel met de oog op hunnen wijsvinger rusten, zoodat hij daar vrij op
draaien kunne.
Dan begint de bezweerder Sint-Jans Evangelie te bidden en, wanneer bij
de woorden : « En het woord is vleesch geworden en het heeft onder ons
gewoond, « de sleutel begint te draaien, dan is de bedoelde persoon in
leven; blijft integendeel de sleutel stil, dan is de persoon dood.
2. Te Sint-Lenaarts aan Kolkvonder (i) ligt eene klok begraven. Met
Kerstnacht, om twelf ure, hooren ze die bescheelijk slagen.
3. Wat de spin voorspelt :
Een spin :
's Morgens min,
's Noenens druk
En 's avonds geluk.
4. Als een kind 'nen tand wisselt, dan moet het met den ouden tand een
kruiske maken en hem achterwaarts over het hoofd rooien ; anders komt
er geen nieuwe in de plaats.
5. Moeder zegt tot de kinderen :
a) Als ge voor den spiegel slaat en ge trekt er leelijke gezichten in, dan komt het duiveltje in
den spiegel staan.
b) En als ge leelijke bakkesen trekt of ge doet 'nen gebrekkelijken mensch na, dan slaagt het
klokske van Roomen en ge blijft zoo staan voor uwe straf.
c) Als ge Vrijdags of op 'nen anderen vastendag vleesch eet, dan krijgt ge 'nen langen, langen
steert.
6. Liggen mes en forket kruiswijs overeen, 't is een teeken dat er twist
in 't huishouden komen zal.
7. Hoort ge 's nachts 'nen hond huilen, 't is een teeken dat er een mensch
op sterven ligt.
8. In de Kempen Moordt algemeen geloofd dat de Pastoor de vlam kan
keeren, als het ergens brandt.
9. Stallichtjes zijn zieltjes van ongeborene of ook van ongedoopte kinde-
ren, maar de groote zijn ook booze geesten.
(1) Het volk spreekt Kalhvonder uit.
« Ons Volksleven. « 45
Wenkt geen dwaallicht, want 't zal u traag-, heel traag achtervolgen en
's nachts zult ge nen bots op de deur hooren en er zal eene groote bloedplek
op kleven, die ge nooit meer afwasschen en kunt.
10. Men mag aan niemand eene spel geven, want « eene spel steekt de
vriendschap af. y>
11. Ziet ge een oud wijf voor u gaan, trapt in heur voetspoor. Ziet ze niet
om, dan hebt ge niets te vreezen, maar kijkt ze naar u, past dan op, want
't is eene heks.
12. Wanneer eene heks u betooveren wilt, slaat ze altijd hooger alsdat
ze u geraakt heeft ; dan zal zij geene macht over u hebben.
13. In den Kerstnacht, om twelfure, gaat men naar de bieën om ze te
hooren zingen.
14. Als een bieman sterft, dan moet men de bieën gaan verwittigen van
de dood huns meesters ; anders aarden zij niet meer.
J. CORNELISSEN.
UITSPRAAK DER KLANKEN. — KLANKWISSEL.
[Vervolg van hl z, 14.)
Tweeklanken.
IJ en ei. — Alhoewel er, in 't algemeen gesproken, weinig of geen ver-
schil gemaakt wordt tusschen ij en ei, zoo is dat verscliil nochtans hier en
daar nog duidelijk hoorbaar. Te Vorst bij Westerloo b. v. spreekt men ij
omtrent gelijk ee en ei bijna gelijk ai uit.
Het ware onmogelijk al de klankschakeeringen op te geven van die twee-
klanken in de verschillige tongslagen van Antwerpen en Brabant ; daarom
zullen wij volstaan met er eenige van aan te stippen.
In 't N. en 't O. der Kempen hoort men éï dï en eèi voor ij en ei.
Te Antwerpen en rondom, omtrent ai, aai en aë.
Te Zandhoven, Lier enz., bijna ce (bietenden klank).
In Brabant veelal ai en zuivere a.
Hier dient aangemerkt : r In 't grootste gedeelte van de Antwerpsche
gouw, is de uitgang lijlc toonloos en wordt lik, lel uitgesproken. Integendeel
meer naar 't Z. en in Brabant zegt men lijlc, lak, laaik.
Volgens ons is het te betreuren dat men dien toonloozen uitgang, naar 't
voorbeeld der Ouden niet meer met i verbeeldt, maar met eene letter die uit
heuren aard weinig geschikt is om 'nen stommen klank voor te stellen. Er
staat wel in alle spraakkunsten en uitspraakleeren te lezen dat de ij in hjh
als eene toonloozeï moet uitgebrocht worden, doch daar wordt wat naar
geluisterd ! Schrijft men ij, men spreekt ij uit en in de meeste scholen wordt
niet anders gelezen. En hoe dikwijls moeten wij in redevoeringen, voor-
drachten en sermonen van die walgelijke lijken niet hooren spreken !
2"" Overal zegt men : lic, iever, piek, vliem, Icpcren, tieger en nooit hij, ijver,
enz.
46
« Ons Volksleven. «
3^ In sommig'e worden is de oude f-klank bewaard gebleven. Zulke zijn :
Biier (luis, tand), hiien, (wonden), Mlen (kijken), hzen (bijzen).
4" Men zegt altijd eekel, scheeden, afschecd, schcenls, bescheeUjk, hescheed
voor : eikel, scheiden, enz. en hier met zuivere, elders met zware e : hij leet,
lêêt (ligtj, hij zeef, zèèt (zegt); ik zee, zêê (zei) ; enz. ; ik lee, Zee flei, legde), enz.
Worden (; oH ei verkort, dan klinken zij e : De zon scheni ; gei je, feitje.
Ui. — In 't N. en N. O. der provincie Antwerpen heeft ui denzelfden klank
als de Duitsche en van heule, neii : Hceis, Tdceis, hceifen of: Jieuïs, Meuïs, heuïten.
Overal elders klinkt zij oë, oü, oa en ooi : Hoes, Jioüs, hoüs, hooiien.
In huuf, duvel, duzend en den verachtelijken uitroep naar huus f (meer uit-
gespr. naar hoes f) hebben wij de oude uitspraak bewaard.
Bij 't verkorten wordt ui gelijk aan eene korte eu [ö).—Rösschen (ruischen);
ik kruip, gij hröiU (kruipt), enz.
Au wordt algemeen aaw uitgesproken : Blaaw, gaaw.
Oa is in 't N. ow. — Mow, votv, l-otv; elders, aw : marv, vaw, Jiaiv; te Ant-
werpen zelfs au : mauiv, vauw, kau. — In 't Z. van de provincie Antwerpen
en in Brabant spreekt het volk ou gelijk eene zuivere a uit. — Smaat, zaai,
voor : smout, zout.
Er zijn streken, b. V, te Vorst (Westerloo) en elders waar de ow-klank,
alleen of gevolgd van w, als eene zware e uitgesproken wordt. — Vrêêw,
Jcêêtv, Bêiccl, voor : vrouw, kou, Bouwel.
Is hij van 'nen anderen medeklinker gevolgd, dan heeft hij daar den klank
van eene flauwe eu zonder nadruk, gelijk het Fransch er eene laat hooren
in fleur, peur. — Smoet, oed, Jiosd, goed voor : smout, oud, koud, goud.
Aai. — Die klank wordt bijna overal od of ój uitgesproken. — Krod, mod;
Icrójen, lójen voor : kraai, maai; kraaien, baaien.
Men zegt heien, cien en meien in plaats van baaien, aaien en maaien.
Eeu, ieu. — De ee in eeu wordt sclierp uitgesproken. Er bestaat in de
uitspraak geen verschil tusschen eeu en ieu.
Ooi en oei worden dikwijls met malkander verwisseld. J. C.
LEVENDE SPRAAKKUNST.
Geslacht der zelfstandige naamwoorden.
[Vervolg van hlz. 16.)
m O
er;
2^
i
Geslacht
Yolksta
ZELFST. NAAMW.
O ra
ZELFBT. KAAUW.
r- '
Mortel
V.
m.
Neen
0.
ni.
Mortier
o.-m
m.
Neep
V.
m.
Munt (plant)
V.
m.
Neet
V.
m.-v.
Muur (plant)
V,
m.
Nest
0.
m.
Muziek
V.
0.
Net
O.
o.-v.
'biaiu\iT(aard)
V.
m.
Netel
V.
m.
ii
Ons Volksleven. «
47
Nieuwjaar
0.
m.
Praal
V.
m.
ISTommer
0.
m.
Prang
m.
V.
Kooddruft
V.
m.
Prei
V.
m.
Noorden
0.
o.-m.
Program
0.
m.
Offer
0.
m.
Punt (uiteinde)
V.
m.
Oker
V.
m.
Punt (leesteeJien)
V.
0-
Omnibus
m.
V.
Raam
0.
v.-o.
Onderhoud
0.
m.
Rabarber
v.
m.
Ondertrouw
V.
m.
Rabauw (appel)
V.
m.
Onze Vader
0.
m.
Rank
V.
m.
Oog
0.
V.
Rat
V.
V.-o.
Oogenblik
0.
m.
Register
0.
m.
Oor
0.
V.
Reuzel
o.
m.
Oorveeg
m.
V.
Richel
V.
m.
Oorlof
0.
m.
Riool
0.
V.
Oost {Oos-tindië)
V.
m.
Rijst
V.
m.
Oosten
0.
o.-m.
Roes
m.
V.
Oproer
0.
m.
Roest
m.-o.
m.
Cpstel
0.
m.
Rol
V.
m.
Orgel
0.
V.
Romp
m.
V.
Orkaan
m.
0.
Ronde (kring)
V.
m.
Ouwel
m.
V.
Saai
V.
m.
Overleg
0.
m.
Sabel
V.
m.
Overschot
0.
m.
Sacristijn
V.
o.-T.
Overtrok
0.
m.
Saffraan
V.
m.
Pad heeg)
0.
m.
!;alaad
V.
m.
Pak
o.-m.
0.
Salpeter
0.
m.
Palm {gewas)
V.
m.
Samenstel.
0.
m.
Pand
0.
m.
Satijn
o.
m.
Paschen
V.
m.
Savie (jylant)
V.
m.
Patrijs
m.
V,
Schakel
V.
m.
Patroon [voorbeeld)
0.
m.
Schamp, schimp
m.
V.
Pauw
m.
m.-v.
Schapulier
0.
m.
Pek
o.
m.
Scharnier
0.
V.
Pekel
V.
m.
Scheld(e)
V.
0.
Pels
V.
m.
Schell(t)
V.
m.
Peluw, peul
V.
m.
Schep
m-
V.
Peper
V.
jn.
Scherm
0.
m.
Pepermunt
v.-o.
m.
Scherminkel
V.
0.
Percent
0.
m.
Schild
0.
V.
Perel
V.
m.
Schilfer
V.
m.
Petercelie
V.
m.
Schimmel
V.
m.
Pier
V.
m.
Schof
V.
0.
Pijl
v.-m.
m.
Schol (visch)
V.
m.
Pistool
V.
0.
Schoonmaak
V.
m.
Plaaster [stof)
0.
m.
Schotel
m.
V.
Pladijs
V.
m.
Schuim
0.
m.
Plafond
o.
m.
Schurft, schorft
V.
o.
Plakkaart
0.
V.
Second(e)
V.
m.
Plant
V.
m.
Selder(ij)
V.
m.
Plavei
V.
m.
Sier
V.
m.
Plein
o.
T.
Sinksen
V.
m.
Plicht
m.
V.
Siroop
V.
m.
Plint
o.-v.
V.
Sjaal
V.
m.
Ploeg
m.
V.
Sjerp
V.
m.
Pluvier
v.
m.
Slag (lilem, knip)
0.
m.
Poeder [dï'.sTindt)
0.
m.
Sleet
V.
m.
Politiek
V,
0.
Slof (pantofeli
V.
m.
Polka
V.
m.
Sloof, sloef (schort)
V.
m.
l'oUevie
V.
m.
Slijm
0.
m.
Pompoen
m.
V.
Smeer
0.
m.-o"
Pool [van de aarde)
V.
m.
Smeer (lap, klefs(
m.
V.
Poot (■plantste'k)
V.
m. ;
Sneeuw
V.
m.
Post [brievenpast)
V.
m. 1
Snot (de stof)
0.
m.
Postelein (plant)
V.
m. 1
Snuif
V.
m.
48
u
Ons V
Soda
V.
m.
Solver
v.-o.
m.
Spaan
m.-v.
0.
Specht
m.
V.
Spinnekop
m.
v.-m.
Spoeling
V.
m.
Spon
V.
0.
Spreeuw
m.
V.
Sprinkel, Sprenkel
V.
m.
Sprot [visch)
V.
m.
Spui
0.
V.
Spurrie
V.
v.-m.
Spijt
V.
0.
Stek (spruit)
v.-o.
m.
Stool
V.
m.
Stoop
V.
m.
Stop
V.
m.
Straal
m.
V.
Streek [oord)
V.
m.
Strop
m.
V.
Strot, stroot
m.
V.
Stijfsel, stessel.
o.-v.
m.
Suiker
V.
m.
Tabak
V.
m.
Tabernakel
m.-o.
0.
Te Deum
o.
m.
Teems
V.
m.
Teer (pek)
0.
m.
Telegraaf
V.
m.
Telegram
0.
m.
Telefoon
V.
m.
Telloor
0.
V.
Terpentijn
V.
m-
Test
V.
m-
Teug
V.
m-
Theater
0.
m-
Thee
V.
m.
Tier
V
m.
Tiktak
0.
m.
Tin, ten
0.
m.
Tob, (kuip)
V.
m.
Toestel
o.-m.
m.
Toewas
0.
m.
Toog (priesterkleed)
V.
m.
Touw
o.
V.
Traan (van de oog)
m.
V.
Aanmerkingen. — 1° De namen van vis-
Bchen als verzamelwoorden of collectieven
gebruikt, zijn v.bij De Vries en Te Winkel
en m. in Antwerpen en Brabant.
2° De stammen der werkwoorden, als
zelfst. naamw. gebezigd en waarvan er veel
V. zijn in Holland, zijn m. in onze provin-
ciën.
3" De bijw., voorz., voegw. en tusschen-
werpsels, zelfstandig gebruikt, zijn m.
4° Het w. olie is altijd v., uitgenomen in
den zin van olie in hetH.Oleisel. De zieke
heeft gisteren den Heiligen Olie ontvangen
5. Gracht, kraan, kermis, zaad, zaal (ka-
mer) en zand zijn m in 't Z. O. der prov.,
Antwerpen. — Futat (Aardappel) is er v.
6» Doolhof dat Ie Vries en Te Winkel
als o. opgeven, ie overal m.
Traan (vischolie)
Tram
Trap
Tras
Tree
Tribunaal
Troef
Toevlucht
Toot
Twijg
Tij
Tijk
Uitschot
Uitstel
Uitvaart
Uitvlucht
Uitwas
Uitzet
Unster
Urn-
Vaan
Vaas
Vasten
Veeg (lap, oorveeg)
Venster
Vest ( jas)
Vezel
Vink
Vitriool
Vlag
Vlier
vliet
Vod
Voorkeur
Voorschoot
Voorstel
Voorval
Vorst (vries)
Vrijf
Waarom
Walg
Wals
Wan
War
Was (van debieën)
Wasch
Web
Week, weik
Weer (eelt, knoest)
Weerhcht
Weest gegroet
Weet
Welkom
Wereld
Werf
Wijk (stadsgedeelte)
Wezel
Wis
Wisch
Wol
Woon
Wrong
Zaan
Zadel, zaal
Zavel
v.
m.
V.
m.
V
m.
0.
m.
V.
m.
0.
m.
V.
m.
V.
m.
V.
m.
V.
m.
0.
V.
V.
m.
0.
m.
0.
m.
V.
v.-o.
V.
m.
0.
m.
0.
m.
V.
m.
0.
V.
V.
0.
0.
V.
V.
m.
m.
V.
0.
V.
0.
V.
V.
m.
m.
V.
0.
m.
V.
v.-o.
V.
m.
m.
V.
o.-v.
V.
.'
V.
m.
0.
m.
0.
m.
0.
m.
V-
m.
V.
m.
0.
m.
V.
m.
V.
m.
V.
m.
V.
m.
0.
m.
V,
m.
0.
V.
V.
m.
0.
m.
o.-v.
m.
o.
m.
V.
m.v
0.
m.
V.
m.
V.
v.-na*
V.
v.-m.
V.
m.
V.
m.
V.
m.
V.
m.
V.
m.
V.
m.
V.
m.
0.
m.
V.
m.
J
ONS VOLKSLEVEN
Antwerpsch-Brabantsch Tijdschrift
voor Taal en Volksdichtveerdigheid ,
voor Oude Gebruiken, Wangeloof kunde,
enz, In ttvelfnommers van acht bladz, in 8'^
voor 1,50 fr.; 1,25 ƒ r. voor de Beeren Stu-
denten.
Te Brecht,
bij L. Braeckmans.
l" Jaar
1889
Afl.
7 & 8
« Er is nog een rijke oogst op het veld
der gewestsprakeu voorhanden; veel
volksuitdrakkingen dreigen te verdwij-
nen die om hunne juistheid, schilder-
achtigheid of oudheid verdienen in de
schrifttaai opgenomen en bewaard te
blijven. »
Zuid-Nederlandsche Maatschappij
VAN Taalkunde, Wedstrijd 1874.
«De studie der folklore heeftvoor doel
ons volk in zijne eigenaardige zeden en
gewoonten, in zijn inniggeloof en karak-
ter te leereu kennen, in één woord, het
volk zooals liet is. n
Vraagboeh over Vlaamsche Volkskunde.
BIJDRAGE TOT DEN DIETSCHEN TAALSCHAT.
3de Woordenzange.
Afblotten, bloiie af, is afqehlot. — Z. Bloi.
Alle botten. — Alle oogenblikken, van eenen pas, keer voor keer. Hij
komt hier alle hotten aan. In Neder-Saksen en Zwaben hoort men in denzelf-
den zin allbot, allebof. Het w. hot beteekent wijl, poos, korte tijdruimte.
Balluit, de. — Dwaas en halfgek vrouwmensch. Schuerm. geeft halloei
voor de omstreken van St-Truiden ; elders, voegt hij er bij, zegt men mal-
ïoete, malloet. — Kiliaan teekent aan : inalloote, ambubaia et insulsa muiier.
(Z. Schuerm. i. v. halloet.)
Blot. — Kaalhoofdig. Uw oom begint hlot te worden. Vandaar hlottekop
(den) = kletskop, kaalhoofd ; Motten = blooten, ploten, het haar van de vellen
doen : peerdenhlotter, vellenhlotter ; en afhlotten (z. Sch.) = afschelpen, ont-
haren, afschorsen. Blot is hetzelfde als hloot, Hgd. hloss, Deensch hlot^
Zweedsch hlott. De lange klinker, gelijk dikwijls voorvalt, is in korten
overgegaan.
Blottekop, den. — Z. Blot.
Blotten, hloite, heh gehlot. — Z. Blot.
Bommel (uitspr. met korte oe), de. — Iets groots in zijne soort. B.v. eene
hommel van eene noot is eene groote noot. Voor de mann. naamw. bezigt
men honker (den).
Bonken (uitspr. honken hóenken,) bonkte, heb gebonkt. — Botten, omhoog-
kaatsen gelijk een ezelsooren pakkebol doet, als men hem op den grond
werpt.
Bonker, den. — 1° Z. Bommel; 2° Ezelsooren bal of steenen ket, daar de
kinderen bij 't bikkelspel mee honken en die ook honkket [de) geheeten wordt.
Den eerden, steenen of ijzeren bol dien zij bij 't knikkeren en bij 't bollen
gebruiken, noemen zij holket of eenvoudig ket (de).
Deezekespeerd, het. — Groote waterjuffrouw, lihellula dcpressa. Over vele
jaren, vertellen de oude menschen, vlogen die insecten met groote zwermen
50 « Ons Volksleven. »
door de locht en ze gong-en op de korenaren rusten die onder hun gewicht
bogen. Men hiet ze toen de ^ Ridders van MaltJia. •»
Dogen, doogde, heb gedoogd. — Kijven, grommen, lastig zijn [Halle i. d.
K.) Schuerm. heeft dagen in denzelfden zin .
Doven, doofde, heb gedoofd. — Tieren, razen en kijven op iemand of op
iets. Ge zit altijd op dien jongen te doven f Wij hebben hier een oud en kos-
telijk w. — Hoeuft kent in 'nen anderen zin dooven en denkt dat dit ww. het
Hgd. toben, bulderen, woeden is, bij Wachter overgezet door furere, insani-
re; in 't Platd. is het daven,m 't Friesch datvan, dotvan en in 't Oud-Engelsch
iaue. Kiliaen vertaalt dooven door insanire, delirare, razen, dol zijn. (Schuerm.
i. V. dooven = mallen, liflaflfen, vroolijk zijn).
Heetgagel, den — Steekbrem; een heideplantje van 't geslacht der vlin-
derbloemigen, met scherpe dorens en kleine gele bloemekes {Brechi).
Hitsgaal, den. — Z. heetgagel (St-Antonius en elders).
Korenbijter, den. — Kleinere soort van waterjuffer, libellula vulgata.
Peerdeke, het. — Z. Dcczelccspeerd.
Peerdenrijder, den. — Deezekespeerd (Te 's Graventvezel.)
Siebots, — Bottelings, plots, schielijk. Hij is daar siebots gestorven, zon-
der biechten nog berichten.
« De afleiding van 't eerste deel is waarschijnlijk van 't allemannisch sid,
lOii. jiost, fr, apres vanwaar sedert, dat waarschijnlijk ook een gelijkluidend
bijv. naamw. gevormd heeft, evenals 't Zweedsch sid, sero, evenals men in
't Deensch sidt en sülfs heeft ; dan, bij Notker, ps. 23, v. 6, vindt men sidero
door posterior verlatijnd. Sicbot van sidebot samengetrokken, is dan zooveel
als ipso momento. » (Hoeuft, 541, i. v. siebot.)
Stroesch. — Stuur, barsch, stroef. Stroesch (oe = ui) is hetzelfde woord
als struisch, dat tegenwoordig kloek, sterk, straf bediedt. In van der
Schuerens Theutonista komt het evel ook voor in de beteekenis « stuyr
(stuur), stugge, drijst, suyr, onsuet, wreed, streng,... » enz.
Stroeschkop, den. — Stroesche, sture, stroeve^ weinig aantrekkelijke
mensch.
XJitersgang, den. — Uitkomen, lente, voorjaar, [Esschen, Calmpthout en
elders), "'t W.,»» zegt het H Daghct i. d. O.. « is eigentlik ontstaan uit
uitetvcerdsgang, uitctvaardsgang, als het gezaaide, het krachteloos slapende
gewas, weer u/7cwcrf75, uifcrds, üfersgnngt of gSLSit. In 't oud vl. vindt men
^ ten utewaerds dragene 's jaers ^ = in 'L voorjaar. y>
Varen, voer, gevaren, — Gaan. Hij vaart daar over de straat loopen. Hij
voer daar staan gapen {Kempenland, in 't Z. en 't Z. O.).
St-Antonrus-Brccht. {i) J. CoRNELlSSEN,
(1) De \v., waarbij ik geene plaats ot geene streek aanduid, zijn uit mijne verzamelingen wier-
den uit den volksmond opgeschreven te St-Aulonius-Precht. 'iZijn dus w. die eigenlijk inde
Kemj^eu. on wel vooi namelijk in 't W., in 't >>'. en in 't midden ranudsgemL-en zijn, doch waarvan
de meeste ongetwijfeld ook in andere streken thuis hooreiu Daarom verzoeken wij onze lezers
nauwkeurig aan te leekenen, welke van de opgegevene w. ook in hun dorp of hunne stad gebruikt
worden. J. C.
« Ons Volksleven. » 51
DICHT VEERDIGHEID .
Spotrijmkes.
A) Op sommige Steden en Dorpen.
1. Op de Antwerpenaars :
Sin(cl)joor,
Mee ze g... in de voor,
Mee ze g... in 't slijk :
Sin(cl)joor is van alle kanten gelijk.
[Kempen).
2. Op eenige dorpen :
1/ Rijke Vörsel, (1) b/ Rijke Vörsel,
Arm Mal (Oost- of Westmalle ?) ; Arm Mal ;
Lomp Zoersel, Zot Sint-Tennis (St-Antonius-Breclit) ;
Mager Hal (Halle in de Kempen). Mager Hal , (2)
c/ Rijke Vörsel,
Woest Mal ;
Schraal Wezel (Wuust- of 's Gravenwezel?);
Mager Hal.
[idem).
3. Op Wechel-ter-Zande :
Wechel-ter-Zande,
Hooge landen ;
Groote schuren,
Weinig om m te vuren (= voeren).
[idem).
4. Op de inwoners van Wommelghem :
Daar kwam e'nen boer van Ommelegóm
Z'n broek viel af en de trommel die gong.
En Jantje kwam geloopen
Om de trommel te ko open ;
't Was geen trommel : 't was eg..,
. Dat in den boer z'n broek stak.
[Rond Aoitwerpeii.)
5. Op die van Mol :
Die van Mol die zijn geschoren :
Ze hebben een kerk en geenen toren ! (3)
6. Op die van Balen :
a/ Bale(n)sche brekken, b/ Die van Balen kwamen geloopen
Beenen gelijk stekken ; Om den Molschen toren te koopen.
Koppen gelijk bollen : Die van Balen die waren nie{t) zot
Zoo komen ze van den Bale(n)schen toren En ze gongen er mee naar 't verkenskot. (4)
[gerollen. (4) (Mol).
(1) Als ge voor den oogst aan 'nen boer van Rijckevorsel vraagt vanwaar hij komt, dan zal hij
zeggen : van Vörsel; na den oogst zal hij u antwoorden : van iBy^evorsel.
(2) Men vertelt spotsgewijs dat er te Halle een pier aan eene ketting gebonden ligt.
(3) Meegedeeld door E. H, S.., te Brussel.
(4) Meegedeeld door Heer V. R., te Mol.
52 « Ons Volksleven. «
7. Op die van Herenthals :
Herenthals is 'ne nest
Die der wonen weten het best. (3)
8. Op Herselt en Westerloo :
Hessel de macht,
"Westel de pracht.
9. Op de inwoners van Niel :
Die van Niel,
Vlam en vier ;
Klem en groot,
Z'hebben hunnen eigen pastoor vermoo{r)d. (1)
B) Mismaaktheden, Gebreken.
10. Te St-Antonius onthalen de kwajongens 'nen rosharige op dit rijmke:
Vosse kater,
Drinkt wa' water ;
Drinkt wa' wijn :
Dan zul-de genne vosse kater ne mer zijn.
11. Te Boom bespotten ze 'nen schele alzoo :
Schele wip, schele wap,
Van wa' mokte ga die pap?
Van wa' bloem, van wa' mêêl,
Wseaeróem zie-de gazoeschêêl? (2)
12. Op 'nen bult :
a/ En 't iè den bult /b Bilt kerrekas,
Z'n eigen schuld, " Viool en bas ;
Dat hij z'n kas moet dragen ; E kofferke mee geld,
En 't is den bult Dseser de(n) bilt óep spe(e)lt. (2)
Z'n eigen schuld, [Boom).
En hij is er mee gekuld. d/ Aon de karrek lag 'en vrauw
[St-Antonins). Met twieë króemme poeëte.
c/ Bult karkas. Bult karrekas,
Viool en bas ; Vioul en bas.
Viool en fluit : En e kofferke mè geld,
Trekt er maar uit. Daor de(n) bult ze' geld óep telt.
{Antivet'pen). {Antwerpen).
13. Op 'nen hakkelaar :
Hakkelcre,
Bommelêre,
Stinkvisch ! (3)
C) standen, Stielen, Ambachten.
14. Op de boeren :
a/ Enalsde(n)boer geen beesten was, b/ Pompoenenpap
Hij zou geen spek verkoopen : En schellen van visch
Gooit hem met 'nenHörf in zijnen nek Eten de boeren als 't kermis is. (3)
En laat hem daar mee loopen, {Kempen),
(1) Meegedeeld door L. Lehembre, Schelle.
(2) Meegedeeld door P]. Verbruggen, Merxplas,
(3) Meegedeeld door E. H. S., Brussel.
« Ons Volksleven.
53
c/ Rotte pataten
En scheëlle van viis
Eejte de boeren as 't karremiis iis.
15. Op den koster :
a; Ora pro nobis !
De koster heet Jacobus,
De{n) hond leet in de biezen dood,
't Stetjen af en 't g...i,eke bloot.
[St-Aiitonius)
c/
Bim, boem, bei 'ren,
De koster mag gen ei 'ren.
— Wa mag he dan ?
Spek in de pan.
— De koster is 'ne lakkere Jan. (2)
{St-Antonius{
Vrglk. hiermee Ons Volksleven, blz. 4.
16. Op den smid :
Smiidje Ver(houle(n),
Zonder koule(n) ;
Smiidje Ver(h)oule(n)
Zonder broeëd :
Smiidje Ver(b)oulen iis nog nie' doeëd.
{Borgerhout, Antwerpen).
18. Op de voddekruiers van Lier :
Piet van Lier,
De boter is dier,
De kêês is plat :
Piet van Lier ze' wijf is zat.
[St-Antonius).
20. Op 'nen bakker : 21,
Bakker,
Sch...lakker ;
Sch...kóek
In den (h)oek.
[Antwerpen).
D) Namen.
23
d/ De boeren die brokken de pap zoo dik,
En elke lepel dat is 'ne slik. (1)
{Borgerhout).
b/ Ora pro nobis !
De koster heet Jacobus.
Hoe heet z'n vrouw ?
— Mieke de vuil mouw.
Hoe heet ze kind?
— Holleken, bolleke snotvink.
{Antwerpen).
17. Op den scheresliep :
Scheresliep
Had-de gekomen als ik u riep,
Gfc hadt 'nen mikken boterham gekregen
En nu niet. (3)
{Mol).
19 Op deGeiizen :
Geus
Lange neus,
Schêrepe kiin,
Daor wönt de i'n) duvel iin.
{St-Antonius).
Op hooveerdige ])oeredochters :
Oei ! oei !
Schoon vrouwliê.
Maar lellike koei !
{Kempen).
Marie
Perreplie ;
Perreson,
Waterton.
{Boom)
(4)
Mie, Marie, Marotselgat,
Wat hed-de van de boter g'had?
— Zestien en halven,
Hetkoeike staat op kalven.
Het geitje staat op sterven
En moeder kan geen boter derven.
{Halle, St-Antonius enz.)
(1) Dat dansen de Reuzen, als zij met de kermis op hunnen wapen rondrijden.
(2) Te Brecht is het leste vers : Mee enne witten bolerham; te Turnhout : Met eenen lekkeren
boterham; te Aarschot : O du leelike lekkere man !
(3) Meegedeeld door den heer V. R., Mol.
(4) Meegedeeld door den heer E. Verbruggen, Merxplas.
54
« Ons Volksleven. ■»
24. Mieke, Mieke, Maaike,
Ik weet e'ne vogelnest,
Al in ons moeders schapraaike ;
Ik hem er is in gewe(e)st.
(St-Antonius).
26. Peer Meneer de(n) Tafelstek
Hij at zoo geren gebraden spek,
Gebraden spek en witte(n) brood
En hij k.. der af in ze' moeders schoot.
En moeder begost gaan te kijven
En Peerke begost gaan te grijzen ;
Peerke liep naar de noten,
' De noten waren plat ;
Peerke liep naar de goten,
De goten waren nat :
Peerke kroop in 't verken ze' g...
{St-Antomus{.
28. Hem ! zee Gijs,
Hij slok 10 pond kêês in ze' lijf
En en' koei en e' kalf
En en' heel en en' half.
En e' peerd en e' veulen,
En 'nen os en 'ne meulen ;
En en' bunder mee raopen
En hij gong nog mee honger slaopen.
{BrecM)
30. Jan
Pan
Lepelsteert,
Nemt den bessem
En keert den heerd. (1)
(Breekt).
32. Trees
Spörkebees !
Onze vader docht da'k slapen was,
Ons moeder docht da'k lezen was.
En 'k was bij Tante-Trees.
[Si-Antonius).
34. Rik
Petik
De(n) hanepoot,
Hij slaagt ze' wijf nog halver dood.
{i'den).
36. Op malkanders voornaam
volgenden aard :
25. Tietam, toerlemaaike,
Ik weet enne' vogelnest,
Al in ons moeders schapraaike ;
En ons Mieke we(e)t 'em best. (1)
(Breekt).
27. Peer
Lange(n) Heer ;
Korte kin
Der zitten duveltjes in. (Halle).
Vrglk. dit leste met n° 19 en met
de volgende gedaante :
Spitse neus en spitse kin,
Weunt altijd de duuvel in.
(Gelderland.)
29. Anneken,Annekenekserg...
Die zeven teilen pap uitat,
Een en een hallef
En koei en e' kalief
E' piëid en e' veulen,
Nen stallaot en 'nen meulen
E bunder peeën en e bunder raopen
En nog gong Anneken ekserg... mee hon-
[ger slaopen. (2)
(Aarschot).
81. Jan
Bakt eieren in de pan,
Bakt eieren in den schoen.
Dan herre (hebt ge) geen pan vandoen. (2)
(Aarsekot).
33. Sus,
Peper in de bus ;
Zout in 't g...,
Wa' veur 'en aardig dink is dat !
(St-Antonius).
35. TistVanLooy,
Pakt 'en vlooi ;
Op den pad
Daar ze zat ;
Onder 't lof,
In Meneer Pastoor z'nen hof.
(idem).
maken de schooigasten rijmkes in den
(1) Meegedeeld door den heer J. Michielsen, Brecht.
(2) E. B. Voorgedragen in den Vlaamscheu Broederbond te Aarschot.
« Ons Volksleven. y> 55
a) Jan *) Gust
Spillewillewan ; Pirrewust ;
jJotsel Pirrewokselkandust.
Kabotsel • Pirrewokselkandoksel,
Verrumpelde Jan. Verrumpelde Gust.
{St-A nton ius) . {Antwerpen) .
En zoo op alle namen :
E) Verschillige Dichtjes.
37. Meiskeszot,
De deur in 't slot ;
De grengel {= grendel), er
[veur ;
Adju Monsieur.
[St-Antonius).
38. Hanneke Maon,
Mee ze leêren broêksken aon ;
Hanneken hee^ 'en te(i)ltje pap êutgeten,
Hanneken hee' z'n broêkske volgesch...
Foei ! foei ! Hanneke Maon
Ge meugtnoeëtniemer nordekêremiisgaon.
(idem).
39. ABC, 40. ABC,
De kat ga' mee De dikke pap eet ik mee
De(nj hond blijft t'huis, De dunne laat ik staan
Piep ! zee de muis Om naar huis te gaan.
In 't vogelenhuis. (1) [idem).
[idem).
JOZ. CORNELISSEN.
Vertelsels. Vanwaar sommige dingen komen.
1. Hoe de Schelvisch dien naam kreeg.
Sinte-Peeter was 'nen keer aan 't visschen. Vermits hij goede vriend met
O. L. Heer was, haalde Petrus altijd veel visch op en nu was zijne schuit,
gelijk gewoonte weer goed gevuld.
De visschen sprongen en kronkelden langs alle kanten ; een vooral was
zoo fel bezig dat hij over boord viel en in het meer vedween.
Petrus greep wel in allerijl naar den vluchteling, maar hij kwam te laat.
Hadde Sinte-Peeter op dien oogenblik den visch bij zijnen naam genoemd
en hem bevolen in de schuit te blijven, zeker zou de visch niet in 't water
gesprongen zijn ; maar ongelukkig wou die naam den apostel nu juist niet
invallen en, spijtig over het verlies, riep hij uit : O die schelmvisch !
En van dien tijd af, was de visch zijnen ouden naam kwijt en hiet schelm-
visch, maar de geleerden, die alles beter willen weten, hebben er schelvisch
van gemaakt.
(I) Te Brecht : In 't zomerhuis.
56 .« Ons Volksleven. »
2. Waarom de Pladijs 'nen krommen snuit heeft.
Op zekeren dag dat de pladijs en de panharing veel tijd hadden, zouden
ze eens om ter rapste zwemmen.
De pladijs die al zijn leven heerschzuchtig geweest was, moest en zou
winnen.
Nauwelijks stonden beiden op het vertrekpunt gereed, of de pladijs schoot
vooruit en liet den panharing een heel eind achter. Maar het haringske was
slim genoeg om zijn eigen niet moede te maken en 't zwom wel snel, maar
toch op zijn gemak vooruit, terwijl de pladijs weldra aan 't einde was van
vermoeienis en den gewonnen weg spoedig verloren had.
Toen nu de panharing voorbij kwam gezwommen, meende de pladijs te
bersten van spijt en nijd. Hij zou echter beproeven met list te winnen, want
ze waren niet verre meer van hun doel.
De pladijs begost dan eensklaps te roepen : « Panhering ! panhering ! y>
en hij schreeuwde zoo hard en zoo lang, dat zijn snuit er krom door getrok-
ken was, eerdat hij zijnen zwemtoer volbrocht had. Eindelijk toch geraakte
hij bij den panharing, die hem gerust afwachtte en hem eens hertelijk voor
den aap hield.
Nu had de pladijs 'nen krommen snuit en hij is altijd zoo gebleven.
Vrglk. Am. Joos. Vertelsels' bl. 29, Van den Bot en zijn Smoelchen.
3. Waarom de Uilen 's nachts vliegen.
De vogelen kwamen eens bijeen om 'nen koning te kiezen. Ze hadden al
lang gehaspeld en getwist, en op 't einde van 't spel was er nog niets beslist
en was er nog niemand gekozen.
De uil, die goede vriend was van het winterkoningsken en al dat ge-
schreeuw en geschetter beu wierd, nam toen het woord en sprak : Laat ons
dendien koning noemen, die het hoogste vliegen zal. «
Terwijl de andere vogelen daarover aan 't beraadslagen waren, riep de uil
het winterkoningsken aan den eenen kant en zeide hem :
« Hoort eens hier, vriendje, gij moet koning zijn. »
— « Maar ik en kan niet hoog genoeg vliegen, » antwoordde het kleine
ding.
— " Dat 's niets, n zei de uil, « ik kan ik het hoogste vliegen, maar ik en
wil geene koning zijn. Gij versteekt u onder eenen van mijne vleugelen ; ik
zal zoo hoog vliegen als de beste, en dan komt ge goed uitgerust voor den
dag en ge vliegt ons allemaal boven den kop. »
Zoo gebeurde het ook en het winterkoningske wierd natuurlijk koning
uitgeroepen. Daarom heet het ook Jconinf/svogelfje.
Maar de andere vogelen hadden den list van den uil ontdekt en, afgunstig
als zij waren, kregen ze allegaar zoo 'nen danigen feilen haat tegen den
uil, dat ze hem toevliegen en pikken, lederen keer dat zij hem in de buis
I
« Ons Volksleven. ^ 57
krijgen. Ja, ze zouden de oogen uit zijnen uiienkop lialen, als zij maar en
durfden.
Om nu met rust gelaten te worden en om alle ongelukken te voorkomen,
is de uil verplicht met den nacht uit te vliegen.
Vrglk. Am. Joos, blz. 26, Van 't Koninksken en den Uil.
Antwerpen. J. B. Vervliet.
Kwelspreuken.
1. Zegt tien keeren achtereen, zonder uwen asem op te halen :
1. Tien paar klein-kinderkloontjes.
Nu, ziet maar toe dat ge niet en spreekt van klinderkloontjes klinderkontjes
of zoo iets dergelijks.
2. Kramich begost
3. Wit peerd,
Zwertsteert.
4. De kat die krabt de krollen van den trap.
5. Tien kiekens op een putkuip.
Putkuip ; maakt er maar geen puitkup of kutpuip van.
6. In den hof op de haag hangen twee witte doeken;
Twee witte doeken hangen der op de haag.^
[Si-Antonius).
2. Spreekt uit in éénen asem :
1. Bazin, zee ze 2. De smid, hitter de fit,
geeft, zee ze had een kat, hatter de fat,
gauw, zee ze en die kat, hatter de fat,
gort, zee ze heure poot, hooter de foot,
want, zee ze was uit 't gelid, hitter de fit.
mijne, ze ze Nu moest de smid, hitter de fit
man , zee ze de kat, hatter de fat,
eet, zee ze heuren poot, hooter de foot
zoo, zee ze weer zetten in 't lid, hitter de fit.
geren, zee ze {Heist-op-den-Berg).
pap, zee ze. (1)
[BrecM).
3. Verstaat gij Latijn ?... Verdietscht me dan dees eens :
1. As pecavis, hanctewis = als 't spek af is, hangt de wisch.
2. Scurolis, dacavis, ermenestis = schuur hol is — dak af is — arme nest is.
3. Witlamalooi end swertlamatmee = (7) wit lam at hooi en 't zwart lam at wee.
4. Vertaalt dit Fransch :
Onze huit et quat(re) sept obscur = ons witte kat zat op {de) schuur.
[St-Antonius).
Stafrijmen.
1. Botte boere beest.
Brengt beter boter boven.
[idetn).
(1) Meegedeeld door den Heer J. Adriaenssens, Brecht.
58 « Ons Volksleven. «
2. Dei'n} .iikke:n)Dirk 3. Den(n)dikke(n) duvel Dij ver
deed deu dunnen duvf-l dansen ; deed den |dunnen duvel Dirk
door dik, door dun, door de dichfe drommeldreei' dansen,
door destels, door dorens, [Antwfrpp.n).
deed de(n) dikke(n) Dirk
den dunnen duvel dansen.
{\dem).
4. Kosters kleine kromme kreupele kinderen kunnen kleine kromme keutels k...
[St-Anfonius).
5. Mölder, maal mij mijn meel :
Mijn moeder moet morgen meel met melk mengen
Met melk mengt mijn moeder morgen meel.
{idem).
6. Wie weet waar Willem Wouters wijf woont?
.Willem Wouters wijf woont wijd weg, Wuust-
[ Wezel.
[idem).
7. Wie wilt weven?
Willem Wever wilt weven.
Wat wilt Willem Wever weven?
Willem Wever wilt wol weven.
Welken wol wilt Willem Wever weven?
Willem Wever wilt witten wol weven.
Welken witten wol wilt Willem Wever weven?
Willem Wever wilt warmen witten wol weven.
[idem).
J. CORNELISSEN.
Hoe de Kinderen tellen.
't Jonge volksken houdt niet van cijfers. Rekenen is goed voor groote
menschen die voor den dag van morgen te zorgen hebben. Rekenen eischt
nadenken en dat doet de jeugd niet.
Kommer en zorg zijn haar onbekend, en het is juist dat gelukkig voor-
recht dat haar zoo blij door het leven wandelen doet.
«God schept den dag en wij kruipen er Aoovr>, zeggen de groeten. Ja, die
kruipen dikwijls, maar de kinderen huppelen en spelen onbezorgd ; zij leven
gelijk God in Frankrijk, want zij laten Gods water over Gods dijk loopen.
Genoeg, keeren wij terug tot onze cijfers en zien wij eens, hoe de kinde-
ren het weten aan te leggen om van het dorre en vervelende tellen, eene
aangename uitspanning, een vroolijk spel te maken. Gelukkige jeugd !
1. Eén, twee, drij,
De(n) boer — die zag — op zij,
1 2 3
En hij docht — dat ik — gee(n) geld en had,
1 2 3
En 'k had — nog meer — a(l)s hij ;
12 3
Eén, twee, drij.
« Ons Volksleven, j» 59
2. Een, twee, clrij, vier, vijf, zes,
Olie iu de flesch,
Olie in de lamp, (1)
3. Eén, twee, drij, vier, vi.jf, zes zeven,
Waar hed-de gij zoo la ng gebleven?
Hier en daar,
'k Weet nie(t) waar;
'k Wensch u 'ne(n) zalige(n) nieuwejaar ! (2)
4. Eentjen, — beentjen, — Borger — hout,
1 2 3 4
Is er — iemand — nog zoo — stout ;
5 6 7 8
Die mij — heeten — liegen — zal ?
9 10 11 12
Willen we eens — wedden — voor een — vaan,
13 14 15 16,
Dat er — twintig — krabbekes — staan? (3)
5. Eun, — deun, — troo,
1 2 3
La virla, — virla, — voo ;
4 5 6
La virla, — virla, — virla, — virla, — virla, — virla, — voo;
7 8 9 10 11 12 13
De(n) boer — en kan — geen twintig — tellen,
14 15 16 17
De krabbekes — staan der — zoo.
18 19 20
6. Eén, ik brak mijn been.
Twee, over'ne(n) krikke(n)de(n) krakke(n)de(n) kraaksieen;
Drij, over 'ne(n) pot me(t) brij ;
Vier, 'k trok naar Lier;
Vijf, bij een oud wijf;
Zes, ikke de borrel en gij de flesch ;
Zeven, de boeren wouwen de wacht niet geven,
Acht, de boeren trokken de wacht.
Negen, had-de wa(t) langer gezwegen, g'hadt 'nen boterham gekregen ;
Tien, 'k heb 'ne(n) zot me(t) bellen gezien ;
Elf, diefke zelf;
Twelf eene me(t) 'ne(n) grijzen baard :
Dertien, sch... mostaard;
(1) Zou men niet zeggen dat het einde ontbreekt?
(2) Of : Hij is naar Amerika. — Te Rotselaar luidt het leste vers : In 't kapelleke van Wespelaar.
(3) Te St-Antonius :
leken, bieken, berken hout.
Is er iemand wel zoo stout.
Die zal zeggen dat ik lieg ?
Willen me eens wedden voor een vlieg.
Willen me eens wedden voor een vaan.
Dat er vijfentwintig schrabbekes staan?
60 « Ons Volksleven. «
Veertien, sch... wijna(r)zijn ;
Vijftien, 't zou beter zijn ;
Zestien, de kopere(n) pot ;
Zeventien, de deur in 't slot :
Achttien, de grendel er veur
Negentien, komt binnen, mascur {= schoonzuster)
Twintig, de geboterde wafel :
die de geboterde wafel nie(t) en mag,
die moet vasten heel den dag ;
de(n) heele(n) dag is wat te lang,
de(n) halve(n) dag is wat te kort ;
gaat dan mee naar moer (= moeder) Van Heurck;
moer Van Heurck zat achter de bank.
Ze sch... 'ne(n) str... zes elle(n) lank,
Zes elle(n) ruim gemeten :
al die 't leste spelleken hee(f )t,
die mag er mee van eten. (1)
De kinderen gebruiken ook n"" 1, 4 en 5 als telsels bij hunne spelen ; N° 3
wordt gezongen, evenals het volgende :
7. Een en twintig, twee en twintig ; drij-vier, -vijf-zes en twintig,
Zeven en twintig, acht en twintig, negen en twintig, dertig, juist ;
Toujours, rom plom plom,
Toujours, rom plom plom.
Wij zien u geren,
Wij zien u geren ;
Toujours, rom plom plom,
Toujours,
Wij zien u geren, tambour.
Als 't liêken uit is, dan kan men voortgaan van 31 tot 40, van 41 tot 50 en
zoo tot 100.
't Gebeurt wel eens dat de kinderen in hunne liedekes ol telsels een
(1) Van dat liedeke bestaan er verschillige gedaanten, o. a. :
a/ Eén brak zijn been, b/ Eén brak de been.
Twee zette 't aaneen. Twee gong medeen,
Drij was er bij, Drij kwamp nao mij,
Vier gong na(ar) Lier, Vier trok nao Lier,
Vijf sloeg ze' wijf, . Vijf sloeg ze' wijf.
Zes trok ze' mes. Zes trok ze' mes,
Zeuven gong na(ar) Leuven, Zeven sfond te beven,
Acht gong na(ar) Bracht (= Brecht), Acht stond op de wacht,
Negen kwam i k tegen , Negen kwam i k tegen ,
Tien hem ik gezien, Tien hem ek gezien.
Elf was 't manneke zelf, Ellef was 'tmenneken zellef,
Twelf was 't manneke moe zijnen Twelf was de koeikelf.
[grijzen bokkenbaard ( Werchter).
(Moogedeeld door den Vlaamxrhen Broederhond,
Verder kan ik het niet {St Antonius). [Aarschot)
J. c.
« Ons Volksleven, r 61
Fransch woord bezigen, doch 't zal maar zijn om met de taal van «cliez-nous»
te lachen
Ziet liever maar :
8. Ons witte kat = Onze huit et quat(re)
11 8 4 11 8 4 =23.
Trouwens, degroote menschen deden immers hetzelfde; wanneer Lode-
wijk XVIII tijdelijk in Gent kwam verblijven, toen riepen Gentenaars :
Lowie die zweet = Louis dix - huit.
X VIII X VIII.
Een ander liêken op eentonige wijze gezongen, dient om van 20 af aan,
met 5 te gelijk te tellen.
9. Rij 'e', rij 'en op een wageltje ;
20 keeren rij 'en op een wageltje ;
Rij'e', rij'en op een wageltje,
25 keeren rij'en op een wageltje ;
En zoo gaat het tot IOq.
Moet men nu niet bekennen dat de kinderen aardig met cijfers weten om
te gaan ?
Anfwerpen. .1. B. Vervliet.
GRAPPIGHEID .
1. De Markt van Sichem.
't Is onderbleven [oi opgeslagen) gelijk de merld van Sichem. Die vergelijkenis
wordt niet zelden gebruikt als men van iets spreken wilt dat van te voren
beraamd en besloten is, b. v. een huwelijk, een verkoop, enz , maar dat door
onvoorziene omstandigheden onderblijft. Volgens dat men mij vertelt, zou
die spreuk op het volgende zinspelen :
De inwoners van de stad Sichem vroegen eens aan de Staten van Brabant
de toelating van eene merkt te mogen houden. Hun verzoek luidde :
Wij Edellieden verzoeken aan Ulieden
Dat gij ons een merkt zoudt doen geschieden.
Waarop hun echter geantwoord wierd :
Als Wij zijn Lieden en gij zijt Edellieden,
Dan zal u nooit geen merkt geschieden.
2. De Boeren van Ooien.
De Ooienaars staan bekend voor lompe menschen en men vertelt van hen
menige vermakelijke grap. Iedereen kent de kluchtige geschiedenis van
« Keizer Karel en den pot met drij ooren, « doch ik geloof niet dat het vol-
gende zoo algemeen bekend is.
a) 't Was gemeenteraad en de schepenen van Ooien zaten zoo dicht bij
het vuur, dat ze de hitt9 niet meer kosten uitstaan. Ze wisten geenen raad,
doch op den langen duur lieten zij natte rosschen halen en ten het vuur
leggen. Zoolang de rosschen vochtig bleven gong alles redelijk, doch pas
waren zij aan 't branden geraakt, of de hitte wierd onverdraaglijker en
62 « Ons Volksleven. »
onze boeren zaten weer in groote verlegenheid. Toen zagen zij dat hond
van den burgemeester achteruit gong zitten en ze vonden het geraadzaam
zijn voorbeeld na te volgen.
h) De kerk van Ooien had 'nen grooten keersdomper gekocht. Hoe dien
binnengekregen?... De boeren hielden hem keersrecht en wouen hem zoo
binnenbrengen ; maar lederen keer moesten zij terug want de kerkdeur
was te laag en de steel van den lomper te lang. Ze waren op het punt den
ingang van de kerk grooter te kappen, toen zij omhoogkeken en eene musch
bemerkten die een stroopijlke dwars in beuren bek, in een holleke van den
muur droeg. Dan eerst was het hun duidelijk, dat ze den domper met zijn
eind in de kerk moesten steken,
c) Eens groeide er veel gras op het dak van de kerk een geen middel om
het er af te krijgen ! Na veel vijven en zessen, hadden de Ooienaars eindelijk
niets beters gevonden als eene stelling te bouwen en eene koei met een
zeel op het dak te trekken, om beur het gers te laten afweiden. Nauwelijks
hong de koei tusschen hemel en eerde, of de arme beest begos^ te spartelen
tegen de strop die heur verworgde en ze liet heure tong hangen. Toen riep
daar een boerke : *^ Zie ! ze lekkebaardt al ! » (Kempen.)
3. Van den H. Antonius en het Verken.
Daor was iis e waëf (= wijf) en dat had ne schoeëne notenboeëm iin örren
hof staon, maor der kwamp van ze leven gen enkel noot oêp. Dat had al zoê
lank geduurd da z'et oêp 't leste böj (= beu) wier en de notenboeëm dee öt-
kappen. Van de stam liet z' e scheeën beid maoke vör den H. Antonius en
ze zette dad iin de kêrek en van de stökblok mokte ze 'nen bak vör ör vêre-
ken. Da was na goed, mor oêp zekere kieër wier da vêreke ziek eh, en 't
wow oêmmcs gen bakkes ne mer frêten. Tüns goêng ze nao de kêrek, daor
dat den H, Antonius stiing (= stond) en ze begost te biidden : « Hailigen An-
tonius, ge wet toch wel da ge den bruur van menne vêrekesbak zaët (=zijt);
me vêreken iis ziek en 't wiilt niiks ne mer frêten. As ge 't löt (= laat) gene-
zen, dan belovek oe da ge nog iis wel mee maë (= mij) zult zën, » Mor 't vê-
reken da wier al zieker en zieker en oêp ne zekere mêreged (= morgen) lag
et kiiksdoeëd iin ze kot,
Tüns liep et waëf mee en Franse colère nor de kêrek en ze begost den H.
Antonius öt te schelle vör al da gemain iis, — « Ziet em daor nau iis staon, »
zee de heks, « gelak ieëne die gen draë tellen en kan ! — 'k Hem et wel ge-
doêcht da ge me vêreke zodt laote stêreven 1 Ge hèt van ze léven nie gedeu-
gen : as g'iin mennen hof stiingt, tün waor-de vör niiks goed en na zèd-de
nog veule miinder wêêrd, doeën deugeniet da ge daor staot.
En ieërda ze nor hoüs goêng, gaf ze den H. Antonius zoeë nen daonige
slag dat he van ze voetstuk toümelde, (i)
St- Antonius- Breclii . J. CORNELISSEN,
(1) Om aan sommige stukken de plaatselijke kleur te geven, schrijven wij nu en dan een vertel-
sel of een liêkeu in den eencn of' den anderen tongslag neer, J. C.
« Ons Volksleven. " 63
ONS BOEK- EN BOEKSTAFWEZEN.
Is het niet te betreuren dat de hedendaagsche geschrevene taal of gelijk
men ze noemt : de letterkundige taal, zoover afwijkt van de levende taal die
zoo vrij en zoo los van de lippen des volks vloeit? Ofschoon het tegenwoor-
dig aan de groote geleerden, op weinige uitzonderingen na, onmogelijk
schijnt die droeve doodschheid, die koude eenvormigheid uit hun schrijven
te bannen en de geschrevene taal overeen te brengen met het levend oor-
beeld : de zuivere Dietsche volksspraak ; zoo staat het nochtans vast, dat er
vroeger tusschen beiden een nauw verband, ja weinig of geen verschil moet
bestaan hebben.
Om hiervan het bewijs te vinden, moet men kennis maken met de oudste
stukken die in de Dietsche taal opgesteld zijn. Zulks zijn grootendeels al de
openbare akten die in menigte in de archieven onder het stof verborgen
liggen. Toch zijn die stukken van voor de XV^ eeuw tamelijk zeldzaam,
eerstens, omdat zij veelal verloren geraakt zijn en tweedons, omdat men de
oorkonden, vóór dien tijd, meest in 't Latijn geschreven vindt.
Wij willen in Ons VoJhdcven van tijd tot tijd, eenige dier oude Dietsche
akten meedeelen, omdat wij denken onze lezers hierdoor aangenaam te zijn.
Wij zullen geven wat wij hebben en twijfelen niet, of er zal, hier en daar
nog menig oud geschrift uit den hoek komen, dat weerd is bekend gemaakt
te worden en dat al onze aandacht en onze studie verdient, zooals b. v. :
De Oudste Schepenbrief van Brecht (7t'April 1421.)
« Wij Jan Nouts van d(e) Putkuypen Godevaert van d(er) Tijd Willem van
Zantvliet Wout(er) Heylen Wout(er) Aerde Henrix van Tighelt en(de) Gheert
van d(er; Heyden schepen(en) bi(n)ne(n) Brecht doen cont en (de) kenlyc allen
lieden die dese(n) brief sellen zien of hore(n) lesen dat voer ons come(n) is
Wille(m) de Knodder kende en(de) lyde dat hi wittelyc en(de) wel v(er)cocht
heeft Lysbette(n) Peet(ers') tsgreve(n; docht(er) een v(eer)tel rogs erfelyc en
jaerlycx pachts te hebbe(n) en(de) te heffen der voerscr(even) Lysbet(ten) of
hae(re)n witteghe(n) oor of nacomelinghe(n) van Wille(m) den Knodder of
van sine(n) witteghe(n) oer of nacomelinghe(n) tot alle(n) ons(er) Vrouwe(n)
daghe Purifiicatio) in cusbare(n) rogghe ghelevert mett(en) rogmate(n) des
dorps van Brecht op hae(re)n pant. En(de) van des(en) v(eer)tele(n) rogs erfe-
lyc voorscr(even) so heeft Willem voerscr(even) bewijst zekere pande een goet
gheheete(n) Zax goet d(aer) Lysb(etten van de(r) Meo(ren) plach te wone(n)
gheleghe(n) 't Eindove(n) aan die een zide des hee(ren) strate,'die ander zide
Landuyts goed houdende o(m)trent drie vier(e)ndeel buend(er)s vuyt welke(nj
goede en ghene(n) voerlderen) co(m)mer vuyt en ghoet dan de(n) Heyle-
ghe n geest van Brecht een halst(er) rogs erfelyc, den selve(n) eene(n
halve(n) rynsche(n) gulde(n) er.(deMj- oude gr. erfelyc. Voert alle(n) van
de(n) twee landshee(ren) van Brecht j. cys d. erfelyc. En(de) w(aer)t dat zake
dat aan^dezen pant yet ghebrake so heeft gheloeft Jan des voerscr(even)
« Ons Volksleven. » 64
Wille(m) Knodders sono der voerscr(even) Lysbet(ten) dat hi dat volvoere(n)
sal met hem selve(n) en(de) met sine(n) goede dat hi nu heeft of crighe(n)
mach, hier is altoe gesciet datter mette(n) vo(n)nisse en(de) met rechte scul-
dich was toe te gescie(de)ne. Arghelist in alle(n) stucken vuytghesproken.
In ke(n)nisse(n) de(r) w(aer)heyt en(de) om bede(n) wille(n) Wille(m) Knodders
en(de) Jan sey(n)s zoens iu die een zide en(de) Lysbette(n) Peeters tGsreve(n)
dochl(er) in die ander zide so hetbe^n) wy Schepen(en) bove(n) ghenoe(m)t
dese(n) brief ope(n) bezeghelt met onse(n) p(ro)pere(n) ghemeyne(n) zeghele
vuyihanghende Ghegheve(n) int jaer ons Heer(en) CCCCen(de) XXI op te{n)
dagh in April. «
Dat oorspronkelijk stuk d) is op perkament geschreven en ligt in de ar-
chieven der kerk van Brecht. Het is omtrent o™ 25 lang en o'" 20 breed ;
onderaan hangt de schepenzegel van Brecht in groen was (Hierover later).
Uit dezen akt blijkt dat Brecht toen (iu 1421) eene eigene rogge- of koren-
maat had, om de granen te meten. Ook zien wij er uit dat het dorp onder
twee landheeren stond die de heerlijkheid bezaten. Bovendien nog is er het
bestaan van eene Schepenbank van 7 Schepenen en van eene H. Geesttafel
door vastgesteld.
Brecht. J. MiCHIELSEN.
OUDE GEBRUIKEN".
In vele dorpen der Kempen, o. a. te Brecht, is het de gewoonte dat de ge-
buren malkander aan de boekweitdorsch komen helpen.
Aan het huis wordt eene droge plaats gekozen en zuiver gemaakt en
daarop dorscht men dan de boekweit in de opene lucht.
's Avonds, bij 't eindigen van 't werk, wordteen der dorschers looi ge-
maakt. Dat bestaat hierin : Als de leste brei boekweit omgelegd is, pakt
iedere dorscher naar zijnen vlegel, men begint te dorschen en die de leste
slag op het strooi slaat, is looi.
Middelerwij 1 heeft de boerin pannekoeken gebakken en zoodra het dor-
schen afgeloopen is, brengt de koeiwachter 'nen koekebak naar den zooge-
naamden looi, die dan de held van den dag is.
De grootste kunst nu bestaat hierin dat hij den koek geheel opeten kun-
ne, terwijl zijne gezellen al doen dat mogelijk is om hem zulks te beletten.
Hij kan niet beter doen als gaan loopen en dan den koekebak gauw opeten,
in den eenen of den anderen hoek. Geraakt hij den pannekoek kwijt, zooals
het meermaals gebeurt, dan wordt onze looi geheel den avond als 'nen suk-
kelaar of 'nen trulleman uitgelachen.
's Avonds is het fooi en dan zitten al de dorschers rond de tafel aan de
boekweitkoeken te smullen.
(Meegedeeld door den heer J. Adriaenssen, Brecht.)
(1) Al wat tusschen haakjes slaat hebben wij tot verklaring bij tien tekst gevoegd; — in den
akt zelve is dit door verkortingsteekens aangeduid.
I
ONS VOLKSLEVEN.
Antwerpscli-Brabantsch Tijdschrift
voor Taal en Volksdichtveerdif^heid ,
voor Oude Gebruiken, Wangeloof kunde,
enz. In twelfnommers van acM bladz.in 8"
voor I,ö0 fr. ; 1,25 voor de Heeren Stu-
denten.
Te Brecht,
bij L, Braeckmans.
« Er is nog een rijke oogst op het veld
der gewestsprakeu voorhanden; veel
volksuitdrdkkingen dreigen te verdwij-
nen die om hunne juistheid, schilder-
achtigheid of oudheid verdienen in de
schrifttaai opgenomen en bewaard te
blijven, u
Zuid-Nederlandsche Maatschappij
VAN Taalkunde, Wedstrijd 1874.
«De studie der folklore heeft voor doel
ons volk in zijne eigenaardige zeden en
gewoonten, in zijn innig geloof en karak-
ter te leeren kennen, in één woord, hei
volk zooals het is. n
Yraagboeh over Vlaamsche Volkskunde.
OUD WANGELOOF. — SAGEN.
2. Een Soldaat-Heksenmeester.
Dao was ens ne mensch en dee zen heel huishave was behekst. Na waore
zen koei ziek, dan stond ze peed kreupel, dan waoren et de kiekes die stie-
reven of de kindere die de kots kregen ; allo, dao haoperden altijd iet. En
dat ha zoo nen heelen tijd geduurd en dan zeit de vent : « Ik gen doa toch
ens en enden aon stelle, kost wa kost ! " Jao, ha liep dao zeker wel bij al de
toovereers die der zeven uren in de ronde te vinne waore. « Stekt gewed
zaat (= zout) onder oeven dölleper (= dorpel), » zee den eene.... « haolt
doodsbeenen oêp 't kerkhof en graoft die kruiswijs onder oe poot (=poort),'»
zee den andere ;.... da kotten allegaor niks af: de heks die hekste en ze
bleef heksen. Maor óep e'ne kee kwaome der bij dee boer twee saldaote ligge
en dao was er zjust eene bij, die zeker wel van gennen duvel zou loopen
gegaon hemme, zoo kloek was 'em ! Ehwel, dee saldaot dee kreeg ook ken-
nis van die hekserij. Kermindeschee ! » zeit em, «'k zal dao ne kee ne
gank mee gaon ! » En ha dee de boer en kees (= keers) koope van ne eens of
tien en ha kneepte dee med en koor in de scha. « Na sè, » zeit em, «na zel-
de bedeene wel gaon zien waffer dat de tooveres es ! Let óep ! » En ha stak
de kees in brand en ha begost er mee en spel in te steke, da ge zodt gezeed
hemme : allo, wat es't ? — Jaomao, dat duurde nie lank, of dao kwamp e'ne
vent uit de gebure buiten aosem den huizen in geschoten : « gauw, gauw !•»
riep em, « want Mie T.. leet oêp störreve ! Ze huilt en ze gaot te wêrek nog
erger al was ze van den duvel bezete ! >» — « Goed, » zei de saldaot (en ha
fóempte zen spel nog ens tot aon de kop in de kees), elk óep toer ! Ze heet de
menschen hie al zoolang geplaogd, ik zal ek ik heur na ewat deuneme. En
ha moest ze goed deugenomen hemmen, want swend dee kee was ze toch
óep de boer ze geleg nie mee gekomen, (i)
Jos. Branders.
(Meegedeeld in den Ylaamschen Broederbond, te Aarschot).
(1) IJ en ei = aa — Ui = oa — Scherpl. e = ieë, — Scherpl. o = oeè'.
66 « Ons Volksleven. »
3. Van den Misdiener.
Een kleine misdiener had de gewoonte van zicii onder de mis gedurig
naar het volk te keeren, om te zien wat er in de kerk achter hem gebeurde.
Eens dat hij zich weer omdraaide, zag hij op den dorpel van de venster 'nen
zwarten man zitten die hem eerst kwaadaardig bezag en dan iets in 'nen
boek schreef. Na de mis vroeg de verschrikte koorknaap uitleg aan den
Pastoor. Deze gong terug in de kerk en zag den zwarten man ook zitten.
Hij bevool hem nader te komen en te zeggen wie hij was en wat hij daar
deed. Dan bekende de man dat hij de duivel was die de zonden van den
kleine opteekende om later in het oordeel de ziel van den misdiener bij God
te kunnen beschuldigen. De kleine door die schrikkelijke les geleerd, was
gansch van zijn gebrek genezen. [Hevcr bij Mechelen).
4. Met den Duivel gedanst !
Te Berchem toont men een huis waar de duivel in persoon geweest is.
Het was eene groote danszaal. Een meisken had beloofd nooit meer te dan-
sen. Op zekeren dag wordt zij fel bekoord... zij treedt binnen.... eenzwarte
heer vraagt heur ten dans... zij danst... Maar als hij gong betalen, zag zij
dat hij handen had met lang, ruig haar bewassen. De duivel verdwijnt op
denzelfden oogenblik. 't Meisken is uitgeteerd.
5. Van den Duivel en de Kaartspelers.
Te Lubbeek zat er eens in eene herberg een man die fel vloekte, 't Was
Zondagavond en men speelde met de kaart. Eensklaps komt er een onbe-
kende binnen, hij speelt mee en vloekt nog harder als de anderen. Opeens
valt er eene kaart, de vloeker bukt zich onder de tafel om ze op te rapen,
doch hij laat eenen luiden schreeuw en springt verschrikt recht. Wat had
hij gezien ?... De vreemdeling die zooeven binnengekomen was, had peerde-
voeten. Terzelfder tijd zag men iets zwart door de schouw vluchten. De dui-
vel was weg, maar 't huis bleef vol solferstank, (i)
6. De Kaboutsrmannekes.
Sedert lang zijn de Kabouters tot allemans vreugde uit de Kempen
verhuisd.
't Was een aardig volkske, die Kaboutermannekes ; ze waren maar 'nen
duim of twee hoog, ze woonden in 'nen berg in vossenholen en konijnen-
pijpen en ze kosten tooveren, too veren, dat ge er stom van zoudt gestaan
hebben.
Die berg was van binnen heel en gaar hol en sloot langs den eenen kant
met eene groote poort. Langs die poort brochten zij alles binnen wat zij
's nachts gongen stelen : kiekens, konijnen, kalver, ja zelfs koeien en ossen.
Als 't hjn donker wierd, kwamen ze uit hunnen berg en trokken naar eene
hoef, waar zij alles roofden en plunderden wat onder hunne handen viel.
(l) Dat staat ook in Welters Limb. Legenden.
(1) K" 3, 4 eu 5 gezonden door E. H. G. J.
« Ons Volksleven. " 67
Het voorzichtigste was ze maar stillekes te laten betijen, warA dorst gij er ii
tegen verzetten en hadt gij liet hert van ze te willen verjagen, dan kwamen
die kleine duiveltjes met honderden bijeengekooid,ze klampten zich overal
aan u vast en ze gaven u zoo'n geweldige taffeling, dat ge u niet meer ver-
roeren en kost.
Somwijlen alevel waren zij edelmoedig, want haddet gij de stoutheid van
hun uwen nood te gaan klagen en hun medelijden in te roepen, nadat ze u
uitgeplunderd hadden, ze zouden u het gestolene teruggegeven hebben en
u daarenboven nog eene beurs geld hebben geschonken.
Nu zijn de Kabouters weg, maar hoe zijn ze verdwenen ? Sommigen ge-
looven dat de tranen en de klachten van de uitgeplunderden hen ten lan-
genleste begosten te vervelen en dat zij, om daarvan ontslagen te zijn,
liever hunne klikken en klakken bijeenscharden en zich elders gongen ves-
tigen ; anderen meenen dat ze vertrokken zijn, omdat men toen overal de
beeklok is beginnen te luiden. TurnJwiitsche Kempen.
7. Alvermannekes en Hussen.
Te Lubbeek bij Leuven bestaat de Alverherg, waar de zoogenoemde Alver-
mnnnclccs woonden. Het waren kleine pagadderkes, maar slim !... En too-
veraars waren zij allen. Als men levers pensen bakte, dan moest men er
kruisen over maken, of ze vlogen uit de pan recht naar den Alverberg. De
dwergen deden nochtans niemand kwaad ; als men het een of het ander te
maken had, dan droeg men het naar hunnen berg en 's anderendaags stond
het gemaakt op dezelfde plaats terug en 't ging daar nooit meer kapot. Met
hun daarvoor een brood of zoo iets te geven, waren zij tevreden. Gaf men
hun voor het maken niets, dan viel het ding seffens in gruizelementen vaneen.
Bij hen woonden de Hiisscn, kleine vrouwkes die alles voor het huishou-
den deden, lijk de mannekcs voor het mansgerief. De vrouwkes waren veel
kwader als de mannen. Wanneer de Hussen 80 jaar oud waren, wierden zij
levend begraven met een broodje van 5 stuivers. Terwijl men ze in 't graf
lei, zeide men : « Vertrekt, oud moederke, ge zult in uwe jonkheid weder-
keeren. r>
Te Lubbeek zal het kleinste kind u den Alverberg wijzen. Hij is nog altijd
hol op vele plaatsen, (i)
Aanmerkingen. Over dat wonder volkske wordt in Limburg het volgende verteld, dat men met
het bovengemelde gelieve te vergelijken :
« Tot de dwergen rekent men de aard-, heuvel- of auvermannetjes, ook kabouters, tevens ge-
noemd klabbers en roodmutsjes, Jan met de roode muts,.... kunstige smeden en mijnwerkers. »
(Welters Limb. Legenden, 2^^ deel, bl, 25,)
« In Limburg bewoonden zij de zoogenaamde haagten, d. i. onderaardsche gangen. Zulke be-
stonden te Geleen, Stein, Echt, Reuver, Brunsum, Hoensbroek, waar men nog een Auverberg en
Auvermoerbeek heeft, enz. » (Ibid.)
« In Limburg aan de Maas liggen de bouwvallen van het oude slot Stein. Onder dit slot zijn vele
gangen die door de aardmannetjes worden bewoond. Zij slapen bij dag en waken bij nacht.
(1) Opgezonden door E. H, G. J.
68 « Ons Volksleven.
Dan loopen zij rond in de huizen om keukengereedschappen te leenen. Zij melken ook de koeien
en stichten twist onder de dienstboden. Wanneer deze elkander duchtig afranselen, staan zij van
verre te lachen en verdwijnen weldra in hunne schuilplaatsen (Ecrevisse.) n
« Te Roggel op den Krekelsberg woonden zij ook.... en kwamen des nachts potten en pannen
leenen, welke zij vóór den morgen blank geschuurd terugbezorgden. Zij deden niet het minste
kwaad, als men hen slechts stil liet begaan ; zij hadden niet graag dat men hen aankeek. Men ge-
looft dat ze verdwenen zijn omdat zij het klokkengelui niet konden verdragen. «
« Ook zoude het kleine volkje gewoond hebben op den « Pijpersberg » te Halen en bij den
Bisschop n tusschen Nunhem en Heithuizen. »
Vroeger vertelde men te Venloo dat de auvermannetjes om 12 ure, wanneer het Angelus geluid
werd, op het fort Beerendonk ten oosten der stad, achter de groote kerk, uit den grond kwamen
en dansten. » (Ibid.)
Men vergelijke nog 'i Daghet in den Oosten, l'' j., bl. 12 ook Volkskunde, 2* j., bl. 89-90.
JOS. CORNELLISSEN.
DICHTVEERDIGHEID.
Rondedansliedekes uit Antwerpen.
1. En och, wat kan zij dansen,
En och, wat kan zij schudden met heur g..;
En och, wat kan zij dansen.
Gelijk de meisjes van de stad. (1)
2. Als Jonas in ze'ne walvisch zai
Van een, twee, drie {of: van eun, deun, drie) ;
Marchand de parapluies.
3. Drij boeren, Liske loeren,
Drij boeren die dansen ;
Nog e'nen boer, van Liske loer.
Nog e'nen boer die danste.
4. Juffrouw zal u leeren.
Met haar witte kleeren ;
's Avonds als gij slapen gaat
En 's morgens als gij opstaat.
Danst eens, springt eens.
Juffrouw gaat eens rond
En kust eens.
5. Ik heb 'nen meiboom in mijn hand,
Aan wie zal ik hem geven ?
Aan mijn dochter Engelengeland,
Engeland van Leuven.
Danst eens,
Springt eens ;
Juffrouw gaat eens rond
En kust eens.
6. Morgen rijdt de reuzewagen,
reuzewagen, kinderen blij ;
En dan dragen wij kanten kragen,
kanten kragen, kleeren van zij !
(1) Ook in de Kempen, o. a. te St-Autonius, waar het begint :
Mieken heef t heur wille kouskes aangedaan...
« Ons Volksleven. " 69
Keert u eens om, reuske, reuske,
Keert u eens om, reuzeblom !
Moeder, zet de pap op 't vier,
de pap op 't vier, de(n) reus is hier ;
Keert u eens om, reuske, reuske ;
Keert u eens om, reuzeblom.
Moeder, steekt den tap in 't vat,
den tap in 't vat, de(n) reus is zat ;
Keert u eens om, reuske, reuske ;
Keert u eens om, reuzeblom.
7. Mie Katoen,
Komt morgen noen.
Me zullen 'nen kaffee koken ;
Mie Katoen,
Komt morgen noen.
Me zullen 'nen kaffee doen.
En ik de kaffee
En gij den thee ;
En die niet komt,
Die doet niet mee.
8. Achter de groene boomen,
Daar leet (= ligt) een Engelsch schip ;
De Franschman is gekomen,
Hij is zoo groot als ik ;
Hij draagt 'nen hoed van pluimen,
'Nen hoed van perkament ;
Die d'heele stad zal ruimen
Van zoo 'nen grooten vent.
Vergelijkt 'iJDaghef, blz. 80, P j. en bl. 114, 2« j.
9. Klein, klein kleulergat,
Wat doe-de gij in mijnen hof?
Gij plukt er al de bloemekes af,
Gij maakt het veel te grof.
Mamake die zal kijven,
Papake die zal slaan ;
Klein, klein kleutergat.
Laat al die bloemekes staan. (1)
10. Krollenbol ging wandelen,
Met Mieken op de baan ;
Hij kocht een pond amandelen,
Dat stond ons Mieken aan.
Wat zal ons Mieke geven,
Voor haren nieuwejaar ?
Een schoon rond hoedeken
Op zijn gekroezeld haar.
J. R. Vervliet.
(1) Dat hedeken is overal gekend.
70 « Ons Volksleven. »
Z-wierebakliedekes.
1. De klokken die luien mee vieren, mee vijven,
Al over Liezebeth Lijzen.
Liezebeth Lijzen was nie' thuis.
Waar was ze dan ? -- In 't zomerhuis.
Wa' was ze daar aan 't doen ? —
— Der haarken ontwaren met twee ivooren kammekes.
Wat dee' ze met die kammekes?
— Der haarken ontwaren.
"Wat dee' ze met die haarkes ?
— Toomekes vluchten.
- Wat dee' ze met die toomekes ?
— 't Pjêreke leien.
Wat dee' ze met da' pjêreke ?
— 't Landeken omrijen.
Wat dee' ze met da' landeke ?
— Haverken op zaaien.
Wat dee' ze met dat haverke ?
— Aan de tikskes geven.
Wat dee' ze met die tikskes ?
— Eikes laten leggen.
Wat dee' ze met die eikes ?
— Aan 'nen armen man geven.
Wat heeft die(n) arme man gedaan?
— 't Schaapke te diep in 't koreke laten gaan.
Zoo diep gelijk een piep,
Zoo lang gelijk een plank.
Geef 'et schaapke 'nen herten (= harden) deurstoot
Mee kêês en brood,
En laat het daar mee loopen.
St-Antonius-Brecht.)
Men vergelijke dat liêke met H Dagheti. d. O., blz. 158, 2*j. en blz. 11 en
12, 5" j., alsook met Aarschotsche gedaante :
Te Rijsel loeien (= luiden) ze al mee vijvenen,
Ze roepen op uffraa Rijselen.
Uffraa Rijselen en es nie thoas,
Wao es ze dan ? Van achter in heur bakhoas.
Wat doe' ze dao ?
— Heur haoreken ontwaoren met twee lavooren kammekes.
Wat doe' ze met dat haoreke ?
— Korekes (= koordekes) van droa (= draaien).
Wat doe' ze met da' koreke ?
— Piëireken inspannen.
Wat doe' ze met da' piëireke ?
— Lanneken ómrij .
Wat doe' ze met da' lanneke ?
— Koreke óp zoa (= zaaien).
Wat doe' ze met da' koreke ?
— Brooikes (= broodjes) van bakken.
Wat doe' ze met da' brooike ?
— In sneêkes snij .
« Ons Volksleven. » 71
Wat doe' ze met die sneêkes ?
— In brokskes brokken.
Wat doe' ze met die bx-okskes ?
— Aon de tikskes geven.
Wat doe' ze met dij tikskes ?
— Laoten eikes leeën.
Wat dee' ze met die eikes ?
— Verkoopen,
Wa' krijgt ze daovan ?
— Gelleken.
Wat doe' ze mpt da' gelleke ?
— Kleekes van koopen.
Wat doe' ze met dij kleekes ?
— Draogen totdat ze versleten zèu en dan
Nao Jan de Voddeman.
Nog 'nen hètten (= harden) zwikzwak,
Mee 'nen lesten tiktak.
Nog 'nen hètten mee 'nen stillen,
Laöt 'etpiëireke danmaor oatbrillen.
E. B.
Voorgedragen in den Vlaamschen Broederhond te Aarschot.
2. Onder eenen grunen boom
Daar lag een aardig schip.
De Franschman was gekomen
En hij wier(d) zoo geren gezien.
Hij droeg 'nen hoed vol pluimen,
Nen hoed vol berkemei.
De heele stad aan 't ruimen,
Is dat geen vieze vent ? (1)
En dan voegen de kinderen daar achter :
Op eenen Zaterdag,
De klok sloeg halvertien
Het Heintjen hief z'n rokskes omhoog
En 't liet z'n billekes zien.
Tien, twintig, enz.
Si-Antonkis-Brecht.
3. Is het spel bijna ten einde, dan zingen ze :
Tien of ellef uren,
't Spelleke zal nie' lang- mer duren.
Janneke de Keizer,
Tien pond ijzer
Tien pond lood :
Janneke de Keizer is nog nie' dood.
{md.)
JOZ. CORNELISSEN.
(1) Vrglk. met n" 8, bl. 69.
i
72
« Ons Volksleven. *
GRAPPIGHEID.
Nog iets over de Boeren van Ooien.
't Gemeentehuis vati Ooien stond gebouwd, maar er was nog geene deur
aan. Men belastte iemand naar den timmerman te loopen, opdat deze de
maat zou komen nemen. Om zeker niet te vergeten wat hij te bestellen had,
herhaalde onze man onderwege wel duizend keeren : deur, deur, deur. On-
gelukkig moest hij over eene beek springen en pas stond hij aan den over-
kant, of hij was het woord vergeten en hij riep spijtig uit : « O ! nu ben ik
het kwijt ! » — « Zij-de gij iet verloren, -^ vroeg een boer, die daar juist, met
schup en riek op zijne schouders, kwam aangewandeld. « Wel ja'k » ant-
woordde onze man, <^ daar seffens had ik het nog en nu ben ik het kwijt ! «
— « Dan moet het in de beek gevallen zijn, « zeide de boer, « kom, laat ons
zoeken. »
Onze twee mannen schieten klonen en zokken uit, plonsen in 't water
rond en beginnen in het zand te wroeten, de boer met zijne schup en onze
held met den riek dien de boer hem gegeven had. 't Eerste was natuurlijk
zooveel gekort als 't leste, totdat eindelijk de lomperik den boer in zijnen
voet stak. « Ai mai ! « riep deze, schreeuwend van de pijn, ^ 't is er deur ! »
— « Deur, deur, deur ! « riep de andere juichend uit, «dat is het, dat is het!»
en hij weg gelijk een pijl uit 'nen boog, terwijl de boer hem met verwon-
derde oogen stond na te gapen. Joz. Cornelissen.
LEVENDE SPRAAKKUNST.
Geslacht der zelfstandige naamwoorden.
ZELPST. NAAMW.
CTQ
t5 td
'-' (B
pr'g
tri-
CO o
. CD
•
1-1
ZELFST. NAAMW.
ocj
O)
w
0
*-~'
CD
PT'
Cl
a>
P-B 1
c^
1
■<(I>
o Ei,
£,0-
Avontuur,
Blank {oude munt)
Bult
Doolhof
Getuigenis
Gordijn
Haarlok
Keutel
Loover
Mispel
Mos
Pantoffel
Pis
Scherf
Schouder
0.
V.
m.
V.
m.-v.
m.
0.
m.
o.-v.
V.
o.-v.
V.
m.
V.
V.
m.
v.-o.
0.
v.-m.
V.
0.
o.-m.
V.
m.
V.
m.
V.
0.
m.
m.-v.
Sleur
Splin(s)ter
Zeever
Zegel
Zerk
Zier
Zijde (5^00
Zink
Zit
Zool
Zwaan
Zwaard (ijan "'t speTi)
Zwaluw
Zwavel
Zweer
V.
m,
V.
o.
V.
V.
V.
o.
V.
V.
m.
o.
V.
o.
V.
m.
V.
m.
ni.
m.-o.
m.
m.
m.
m.
V.
V.
m.
m.
m.
Aanmerkingen. — 1. Bijl en hoor, bijna overal v., zijn o. in Brabant en in 't Z. O. der Ant-
w^erpsche gouw. Bijstpap is m. op sommige plaatsen, o. a. te Brecht,
2. Kapruin is v. in de beteekenis 1" van kap, hoofddeksel ; 2'' van bienet (een net dat men voor
't aangezicht draagt, wanneer men de bieën rooft). Het is in m. in den zin van kroon eens booms,
of van de afgekapte takken die tot mutserd moeten gebonden worden. J. C.
ONS VOLKSLEVEN.
Antwerpsch-Brabantsch Tijdschrift
voor Taal en Volksdichtveerdigheid ,
voor Oude Gebruiken, Waugeloof kunde,
enz. In twelfnomniers van acht bladz.in 8°
voor 1 ,50 fr. ; 1,25 voor de Heeren Stu-
denten.
Te B RECHT,
bij L. Braeckmans.
« VjT is nogf een rijke oogst op het veld
der gewestspraken voorhanden; veel
volksuiidrakkiugen dreigen te verdwij-
nen die ora hunne juistheid, schilder-
achtigheid of oudheid verdienen in de
schrifttaai opgenomen en bewaard te
blijven. »
Zuid-Nederlandsche Maatschappij
VAN Taalkunde. Wedstrijd 1874.
«De studie der folklore heeftvoor doel
ons volk in zijne eigenaardige zeden en
gewoonten, in zijn inniggeloof en karak-
ter te leeren kennen, in één woord, het
volk zooals het is. «
Vraagboeh over Vlaamsche Volkskunde.
DICHTVEERDIGHEID.
De Maker van de Bloemen.
Een rijke Heidensche koning- iiad een eenig dochterke, een lief en bevallig
maagdeke.
Op zekeren dag wandelde zij in den hof, en terwijl ze de fijne bloerabla-
derkes bezag en verrukt bleef staan voor de schoone kleuren die overal
heure oogen streelden, sprak zij tot heur zelven :
« Ei ! wat lieve bloemekes, wat schoone kleuren, wat aangename reuk !
Wie mag dat toch allemaal gemaakt hebben ?... 't Moet zeker een groote
kunstenaar, een machtige heer zijn. Mocht ik hem eens kennen ! Ik verliete
sefifens mijns vaders paleis en 'k volgde hem overal, waar hij ook henen-
gonge. >.....
Omtrent middernacht wierd zij gewekt door eene stem, en die stem klonk
oh ! zoo zoet, zoo zoet als muziek uit den Hemel. « Ik ben de maker van de
bloemen, « zeide de stem.
Sefifens stond het koningskind op, deed de venster open en zie ! daar be-
neden stond een jongeling, schitterende gekleed en glansende van licht.
« Schoone jongeling » sprak do maagd, « sprak de maagd, « wie zijt gij en
van waar komt gij ? «
— i* Schoone maagd, ik ben een koningszoon en ik kom u halen om u als
mijne bruid in mijns vaders rijk te leiden. «
— « Zijt gij de maker van de bloemen, schoone jongeling?... Dan geef ik u
mijn hert en mijne hand, want ik heb u al lang bemind. »
" Dan moet gij, » zeide de jongeling, « uw vaders rijk verlaten om mij te
volgen. «
— " Ik volg u overal waar gij gaan zult, antwoordde het maagdeke.
En zij gongen verre, heel verre, wel duizend uren wijd.
— « Nu zegt mij eens, lieve vriend, » sprak de koningsdochter, «waar is
uw vader zijn koninkrijk ? »
— « Mijn vaders rijk is hoog hoog boven de eerde; mijn vader is een rijke
74 « Ons Volksleven, w
en machtige man : de zon, de maan, de sterren, den al heeft hij gemaakt. »
— " Is uw vader zoo groot en machtig, wie is dan uwe moeder ? •»
— « Mijne moeder is eone zuivere maagd en zij is schoener en machtiger
als al de koninginnen van den heelen wereld. «
— ii Zegt mij nu ook, lieve vriend, hoe is tocli uwe naam ? »
— « Mijn naam is Jesus van Nazareth. v
En ze gongen en ze bleven gaan totdat zij eindelijk aan een klooster
kwamen.
— « Hier moet ik afscheod van u nemen, zeide Jesus, « ik ga hier binnen. »
— « Ach ! begeeft mij toch niet, -^ sprak zij, « of ik zal sterven van verdriet.
Laat mij hier toch niet alleen. «
En ze begost droevig te weenen.
— « Weent niet, lieve maagd, » zeide Jesus, « wacht mij hier. Na korten
tijd kom ik terug en dan reizen wij voort naar het koninkrijk van mijnen
vader. «
Daarop gong hij binnen en 't maagdeke schreide nog menige bittere
traan.
De avond viel in en nog was Jesus niet terug. Heur hert sloeg van angst,
want heur bruidegom was weg en bleef weg.
Toen klopte zij op de kloosterpoort en riep al weenende : Doet open,
doet open : mijn bruidegom die is hier binnen, «
De portiersier kwam voor en vroeg verwonderd : Edele juffrouw, wat is
er van uwe beliefte en waarom schreit gij zoo bitter ? r,
— « Acli ! zegt toch aan mijnen bruidegom dat hij terugkome ; \k wacht
hem al zoo lang ! »
— « Uw, bruidegom ?... Maar hier is niemand binnen geweest ! »
— ^ Ach ! hoe kunt gij toch zoo spreken ! Het lesto woord dat hij tot mij
zeide, was : \k ga hier binnen ; wacht mij hier terug. ^
— « Zegt mij, lieve maagd, hoe heet uw bruidegom ? «
— « Eilaas ! dat en weet ik niet moer ; zijn naam is mij ontvlogen. Mijn
bruidegom die is zoo sclioon : zijn gezicht blinkt gelijk de zon, zijne oogen
zijn zoo blauw als de lucht, hij lacht zoo vriendelijk en zoo zoet en zijne stem
klinkt gelijk muziek in de ooren ■»
— « Dat de Heer Jesus met u zij, edel maagdeke, uw bruidegom en is hier
niet binnengekomen. ^
— « Ei ! Jesus heet mijn biuidegom ; hij is het dien ik hier verwacht, en
die mij Ix'loofd heeft mij mijne bruid te maken en in zijn rijk te l)rengen. ^
— « Heet hij zoo, dan kan ik hem wel wijzen. Hij is hier goed bekend en
wij ;illen hebben hem lot buidogom gekozen. Gij behoeft dus niet verder te
reizen en ge kunt hem hier afwachten, v
De koningsdochter, verrukt van blijdschap, wierd in het klooster opge-
nomen ; zij wierd er gedoopt en onlvong er het kloosteikleed. Ze leefde
maar r(M)ige jaien, want heur herteke vertrandde louter van liefde tot
« Ons Volksleven. » 75
beuren goddelijken biiiidegom.
Toen zij op sterven lag, kwam Jesus terug met eene gansche schaar En-
gelen en nam heure schoono ziel mee naar den Hemel.
*■
Dezo liefelijke logende, die als eene geurige en kleurige bloem aan den
aiouden dichterki'ans van ors Dietsch volk prijkt en die zoo luide getuigt
van den diepen godsdienstzin, het kinderlijk geloof en het trissche dichter-
lijke gevoel onzer vrome voorvaderen, is zonder twijfel een van de oudste
christelijke voortbrcn,i^selen onzer h'rische poëzie.
Een mijner vrienden schreef ze te Turnhout op uit den mond eener oude
vrouw, die ze in hare jeugd gehoord had van heure moeder, die ook eene
Turnhoutsche was.
Dezelfde legende komt voor in Vertelsels van het Vlaanische Volk, door
Am. Joos, bl. 84, alsook in W. Everts' Geschiedenis der Nedcrlandsche Lette-
ren. « Zij werd, « zegt de schrijver van lestgenoemd werk, door Tonis Har-
mansz . van Weslevhoef, in Noord-Holland, wel is waar eerst in de tweede
helft der XVP eeuw bewerkt; maar zij draagt zoo duidelijk het kenmerk
der middeleeuwsche poëzie, dat wij ze uiterst geschikt achten om, op dit
keeipunt onzer geschiedenis en onzer lel teren, als laatste nagalm van die
dichterlijke tijden te doen dienen. »
De lezing uit Evens schrijven wij hier letterlijk af:
" Die Soudaen badde een dochterkyn, Sy sach den jougelingk minnelijck aen,
Sy was vroech op-ghestandeu, Sy neigde neder ter eerden ;
Al om te plukken bloemekens Sy boot hem vriendelijck goeden dach,
In hares vaders waranden Met alsoo grooter eerweerden.
Sy sach de schoone bloemen aen, « Mijnalderliefste jongelinck schoon,
Sy dachte in haren sinnen : Van waer komt ghy gheganghen ?
« Wie mach de maker der bloemen sijn? Een uws gelijck en sach ick noyt
Dien soudick geerne kinnen. Jn al mijn vaders lauden, n
« liet moeteen abel kuustenaer sijn, — « Schoon maghet, ick hebbeu lanck bemint,
Een heer van grooter weerden, Ick wil mijn bruid u noemen :
l)ie sooveel schoone bloemkes fijn Ick kome al uyt mijn Vaders Rijck ;
1 'oet spruyten uytter eerden. Ik ben de maker der bloemen. »
« Ik hebbe hem in mijn herte soo lief. — « Sijt ghy dat, mijn alderliefste lief,
Mocht ik hem eens aenschouwen ! Kaer u stout mijn verlangheu,
]k soude laten mijn vaders Rijck, Ick volgh u waer gij henen wilt,
En geven hem mijn trouwe ! n Soet lief, ik volgh u ganghen. r,
Des nachts, omtrent der middernacht — « Schoon maghet, soo ghy met mij wilt gaen
Haer quam een stem te voren ; - Dit lant so moet ghy laten,
Heer Jesus sijne soete stem Ick kome al uyt mijn Vaders Rijck,
Haer in den nacht liet hooren. En 't is tot uwer baten.
Die maghet stont op soo haestelijck, — « M ijn alderliefste jonglinck schoon,
Sy heeft haer vensterken open gbedaen : U eigene wil ick leven ;
Sy sach eenen schoonen jongelinck Ick volgh u uyt mijn vaders Rijck ;
Wel blinckend voor haer staen. Mijn trouwe sal ick u gheven. n
76
« Ons Volksleven. «
Hy nam het maegdelijn byder handt,
Hy leidese al soe verre,
Wel seven duysent mijlen lanck,
Al over dal en berghen.
Sy spraken soo menich vriendelijck woort,
Al reisende voort te samen.
« Nu secht my, edel jongelinck schoon,
Hoe is doch uwen name ? »
— « Mijn naem die is soo wonderlijck
En wonderlijck ghegeven :
Al in mijn Vaders Koninckrijck
Staet hy seer hoogh gheschreven.
« Schoon maghet, dient my met herten reyn
Gheeft my u trouwe alleene —
Soo sy mijn naem u dan bekent :
Jesus van Nasarene. «
Sy spraken zoo menich vriendelijck woort
Al reisende voort te samen.
« Nu secht my, edel jongelinck schoon,
Hoe is u vaders name ? »
— « M}jn vader is soo rijcken man,
Sijn macht gaet al soo verre ;
Hemel en aerde heeft hy gemaeckt
De son, de maen, de sterren.
« Hemel en aerde en alle goet
Van Hem is 't al ghekomen ;
Tien hondert duysent Engelen schoon
Staen altijt lot sijnen loven, n
— « Sijtghy een Koninckskint, mijn lief,
Ende al soo rijck van goederen,
En secht my, edel jongelinck schoon.
Wie isser uw^e moeder ? «
— « Mijn Moeder is soo reine maeght :
Van haer soo staet gheschreven,
Dat sy my op de werelt bracht.
En toch is maeght ghebleven. ^
— « O alderliefste jongelinck schoon,
Ie heb soo groot verlanghen
Na uwes Vaders Koninckrijck !
Laet ons daer binnen gangen ! «
— « Schoon maghet, dient my met herten reyn,
Dat rijck zal ick u gheven,
Ghy sult daer eeuwich by my zijn,
In groote vreugde leven, n
Sy ginghen eenen zoo langhen wegh
Al over die groene heyden,
Sy quamen aen een kloosterken
En Jesus woude toen scheyden.
Hy nam de maghet byder handt,
En sprack met soeten sinnen :
Oorloff, schoon maghet, verbeyt my hier,
Ick moet nu gaen hier binnen.
Heer Jesus is van haer ghegaen :
Die maghet hem verbeyde ;
Sy weende zoo menigen natten traen
Dat Jesus was gescheiden.
En toen dien dagh ten avont quam,
Sy hadde so groot verlanghen.
Om weer haer lief te mogheu sien :
Hy bleef enwech soo langhe.
Sy clopte doen aen de clooster poort,
Sy clopte met droeven sinnen :
— « Doet op, doet op, doet op de poort.
Mijn lief, die is hier binnen, n
Die poorte werd haer openghedaen ;
De portier quam daer voren ;
Hy sach die maghet voor hem staen,
Soo schoon en hooggheboren.
« Secht my, schoon maghet, wat ghy begeert ;
Hoe komt ghy hier alleene ?
Secht my, schoon maghet, wat ghy begeert,
Waerom soo meught ghy weeuen? «
— « Och Vader, mijn lief die ick bemin.
Die is my hier ontganghen ;
Gaet, secht hem dat hy weder komt !...
Ick beyde hem al soo langhe ! n
— « Schoon maghet, u lief en is hier niet
'k En hebbe hem niet vernomen ;
Voorwaer, hy is hier niet bekent,
Hy en is hier niet ghekomen ! »
— « Och Vader, hoe meugt ghy seggen dat ?
Mijn lief dien ick beminne.
Dat laatste woort dat hy my sprack...
Hy seide, hy ginck hier binnen. «
— « Seght my, schoon maghet, hoe hiet u lief,
Daer ghy my komt van spreken? »
— « Eilaeschen, dat en weet ick niet :
Sijn naem is my vergheten.
»« Hy is soo wonderlycken schoon,
Sijn Rijck staet alsoo verre,
Hy is gekleet met blauw lazuer,
Beset met gulden sterren ;
« Syn aensicht blinckt van 't reinste wit,
Ghelijck de lelie schoone ;
Sijn mont, syn wanghen sijn soo roodt
Ghelijck de roos ydoone.
I
« Ons Volksleven. « "^T
« Sijn ooghen staen soo vriendelijck, « De Heere Jesus sy met u !
Hy is soo soet van sprake ! Soo is gheen man hier binnen. «
Hy quam al uyt sijn vaders Rijck, — « Ja, Jesus hiet mijn soete lief,
Om my sijn bruidt te maken. Hy is 't dien ick beminne. »
« Sijn hayr dat blinckt van verwe schoon — « Is dat sijn naem, ghelijck ghy segt,
Als waer het roode gouden : Dan kan ick hem u wijsen.
Hy is mijn alderliefste lief; Hy is hier binnen wel bekent,
Hy heeft mijn hert en trouwe ! n Ghy moet niet voorder reisen. »
— « Schoon maghet, is u lief soo schoon, De jonckvrouw werd in 't huys ontfaen.
En al soo hoogh ghepresen, Sy ghinck er christelijck leven ;
Al waer hy uyt des Hemels throon Sy is gehedoopt en is een maeght
Hy mocht niet beter wesen Om Jesus wille ghebleven.
Een heeft dit liedeken ghedicht.
Dien God moet gracie gheven,
Dat hy des Soudaens dochterken
Ontmoet in 't eeuwig leven, r,
Dat lied wiord vroeger, en misschien nu nog, te Zoersel gezongen. Een
vrouw, in dat dorp geboren, verzekerde mij dat zij hot in hare jeugd zeer
goed kende, Joz. Cornelissen.
OUDE GEBRUIKEN.
Het Hanekappen.
Over eenige jaren was de »• Ranekaiiiiersguld n en het hanekappen nog in
vollen bloei te Sint-Antonius. Nu is dat gebruik, 'k en weet niet uit welke
oorzaak, te niet gegaan.
Met Vastenavond vergaderden de gildebroêrs, leiden ondereen wat geld
uiten kochten 'nen haan,
Triomphantelijk droegen zo het slachtoffer in eene kevie naar de folter-
plaats, alwaar de heul een soort van berijmd sermoon aflas, waar ik mij den
inhoud niet meer van herinner. Vervolgens trok hij den bek van den haan
open en stak hem met een scherp m^esken in de keel, zoodat het arme dier
seffens doodbloedde.
Dan bond men den haan in 'nen smallen korf die van onder eene opening
had waar de kop doorstak ; en men hong hem aan een zoel, tusschen twee
boomen gespannen.
Onder het zeel stond een karrewiel gesteld, waarover eene leer gebonden
lag. Overhand namen twee man, gewapend met houten sabels, op de uit-
einden van de leer plaats en kapten woedend naar den hanekop, terwijl men
het wiel snel ronddraaien deed.
Die den kop afkapte was Koning en kreeg in die hoedanigheid 'nen lan-
gen mantel om zijne schouders, 'nen hoogen hoed op den kop, 'nen sabel
aan zijne zijde en een eereteeken op de borst.
Fier als een pauw stapte de Ëoning, omringd van de Hanekappers, eene
herberg binnen, waar te zijner eero een feestmaal opgedischt wierd. De ge-
slachte haan maakte natuurlijk het voornaamste gerecht uit.
Is het hanekappen ievers nog in voege, of wordt er ergens nog de gans
gereden ? Joz. Cornelissen.
78 « Ons Volksleven. »
Baadsels.
33. Daar is iet : 'l Laken kunt ge niet vouwen,
Den appel kunt ge niet schellen ,
En 't geld kunt ge niet tellen.
Ant\v. — Dclocht, de maan en de sterren. - Vrglk. Am. Joos, blz. 33.
34. Onderwege Roomen
staan zeven boomen ;
't Zijn geen eiken of geen esschen;
Ge zult het niet raden, al waart ge gezessen.
Aiitw. — Dezeven dagen der week — Vrglk. Am. Joos, blz. 34.
35. 't Is een plank
Van Gods dank ;
't Is geen eiken of 't is geen esschen ;
Ge zult het niet i'aden, al waart ge met zessen.
Antw. — HeL ijs. — Vrglk, Am Joos, blz. 37.
36. Op de groote mart = de grond.
Daar staan twee staken ; = twee beenen.
Op di? staken staat een ton = de romp.
Op die ton daar staat een bol = het hoofd ;
In dien bol daar zijn twee lichtjes == twee oogen ;
Boven die lichtjes is een bosch = het haar.
En daar loopen al de varkens inlos=de luizen.
Anlw. — Een mensch met luizen op zijn hoofd.— Vrglk. Am. Joos, blz. 40.
37. Daar waren twee hooge geleerden
En die maakten daar een kapken
Van honderd duizend lapkes.
Antw. — Twee schaliedekkers op een dak. — Vrglk. Am. Joos, blz. 41.
38. Daar staat een manneken in het hout,
En het spreekt zoo stout
Dat het niemand darft (= durft) antwoorden.
Antw. — De predikant. — Vrglk. Am. Joos. blz. 42
39. Er is iet : 't Drinkt zijn bloed
En 't vreet zijn darmen.
Aijtw. — Do lamp. — Vrglk. Am. Joos, blz. 45 en 46.
40. Er is iet in huis,
't Is grooter als een luis,
En kleinder als een muis,
En der zijn meer vensters in
Als in het Oostersch huis.
Antw. — Een vingeiiioed. — Vrglk. Am. Joos, blz. 46.
4L Wat wordt er gedooi)t
En leeft toch niet ?
Antw. — Eene klok. — Vrglk. Am. Joos, blz. 52.
42. Ne lange, lange zwikzwak,
Ke korte, korten dikzak,
Vier roozekransen
En twee poppen die dansen.
« Ons Volksleven. » 79
Antw. — Een oude brouwerswagen, eeno ton, vier wielen on twee ijzeren
bouten (met koppen onder en boven) die aan de uiteinden van den wagen,
weerszijden in een gat, bij den minsten schok hingen te rammelen. —
Vrglk- Volk en Taaf, 1889, blz. 75.
43. Daar waren vier gelijken
Ze vlogen over een koningshof
En ze zagen hun eigen goed
Branden in 'nen koperen hoed.
Antw. — De bieën. —Vrglk. Ons VolMeven, blz. 7.
44. Hieterpotieter sprong over den oven;
Hieterpotieter kost er niet over ;
Hieterpotieter sprong in 't riet,
Hieterpotieter verdronk nog niet.
Antw. — Een vorsch. - Vrglk. Am. Joos, blz. Go, 't Daghet, 1887, blz. 57.
45. Als ik jong was en schoon,
Droeg ik op mijn hoofd eene blauwe ki'oon ;
Als ik ouder wierd en stijf
Kreeg ik slagen op mijn lijf;
'k Wierd gerukt, geplukt en geslagen,
En verders van koningen en prinsen gedragen .
Ant. — Het vlas. — Vi-glk. Am. Joos, blz. 67 en v.
46. Sint Job
Met zijnen rooien kop
Met zijn steenen hart.
En zijnen gruuen stjart (=steert).
Antw. — De kers ol de kriek. — Vrglk. Am. Joos, blz. 09.
47. Daar waren vier genichtjes,
Ze sliepen samen in één kistje ;
Ze sliepen paar aan paar ;
Ge zult het met raden, al waart g'honderd jaar.
Antw. — Eene noot. — Vrglk. 'f BagJief, 1887, 56 en Am. Joos, blz. 71.
48. Drolleken drij
Liep over d'hei ;
Daar kwamen di'ij landsheeren
En ze kosten drolleken drij niet keeren.
Antw. — De hagel, gevolgd van sneeuw, regen en wind. — Vrglk. 7 Da-
glict, blz. 128 en Am. Joos, blz. 76.
49 Haar haar had haar,
Haar haar vond haar.
Haar haar had eenen ring
Daar haar haar doorging.
Antw. — De kat die do muis vindt en opeet. — Vrglk. '/ Daghcf, 1887, blz.
8 en Am Joos, blz. 76.
50 Worm der aarde, wat doet gij hier?
— De heer van hierboven die zendt mij hier.
Dat 'k u eens pakte, wat zoudt gij zeggen ?
De Heer van hierboven die zou u wel hebben.
80 « Ons Volksleven. ^
Antw. — Visch en pier. — Vrglk. Ons Volksleven, blz. 7.
51. 't Een zei : 'k Wou dat 't dag was ;
't Ander zei •. 'k Wou dat 't nacht was ;
't roerde zei : 'k Moet er niet naar verlangen ,
Want ik moet toch altijd hangen.
Aiitw. — Het bed, de stoel en de haal of schoiiwketing. (i) — Vrglk. Am.
Joos, blz. 79; VolJcskimdc, 1888, blz. 19.
52. « Hoop ende Vrees » zat op 'neu wagen
En zag tweebeenen zonder-beenen
De locht in dragen.
Antw, — Een veroordeelde die naar de straf plaats gevoerd wiord, zag 'nen
ooievaar met 'nen vorsch in zijnen bek omhoog vliegen. — Ook : Eene
meeuw met een vischken in den bek. — Vrglk. Am. Joos, blz. 79.
53. Tweebeen lei eenbeen op drijbeen ;»
Vierbeen kwam
Die eenbeen van drijbeen wegnam ;
En tweebeen was gram
Omdat vierbeen eenbeen van drijbeen wegnam.
Antw. — Tweebeen = beenhouwer; eenbeen == ossepoot; drijbeen = kap-
blok ; vierbeen = hond. — Vrglk. Am. Joos, blz. 80 en Volk en Taal, 1889,
blz. 5,
54. Een houten sleutel,
Een waterslot ;
De hazen er deur
En de jagers in 't kot.
Antw. — Mozes en zijne roede en Pharao die de Israëlieten door de Roode
Zee vervolgt. — Vrglk. Am. Joos, blz. 74.
55. De(n) eter heeft eten voortgebrocht
En uit den vinnige is zoet gekomen.
Antw. — Samson die eenen leeuw gedood had, vond later honing in den
muil. — Vrglk. Am. Joos, blz. 74.
56. Waar ik kwam,
Waar ik zeven levenden uit éenen doode nam ;
Drij waren er van vrij
Raadt, raadt en zeg het mij.
Antw. — Een man kwam op 't galgeveld en zag er 'nen misdadiger aan
de galg hangen. De mond van den gehangene stond wijd o^en en de mus-
schen hadden er hunnen nest in gemaakt. De man vong vier musschen en
drij gingen er vliegen. — Vrglk. Am. Joos, blz. 83.
57. Wat is er in don hemel dat van menschenhanden gemaakt is ?
Antw. — De vijf bloedigewonden van Ons Heer. — Vrglk. ^w.Jöos, blz. 83.
58. Reizen : Niet te voet of niet te peerd ; niet naakt of niet gekleed en op
geenen weg.
Antw. —Op 'nen ezel gezeten en meteen vischnet omhangen, rijdt men
nevens den weg. — Vrglk. Am. Joos, blz, 89.
Antwerpen. J. B. Vervliet
(1) Elders : bed, stoel en beddegordijnen.
i
ONS VOLKSLEVEN
Autwerpsch-Brabaiitsch Tijdschrift
voor Taal en Volksdichtveerdio;heiil ,
voor Oude Gebruiken, Wangeloof kunde,
enz. In tiL'el^'nommen van acMbladz.vi 8'^
voor t,iJOfr.; L2Sfi\ voor de Heeren Stu-
denten.
Te Brecht,
bij Ij. Braeckmans.
« Er is nog een rijke oogst op het veld
der gewestspraken voorhanden; veel
volksuitdrakkingen dreigen te verdwij-
nen die om hunne juistheid, schilder-
achtiofheid of oudheid verdienen in de
schrifttaai opgenomen en bewaard te
blijven, »
Zuid-Nedeelandsche Maatschappij
VAK Taalkunde, Wedstrijd 1874.
« De studie der folklore heeft voor doel
ons volk in zijne eigenaardige zeden en
gewoonten, in zijn innig geloof en karak-
ter te leeren kennen, in één woord, het
volk zooals het is. »
Vraagboeh over Vlaamsche Volkskunde.
BIJDRAGE TOT DEN DIETSCHEN TAALSCHAT.
4<ie Woordenzange.
Batsen, hatste, lieh gehafst. — Een spel waarbij de kinderen malkander
doffen op den rug geven. Z. JBaftercn.
Batteren, haiterdc, hel gchuücrd. — P Botsen, botteren ; vandaar gcbaiter
= gebots, gebotter. 2" Luidruchtig slaan : wie is daar op de deur aan 't lat-
fcren ? 3° (Overdr.) spannen, een leven zijn : 't Zal daar niet weinig hattercn.
Batsen en batteren zijn uitbouw van batten [=hottcn, d. i. stooten). Batteren
is dus een echt Dietsch woord en komt geenszins van het Fr. battre. De
Franschen integendeel maakten hun battre van ons batten.
Bezou, het. — Besef, bewustzijn, handeling, goede manier van doen. Gij
hebt nievers geen bezou van. Vandaar onbczoiiwiq = zonder bezou : onbezou-
wig werken. Bij Hooft bezof; bij Schuerm. bewijs (Brab.), beivoud (Antw. stad)
en besei (Limb.).
Botten, botte, heb gebot. — Bonken, omhoogkaatsen. (Zoo ook bij Schuerm.)
Bij Kiliaen heeft het den zin van stooten, evenals bij De Bo die butten
schrijft.
Botten is het grondwoord van botsen en van botteren.
Botteren, botferde, heb gebotterd. — Botsen, rommelen, dof daveren. Van-
daar gebotter = gebots, dof gedaver.
Botteren is uitgebouwd van botten, dat hetzelfde is als batten.
Geboerte, het. — Boeren. In dat dorp woont weinig geboerte.
Gebrouwte, het. — Brouivsel in de M^oordenboeken ; bromvte in Vlaande-
ren.
Gevee, het. — Vee, al de dieren die een boer bezit, samengenomen.
Gewijs. — Gewijs zijn (altijd ontkennend). — Gelijken. Ge zijt geenen
mensch meer 5rew;y5. Dat is geen brood gewijs. D. i. : Gij gelijkt geenen
mensch meer. Dat trekt op geen b^-ood.
Hoft (uitspr. met korte ot), de.— Homp, groot stuk. Eene hoft brood,
vleesch, enz. Hot geijkte woord is hacht. F en ch vóór de / op het einde der
82 « Ons Volksleven. "
stammpii, zijn wisselletters ; dus hoft = hocht, hacht. Vrg-lk. gracht = gralt
van graven ; trechter = trefter; lucht = Hgd. Luft, enz.
Kiebe, (Zü», kiebeke, /(e/. — Kalfken in de kindertaal. Schuerm. heeft
luh, JcrMc = het kind dat men het liefste ziet, en denkt dat dit w. misschien
verwant is met Jcip, hppe = kieken.
Bij Kiliaen beteekent Jïeh, l-ehbcJce en kah, Mhbelce, jong verken, iwrcellus.
Naarraad. — Volgens, in evenredigheid. Fr. a l/avenant. De basterdvla-
mingen zeggen navenant. Het koren is niet lang gewassen, naarraad dat het
hard gemest is.
Onbezouwig. — Z. Bezou.
Plicht, de. — Schuld. Ik heb daar geene ylicht in. 't Is een goed w. ;plich-
tifl is er van afgeleid.
Rouwever, r/e^?. — Een slach van fijne magere haver, die goed in de
zandige gronden der Kempen tiert. In 't Z. O. der Antwerpsche gouw en in
Limburg, cvie (de).
Schorzelen (uitspr. schörseUn), schorzelde, heeft geschorzeld. — Een wei-
nig vriezen. Het heeft dezen nacht qeschorzeld (N. der Kempen).
Steil. — Strak, sterlings. Iemand steil bezien. Sieü zal wel hetzelfde w.
zijn als het Westvlaamsche staal dat, volgens Schuerm. staat voor staar of
star, wortel van staren, starling of sterlings bezien.
^ wisselt somwijlen met e/. Vrglk. dwaal = diveil; plaaster = pleister;
falen = feilen.
Stenger, den. — Aankomende boereknecht.
Uitschooten, scliootte uit, heb uitgesclioot. — Zuiveren, uitschudden, spre-
keiide van strooi. Men neemt 'nen lossen bosterd met de aren bijeen, en men
schudt er de geschonden pijlen en het onkruid uit.
Gcschoot strooi is strooi dat op de voorzeide wijze gezuiverd is.
Versutselen, versutselde, benvcrsutseld. — Oiithutst, verduizeld, uit zijn
lood geslagen zijn. Hij stond daar zoo versutsehl, dat hij niet en wist wat hij
deed, d. i. verlegen, betetterd, bestaan.
St-Antünins-J!recht. Joz. CORNELISSEN.
DICHTVEERDIGHEID.
4. Het Manneke van Hippelipip.
Er was eens een koning en die had drij zonen. De twee oudste waren wijs,
maar de jongste was zot; zoo scheen het tenminste toch. Nu, die koning
liad 'nen grooten, schoonen hof en in dien hol stonden twee kostelijke hoo-
rnen ; op den eersten boom groeiden er gouden appels en op den andere
gouden peren.
De koning was er niet weinig her op, gelijk ge wel denken kunt.
Alle dagen wandelde hij in den hof rond, en dan bezag hij ze van onder
U)i boven.
« Ons Volksleven. « 83
Dat was me goed. Maar op 'nen keer dat de koning naar zijne boomen
zien kwam, stond hij als van den donder geslagen.
Een heel hoopen appelen en peren waren afgeplokken, en op den grond
lagen er nog twee.
Als hij tot zijne zinnen kwam, wierd hij zoo kwaad als een huis en hij
ging het tegen zijne zonen vertellen.
De oudste zei : " Dat is niets, vader; \ zal ik den dief wel pakken. "
— En hoe gaat ge dat doen, jongen ? «vroeg de koning. — «Laat me
maar begaan, r. zei de zoon, « niet langer als dezen nacht ga ik er op af. r,
Dat was me goed. Als het avond wierd, nam de oudste zoon zijn zweerd
en hij trok den hof in.
Heelegaar ten einde stond er een huiske. Daar gong hij zich versteken
met zijn zweerd in zijne vuist, — meer uit voorzichtigheid als voor wat
anders — , en van daar loerde hij alles af, wat er in den hof omging.
Als 't nu twelf ure sloeg, dan hoorde hij eene stem die riep : « Hippelipip,
hippelipip, hippelipip ! »
Terzelfder tijd zag hij eene schaduwe bewegen, doch eerdat hij er bij was,
liet die schaduw 'nen zucht die hem zijnen asem afsneed, en hij viel mors-
dood op den grond.
Ondertusschen had de koning van den ganschen nacht geene oog kunnen
toedoen en wanneer hij nu 's morgens, vóór dag en dauw, in den hof kwam
zien, toen vond hij zijnen zoon daar liggen, dood gelijk een pier, en op den
hoop toe, waren zijne boomen half kaal geplokken.
Als hij dat zag, hadde hij wel willen grijzen gelijk een kind ; maar ge
begrijpt, een koning mag niet doen gelijk een ander, en daarom hield hij
zich goed struisch.
Seffens gong hij naar huis en hij vertelde aan zijne twee zonen wat er in
den hof gebeurd was.
Daarop zei de tweede zoon : « Dezen nacht ga ik op wacht staan, en 'k zal
ik den dief wel krijgen. »
— « Ja maar, jongen, » zei de koning, « als ze u ook maar niet kapot en
maken, want dan heb ik niemand meer als uw broer, en dat is een zot. »
— « Geen nood, vader, » zei de zoon, " 'k zal wel goed uit mijne oogen
zien, en als 't God belieft, zult ge morgen vroeg nieuws hebben. ^
Zoo gezeid, zoo gedaan, 's Avonds nam de tweede zoon zijn zweerd en hij
ging er mee den hof in.
Daar was geene middel om zich te verbergen als in 't huisken, en hij
trok er binnen. Als hij lang genoeg gewacht had, sloeg het twelf ure. Toen
hij zijne oog voor de deurspleet lei, zag hij iets bewegen dat vooruitkwam
en te gelijker tijd hoorde hij eene stem roepen : « Hippelipip, hippelipip,
hippelipip ! »
" Daar is de dief, " dacht hij.
Hij springt het huisken uit, maar eerdat hij iets doen kost, kwam er een
84 « Ons Volksleven. »
zucht gelijk een wind, die hem zijnen asem afsneed en roef ! hij lag dood !
's Anderendaags 's morgens vond de koning hem daar liggen, morsdood
en al zoo stijf als eene plank.
De dieven hadden weer aan 't plukken geweest, want er schoot geene
handvol gouden fruit meer over.
De koning was om zot te worden. Van wanhoop greep hij naar zijnen kop
en hij zou zijn haar wel uitgetrokken hebben, hadde hij niet kaal geweest.
Juist kwam- zijn derde zoon zien, hoedat het spel was afgeloopen, maar
toen hij zag dat zijn andere broeder er ook hel leven bij ingeschoten had,
zei hij tot den koning : « Vader, mag ik dezen nacht eens waken ?... 'k Ben
zeker dat ik den dief zal klissen. «
— « Och ! wat kun-de gij doen, m zei de koning, " gij onnoozele zot ! Is het
al niet erg genoeg dat uwe twee broers dood zijn ? ->
— « Zeker, r> zei de zot, « maar die u besteelt, besteelt mij ; en de gouden
appelen en peren wil ik terughebben. »
— « Allo dan, j' zei de koning, « doet uwe goesting maar, doch pas op dat
ge niet vaart gelijk uwe broeders. "
Daarmee gong de koning er van door.
Als de zot nu alleen was, zag hij eens goed rond. « Geen middel, y> zeide
hij, om mij te bestoppen. Doch wacht een beetje »
Seffens riep hij den timmerman en die moest een houten huiske maken,
zoo een kabaantje met vier glazen deuren, langs eiken kant eene.
Eerdat het avond was, stond het huizeke klaar en 't sloot zoo dicht, dat
er geen zucht binnenkost.
Als 't tijd wris, kwam de zot af en hij ging in zijn huiske zitten. Hij had
zijn zweerd meegebrocht en dat zette hij in 'nen hoek. — « 'k Zit hier goed, r,
docht hij in zijn eigen, « warm en droog, en daarbij, ik kan al zien wat er
in den hof omgaat. Laat ze nu maar komen. «
Juist sloeg het twelf ure, en hij hoorde eene stem die riep : " Hippelipip,
hippelipip, hippelipip. «
— « Wacht een beetje r», dacht de zot, « 'k zal ik u hippelipippen ! «
Daar ziet hij een klein manneken gfkomen, maar zoo klein eh, zoo klein
als een kaboutermanneke. En waarachtig, het was er een !
" Laat dat manneke maar komen, » docht de zot.
Nu, dat manneke droeg 'nen heelen langen baard, wel van tachtig ellen
lang.
Terwijl het op den boom aftrekt, heeft de zot stillekes zijn zweerd gepakt
en roef ! hij gooit do deur open en hij kapt, met éénen slag, het manneke
wel zeventig ellen baard af.
Als 't manneke voelde dat zijn baard doorgekapt was, begost het te ker-
men en 't viel op zijne knieën voor den zot en 't vroeg vergiffenis.
Maar de zot die niet lui gevallen was, scharde het manneken in zijnen nek
en hij gaf het eene goede schudding.
« Ons Volksleven. ^ 85
«• Nu heb ik u eh, dief, dobbcle dief, » zei hij tegen het manneke, « maar
uw leven is er aan, als ge niel gauw zegr, waardat ge met mijne gouden
appelen en mijne gouden peren gebleven zijt. ^
En terwijlen kreeg het manneke weeral eene schudding, dat het bloed
langs alle kanten op den grond sprinkelde.
^« Wat beteekent dat ? » vroeg de zot.
— « Dat is de kracht, daar ik uwe broers mee doodgeslagen hob, -^ zei het
manneken. En daarop viel het in onmacht.
« 'k Zal u morgen wel vinden, ^ docht de zot in zijn eigen, en hij naar
huis ! 's Anderendaags 's morgens ging hij al vroeg zijnen vader den koning
wakker maken. Ge kunt denken hoe blij die was, zijnen lesten zoon levend
te zien. De zot vertelde hem wat er gebeurd was en ze gingen samen den
hof in. Daar vonden ze 'nen heelen grooten plas bloed aan den voet van den
boom liggen, maar 't manneke was degateji uit.
« Wat nu gedaan? -^ vroeg de koning; « nu is de dief wel gestraft, maar
we hebben toch onze gouden appelen en peren nog niet terug.
— « Zie, « zei de zot, « dat bloed gaat voort, » 'k ga het volgen, en zoo zal
ik den dief wel terugvinden.
Als hij nu lang genoeg gegaan had, kwam hij aan 'nen grooten kuil en
voor de deur lag ook een groote bloedplas.
« Hier is 't, ^ zei de zot, en hij klopte met zijn zweerd op de deur.
't Manneke met zijnen afgekapton baard kw^am zelf voor. Ge kunt denken
hoedat het verschoot, als het den zot zag. De zot greep het bij zijnen kraag
en vroeg hem zijn gouden fruit terug.
— * 'kZal het u altegaar weergeven, » kermde het manneke, « maar laat
me toch leven, mijnheerke lief ! «
— « Goed, « zei de zot, « brengt me dan maar in uwen provisiekelder, >»
maar hij was toch zoo slim, het manneke niei los te laten.
Ze kwamen in de stad van de kaboutermannekes, en dat was daar zoo
licht, zoo licht als in 'nen hemel. Al dat ge zaagt was klaar kristal; in één
woord, 't was een glazen berg.
Nadat het manneken al de gouden appelen en peren teruggegeven had,
beloofde de zot dat hij hem gerust zou laten en nooit geen kwaad zou doen.
Alles was vergeten en vergeven.
Als de Kaboutermaimekes dat hoorden, viel ereen pak van hun hert en
daar ze juist hunnen koning begraven hadden, vroegen ze aan den zot of
hij koning van 't Kabouterland wilde worden.
De zot was tevreden en hij wierd koning over de Kabouters.
Seffens liaalden ze 'nen wagen bij en de zot daarop ! Hij wierd rond de
stad ojereden en op eiken hoek van de straat als koning uitgeroepen.
Aan zijnen wagen trokken er wel zes honderd Kabouters; ge kunt denken
hoe klein dat ze waren.
86
« Ons Volksleven. »
'k Zou u nog moeten vertellen wat feesten dat de Kabouiermannekes
gaven aan hunnen nieuwen koning; verders hoodat de zot alle jaren zes
maanden bij zijn volk en zes maanden bij zijnen vader woonde; hoedat er
een grootc oorlog kwam, dien de zot met zijne Kabouters gelukkig won;
maar dat is allegaar voor 'nen anderen keer. Onthoudt het maar.
En daarmee kwam er een verken mct'nen langen snuit en 't vertrcksel is
uit.
Anhverpcn. J. B. Vervliet.
Te zamen
Eén alleen
Te zamen
Drinkliedeke.
't Is olie van den gersten
Die de droefheid doet verbersten ;
't Is de olie van het graan
Die de droefheid doet vergaan.
Zet het glaasken aan uwe lippen
En laat het zoetjes binnenslippen ;
Zet het glaasken aan uwen mond
En drinkt het uit tot op den grond.
O dat voel ik,
O dat voel ik,
O dat voel ik
Aan mijn jeugdig hert !
O dat voelt hij,
O dat voelt hij,
O dat voelt hij
Aan zijn jeugdig hert !
Nog 'nen keer, Suske, Suske (1)
Nog 'nen keer, Suske ;
Dan niet meer, Suske, Suske ;
Dan niet meer, Suske.
Dat liedekc wordt veel in de Kempen gestemd, vooi'namelijk bij feestelij-
ke gelegenheden, b. v. met de kermis, als de gilde teert, enz.
Het wordt zoo dikwijls gezongen als er personen zijn die meedrinken.
Het gezelschap zit rond de tafel ieder met een glas bier voor zich, en heft
het lied in koor aan. Iedereen staat op zijne beurt recht, doet bescheed en
zii.gi het refrein : « O dat voel ik, enz. y^
JOZ. CORNELISSEN.
( 1 ) Hier noemt men den naam van die lest gedronken heeft.
« Ons Volksleven. » 87
KINDERSPELEN.
3. Klare, klare, mosselare.
De kinderen tellen af om te weten wie eerst zal mogen rondloopen, on
plaatsen zich daarna in 'nen grooten ronde. Die door 't lot aangeduid is en
dien wij Jozef zullen heeten, neemt zijnen zakdoeken loopt rond den kring,
al ziiigende :
" Klare, klare
Mosselare !
Al die omziet,
Krijgt 'nen dare (d. i. slag). » (1)
Om des te beter zijne makkers te verschalken, sluipt de slimme Jozef eerst
heel tiaag voort; achter Jan gekomen, dien hij zoekt beet te nemen, doet hij
een gebaar alsof hij den neusdoek liete valleii en loopt dan uit al zijne macht
weg. Jan meent den zakdoek op te rapen, maar hij ligt er niet. Doch zie !
op den oogenblik dat Jozef weer achter Jan komt, laat hij den zakdoek wer-
kelijk los en gaal iieel stillekes door, opdat Jan niets zou gewaar worden.
De onnoozele sukkelaar heeft goon erg, doch Jozef komt eensklaps bijge-
sprongcn en... Jan is er aan. Hij wordt gestraft voor zijne onoplettendheid
en moet binnen den ring komen slaan.
Jozef gaat voort en legt zijnen zakdoek achter een ander kind dat wij b. v.
Nelis zullen doopen. Maar Nelis is den duivel te slim. Hij raapt gauw den
zakdoek op en loopt achter Jozef, die echter te rap is en in 'nen omzien
Nelis zijne plaats heeft ingenomen. Daar is iiij vrij, maar hadde Nelis hem
'nen slag met den neusdoek kunnen geven, eerdat hij daar was, hij hadde
binnen den ronde gemoelen.
De beurt van rond te loopen is nu aan Nelis en 't spel vervolgt totdat er
een zoo groot getal kinderen in den kring staan, dat de over blij venden maar
kwalijk meer 'nen ronde kunnen uitmaken.
De gestraften worden dan verlost en 't spel herbegint.
4. Ziege zage manneke...
Eene rij kinderen houden malkander hand aan hand vast. Het kind dat
op ecne der hoeken slaat, steekt de hand tegen den muur. Dat op den ande-
ren hoek geplaatst is, loopt onder die hand door, gevoigd door de gansche
rij die zingt :
« Een haoske
Deur ons Iroske.
Zoo schieten wij onzen TOgel,
Zoo schieten wij ons konijn.
Onze vogel is geschoten,
Ons konijn
Leet (= ligt) op de plein. »
(1) Dat w. hel) ik anders nooit gehoord. In Schuorm. staat : Tare, oorvecg : hij kreeg eene tare
(Gent.)
88 " Ons Volksleven. ••
Nu draait het kind dat de hand tegen den muur hield, zich om en gaat
met den rug tegen den muur staan. De rij loopt onder de handen door, die
het eersteen het tweede kind malkander geven ; daarna onder de }ianden
van het tweede en het derde, enz., totdat de keling iicel en gansch Opge-
wonden is, on de kinderen tegeneen gepakt staan. Dan geven de twee uiter-
sten elkander de hand, de anderen kruipen daar door en, terwijl dat ze allen
de armen kruisens overeen bewegen, klinkt het eenstemmig :
« Ziege zage manneke,
Boter in e panne ke,
Kêês in e potteke,
Dan is ons Mieke nog nie(t) sotteke (d. i. zat, verzadigd), n
5. Blinde Margeriet.
Een meiske wordt geblinddoekt. Een ander vraagtheur : Hoeveel vingers"
staan hier ?
Daarna zegt men : « Zoekt spellen. y>
Zij antwoordt :
— « Ik vind er geen. »
— « Zoekt naalden. >,
— « Ik vind er geen. »
— " Zoekt menschenvleesoh ! »
Daarop stuift de heele bende gillend uiteen en zingt gedurig :
« Blinde Margeriet,
Pakt die ge ziet,
Maar mij toch niet ! n
Als ^ Blinde Margeriet « na lang rondtaslen er in gelukt eene dei- spot-
sters vast te grijpen, en te raden wie het is, dan wordt zij weer ziende ge-
maakt en de andere krijgt den blinddoek voor deoogen. (i)
St-AnfoniuS'Brecht. Joz. Cornelissen.
KRUISGEBRUIKEN.
(Z. hl 35).
In de omstreken van Mechelen steekt men, wanneer er iemand gestorven
is, een klein houten kruisken in den grond, of men nagelt het tegen 'nen
boom. Dit kruisken wordt altijd tegen den weg geplaatst, die naar het sterf-
huis leidt. (2)
Te Brecht en omstreken zeilen de boeren een strooien kruis op hunne
graanmijten.
Eerdat men een brood aansnijdt, maakt men Ie Antwerpen met den punt
van het mes, drij kruisen over den onderkant. (3) Joz. Cornelissen.
(1) Dikwijls geven de kinderen malkander de hand, en loopen in 'nen ring rondde geblinddoekte.
(2) Meegedeeld door E. II. G. J.
(3) Meegedeeld door M' J. B. Vervliet.
ONS VOLKSLEVEN.
Autwerpsch-Brabautsch Tijdschrift
voor Taal en Volksdichlveerdigheid ,
voor Oude Gebruiken, Waugeloof kuude,
enz. In twel-^nommers van acht bladz, in 8<^
voor l.öOJ'r.; l,Söfr. voor de Ileeren Stu-
denten.
Tc Bkkcht,
bij L. Braeckmans.
P Jaar
1889
'< P^r is uog een rijke oogst op het veld
der gewestsprakeu voorhanden; veel
volksuitdrakkiugen dreigen te verdwij-
nen die om hunne juistheid, schilder-
achtitrheid of oudheid verdienen in de
schrifttaai opgenomen en bewaard te
blijven. »
Zuid-Nederlandsche Maatschappij
VAN Taalkunde, Wedstrijd 1S74.
«De studie der folklore heeft voor doel
ons volk iii zijne eigenaardige zuden en
gewoonten, in zijn innig geloof en karak-
ter te leereu kennen, in één woord, het
volk zooals het is. n
Vraagboeh over Vlaamsche Volkskunde.
BIJDRAGE TOT DEN DIETSCHEN TAALSCHAT.
5de "Woordenzange.
Amer, den. — 1° Plaats waar de ambachtslieden hunne grondstoffen
leggen. 2" Losplaats, kaai [Beerscl, Heist-icn-Bcrg). Kiliaen vertaalt amer
door acta, d. i, kaai, zeeoever.
Aschkater, den. — Broóken dat op de heete steenen van den heerd
gebakken wordt. [Ibid.)
Aschploddeken, hei. — Z. Aschkater. (Ibid.)
Bast, den. — Het leder waarmee de vlegel aan den staf gebonden isi.'.loid.)
Belmerkt, de. — Ketelmuziek. Voor iemand bchnerlt houden is lietzelfdc
als in Klein-Bvahanischraminkel jagen, Fr. faire iin charivari. (Ibid,)
Daggelen, daggelde, heb gedaggeld. — Snijden, kerven* Vandaar bcdaggc-
Jen = bekerven, bekertelen : Ziet eens, wie heelt dat brood zoo bedaggekH
{Jucxschoi, anders geheeten St-Anionius-Brechi). Daggelen is verwant met
degen, met dngge (= moordpriem) en met degger, welk leste in Schuerm. als
Kempensch w., met de beteekenis mes voorkomt.
Danger, den. — Ang, angel van de bie, de wesp, enz. {Schelde- en liiipel-
boorden, o. a. Schelle).
Kottinneke, het. — Blinkend zwart keverke dat bij schoon weder allerlei
krinkels op het water beschrijft, waarom men het ook schrijverJcen heet.
Lat. gyrinns, cyrinus natans. (Jucxschot).
Meerlhoren (uitspr. melhoren), den. — Merelhaan, manneke der merel
{Brechl). Het enkele horen beteekent in de Noord-Kempen duiver, kebber,
kopper.
Moek, de. — 1° Dikke vrouw. 2° Dikke luis {Schelle). 3Ioéh is eigenlijk
buik, balg te zeggen.
Snaar, de. — De steel der zeisen {St-Antonius, Beerscl).
Steenpad, den. — De gekasseide of met baksteenen belegde ^^eg nevens
de huizen, Fr. trottoir, Schuerm. steendam. (St-Antonius).
90 « Ons Volksleven. «
Stein, het. — Soort van grof en steenhard wit eerdewerk. B. v. Een
sfeincn pot, deze boterpot is van stein. (Ibid).
Jucxschoi-Brecht. (M Joz. Cornelissen.
SAGEN.
8. De Juffrouw en de Peerdekop.
Een schatrijke polderboer had een dozijn schoone peerden die hij alle
nachten in eene weide, diclit bij een water gelegen, liet grazen. Hoe stond
hij verwonderd, toen op zekeren morgen de peerden uitermate vermoeid
schenen, alsof zij 'nen buitengewoon zwaren arbeid verricht hadden. «Ik
wil weten wat er van is, « zei de boer, en den volgenden nacht ging hij naar
de weide en hield de wacht bij zijne peerden. Op klokslag van twelf uren
hoort hij eensklaps een w^onderschoon gezang en ter zelfdertijd ziet hij een
heel klein schuitje over het water naar de Moeide komen gevaren. Als het
schuitje aan den kant gekomen was, stapte er eene schoone juffrouw uit.
Zij lei iets neer op den grond, gong vervolgens naar de peerden en begost
er mee rond te rijden. In den beginne wist de pachter niet, waar hij het
had van verbaasdheid en schrik, doch eindelijk schepte hij moed en gong
naar de plaats waar de juffrouw iets neergeleid had, en wat vond hij mij
daar ?... Het geraamte van 'nen peerdekop ! De boer nam het geraamte op
en wou ermede heengaan, toen de juffrouw ijlings kwam toegeloopen en
hem op hertverscheurenden toon bad en smeekte, toch den peerdekop lerug
te geven. « Indien gij iiem niet weergeeft, » zeide zij, « dan kan ik van liier
niet meer weg, en ik ben veroordeeld om hier eeuwig te blijven. ^
De boer schonk het geraamte terug, op voorwaarde dat zij nooit meer in
de weide weerkeeren zou. Zij beloofde het hem, en nadien hoorde men nooit
meer van die wondere juffrouw spreken. (2)
Breekt. Naar de opgave van den Heer J. Adriaenssens.
9. Van den Verdoemden Herder.
Te Westmalle, in de heide, leefde een scheper die den naam van God ver-
vloekte en nooit of nooit naar de kerk gong.
De rampzalige stierf gelijk hij geleefd had en zijne zwarte ziel voer recht
naar de hel.
Omtrent middernacht, verre in de heide, ziet ge somwijlen rond een ven
'nen gloeienden bol zweven, en ge hoort ter zelfdertijd een pijnlijk gekerm.
Dat is de verdoemde scheper : zoolang als de heide bestaan zal, moot hij
onder de gedaante van 'nen vurigen bol, zijne schapen hoeden. Kempen.
(1) Jucxschot is de oude naam vau het dorpke, thans meer gekend onder de benaming van Sint-
Antnnius, patroon der kerk.
(2) Dezelfde sage k(,mt voorin ^^'elters, Z//;//;. Lefjciuh'n, doih de peerdekop is er vervangen
door eene keksenzeef.
1
« Ons Volksleven. « 91
10, De Brandende Scheper.
't Is jaren en jaren geleden. In de heide tusschen Oostmalle en Vlimmeren
kwam traag een karken aangeschokkeld. 't Was een Geldersche boer die
van eene verre reis heimwaarts keerde. Achter zijn rijtuig hong een houten
bakske, waar hij eene groote som gouden geld in gesloten had.
O Hemel ! daar bemerkt opeens de boer dat het bakske verdwenen is. Hij
houdt zijn peerd staan en begint te zoeken. Vruchtelooze moeite : het kof-
ferken is niet te vinden !
Vol droefheid keert hij terug langs den weg dien hij door de heide ge-
volgd heeft, en ontwaart in de verte 'nen herder met zijne schapen. Hij gaat
er naartoe en : « Herder, » zegt hij, « hebt gij geen houten kaske gevonden ?«
De herder schijnt verwonderd over die vraag en antwoordt : «< neen, w
kortaf.
't Is aardig, « zegt de boer, y^ gij zoudt het nochtans moeten gevonden
hebben, vermits gij 't eemgste levend wezen zijt dat hier op de baan ge-
weest is.... Kom, geeft mij het bakske terug, en ik schenk u eene rijke be-
looning. y>
— « Het u teruggeven ?... Gij spot met mij, pachter! Hoe kan ik u iets
geven, dat ik nooit gehad heb ? r>
— « En evel hebt gij het kistje opgeraapt, « zeide de boer met nadruk, «
en niemand anders als gij hebt het in uw bezit. «
Driftig schoot daarop de scheper uit. « Zotte boer, » riep hij, «gij wilt
mij voor 'nen dief uitmaken ! Welnu, ik zweer bij God dat ik uw koflferke
niet gevonden en heb en als ik lieg, dan wil ik hier eeuwig branden ! ?»
Pas had hij die verschrikkelijke woorden uitgesproken, of hij stond ge-
lijk een mutsaard te branden : gansch zijn lichaam, van het hoofd tot de
voeten, was maar ééne vlam !
De verschrikte boer wou op de vlucht gaan, doch de schaapherder zeide :
« Vlucht niet, ik ben gestraft voor mijne zonde; ginder, achter dat bergske,
zult gij uw geld onder 'nen doornstruik verborgen vinden, j»
Meer dood als levend gong de boer naar de aangeduide plek en vond er
inderdaad zijnen schat terug.
Lange jaren nadien bleef de scheper branden.... En 's nachts zag men een
vlammend spook door de heide dwalen en men hoorde een schrikkelijk ge-
huil en gekerm : het was de verdoemde ziel van den herder. Wee den reizi-
ger die den brandenden scheper gewaar wierd ! Het bloed verstolde in
zijne aderen en vol vrees gong hij op de vlucht. Niet zelden verloor hij den
rechten pad, en verdronk in een ven of versmachtte in een moeras.
Lang bleef de goddelijke vervloeking op die plaats rusten, totdat einde-
lijk een godvreczende kloosterling, door zijne vurige gebeden, het spook
verbande. " Kempenland.
11. De Grenspaal.
Tegen de baan van Sint-Lenaerts naar Loenhout, ligt eene hoeve, « De
92 « Ons Volksleven. "
Griet -^ gehceten. Op die plaats hoorde men eertijds eene klagende stem, die
vroeg : « Waar moet ik dezon paal laten ? " Dat was de geest van 'nen man
die alle nachten ronddoolde met 'nen grenspaal op zijne schouders. Hij was
allange jaren dood, en hij had in zijn leven cenen paal, die tusschen zijn
land en dat van zijnen gebuur stond, onrechiveerdig verplaatst. O. L. Heer
zond hem voor zijne straf op de aarde, totdat hij den paal op zijne vorige
plaats zou gezet hebben.
Zekeren nacht kwam een dronkaard den geest tegen die hem smeekend
vroeg : « Waar moet ik dezen paal laten ? « « Draagt hem waar gij hem ge-
haald hebt ! ^ antwoordde dezaiterik. 's Anderdaags stond de grenspaal op
zijne eerste plaats terug, en sedert dien tijd hoorde men het spook nooit
meer roepen. Joz. Cornellssen.
VERTELSELS.
10. Het Vertelsel van Merten met den Vos.
Merten was een vieze snaak ; werken deed hij noode, maar op j;icht gaan,
dat was zijne liefste bezigheid. En het geluk diende hem altijd op eene won-
dere wijze; hij kost dan ook gansche avonden over zijne heldendaden ver-
tellen .
Ik kwam eens van de jacht, zeido Merten, en daar zag ik twee hazen af-
komen, achtervolgd door 'nen hond. Ik trok algauw mijn hing scheemes
uit en 'k stak het met den punt in den grond. De hazen liepen van weers-
kanten voorbij het mes, niaar du hond liep er in volle vaart bof op, zoodat
hij letterlijk in twee stukken sneed. Doch 't aardigste van al, de eene helft
van den hond pakte den eenen haas, terwijl de andore halve hond den twee-
den haas vastgreep.
Op 'nen anderen keer, zei Merten, dat ik weer op de jacht was, had ik
lang gegaan, zonder een enkel stuk wild te kuinien schieten. Eindelijk zie
ik 'nen haas tegen 'nen boom zitten. O wee ! daar bemerk ik dat ik al mijn
lood verschoten heb. Wat gedaan ? Ik tast in mijnen buil en 'k vind er 'nen
hoefnagel in. Ik laad hem op mijn geweer en schiet. Paf! daar stond de
haas aan den boom genageld, en hoe hij trok of sleurde, nij kost niet meer
weg. De nagel was dwars door zijne ooren in den boom gevlogen !
Op 'nen anderen tijd dat ik in het bosch heel gerust mijnen knapzak zat
op te eten, zien ik mij daar immers, op eenige stappen van mij, eene heelo
kooi patrijzen liggen. Ik voel rond of ik geenen si een en vind, en juist ach-
ter mijnen rug grijp ik iets vast, en 'k gooi er uit al mijne krachten mee
naar de patrijzen. Ge kunl. denken hoedat ik lachte : de haas waar ik mee
geworpen had— want 't was een haas die achter mijnen rug lag te slapen
— de haas, zeg ik, was kiksdood, en bijkans al de patrijzen lagen dood op
den grond.
Mei'tcn was nochians alle dagen niet even gelukkig. Eens moest hij naar
« Ons Volksleven, r, 93
eene hoeve in de geburen eene boodschap gacan afleggen. En zie ! dicht bij
de hoeve kwam hem een groote, loelijke hond te gemoet geloopen, en Mer-
ten rijlde van schrik. Hij tast in zijnen zak, om er iets in te vinden, waar-
mee hij den hond zou kunnen werpen. Fcr geluk vindt hij 'nen vuurkei,
dien hij naarden hond gooit. Metdat die leelijke beest beuren muil open
had, zoo vloog de kei krek tegen heure tanden, en zoo hevig was de schok
dat het vuur uit den kei sprong en dat de hond seff"ens in brand vloog. Hij
liep al brandende de schuur in, en heel de hoeve brandde af.
Als Merten de vlammen zag, gong hij loopen, zoo hard hij maar kost, en
hij liep zoolang, totdat hij in een groot bosch uitkwam. Als hij daar nu zoo
al 'nen heelen tijd in rondgedweept heeft, valt hij mij in eene bende roo-
vers, die op hun gemak van hunnen gestolen buut aan 't smullen zijn. « Kom
maar bij, mijne vriend, » zeiden de roevers tegen Merten, en Merten liet het
hem geene twee keeren zeggen, want hij had in lange niet meer geëten
of gedronken. Als de roevers lang genoeg gesmuld hadden, toen begosten
ze te overleggen wat ze met Merten zouden aanvangen. "Kom, we zullen
hem in deze ledige ton steken, r. zei er een. De andere roovers waren tevre-
den, en aanstonds deden ze de ton uiteen en zetten Merten er in. Dan sloe-
gen zij er de roepen weer om, en ze lieten Merten zitten. Als Merten daar
zoo al 'nen heelen tijd in gezeten had, kwam er bijgeval een vos aan de ton
rieken. Merten, niet lui gevallen, stak gauw zijne hand door het bomgat,
en pakte den vos bij zijnen steert. De vos verschoot en liep met ton en al het
bosch in. Merten hield den steert maar goed vast, en hoe harder dat Mer-
ten neep, hoe harder dat de vos liep, totdat eindelijk de ton tegen de boo-
men in stukken sloeg. Nu was Merten vrij. Hij pakte den steert met beide
handen vast en sloeg den vos tegen 'nen boom bood. Merten nam den doe-
den vos op zijne schouders en hij gong er mee van deur tot deur. En de
menschen kwamen toegeloopen en ze riepen : « Daar is Merten met den Vos,
welken naam hij heeft blijven houden.
Brechf. Meegedeeld door den Heer J. Adriaenssens.
J. C.
SCHIPPEKESSPEL.
Een scheepke laadt niet minder als 50 kilo, of 't slaat om ; ook niet meer
als 100 kilo, of het zinkt; en het moet 2 zakken, ieder van 100 kilo, en 2
zakken, elk van 50 kilo, van den eenen oever eener rivier naar den anderen
overbrengen .
Hoe dat zonder zinken of omslaan gedaan gekregen ?
Het schipke neemt eerst tweemaal 50 kilos in en brengt die over ; het zet
50 kilos af en komt met 50 terug.
Het zet de 50 die teruggebracht zijn, aan wal en neemt 100 in ; vaart er
mee over, zet ze af en neemt de eerste 50 terug in, die naar de eerste stapel-
plaats weerkomen.
94 « Ons Volksleven. -^
Er zijn dus al 100 kilos overgezet.
Dezelfde bewerking begint opnieuw, om de tweede 100 kilos over te bren-
gen.
Zijn die op hunne beurt overgebracht, dan ligt het schipken aan de eerste
stapelplaats, waar het de twee zakken van 50 kilos inneemt en er mee over-
vaart.
Dan staat alles aan den overkant, en het overschepen is gelukt.
Aniwerpen. J. B. Vervliet.
BOEKBESPKEKING.
Jean Nicolaïdes. — Les livres de divination, traduits sur un ma-
nuscrit turc inédit. (Collection internationale de la Tradition, Vol. II). —
Parijs. Bureelen van « La Tradition «. 1889.
De sterre wichel arij of sterrekijkerij — niet te verwarren met de sterrekunde —
is eene wetenschap, bijna zoo oud als de wereld; immers Mozes verbood aan de
kinderen van Israël er geloof aan te slaan, en hiet haar zoo zondig als de tooverij.
De bijgeloovige kunst van in de sterren te lezen wierd allengs over gansch de
wereld verspreid; van bet Oosten, waar zij haren oorsprong had gevonden, toog
zij naar het Westen, stond er in hooge eere bij vele vorsten en groeten, en tot in
de XVIP eeuw vond men nog in de meest beschaafde landen van Europa, sterre-
wichelaars die het volk uitbuitten en bijgeloovige lieden die zich voor schoon geld
door hen lieten bedodden.
Sedertdien is die valsche wetenschap langzamerhand ten onder gegaan en bij-
kans geheel verdwenen, gelijk het met alles gaat dat geene waarheid is.
In 't Mor.2;enland daarentegen, schijnt men nog algemeen geloof te hechten
aan soortgelijke voorzeggingen, te meer omdat de Oosterling een vriend is van
het wonderbare en geheimzinnige.
Geen wonder dan ook, dat men er over de sterrekijkerij handschriften vindt,
waarvan de inhoud door de aanhangers van den Islam met heiHge overtuiging
geloofd wordt.
Het boekske, waarvan wij hooger den titel afschreven, bevat de gedeeltelijke
vertaling van zulk een handschrift.
In eene korte maar belangrijke voorrede, door den Heer H. Caruoy, worden
er enkele werken der Oostersche sterrewichelaars besproken; wij lezen er ook dat
het handschrift door den vertaler, Jan Nicolaïdes, te Constantinopel ontdekt, met
Grieksche letters in het Turksch en het Araabsch geschreven is.
Na die inleiding volgt eene lijst werken die over de sterrekijkerij kunnen ge-
raadpleegd worden.
Het werk zelf is verdeeld als volgt :
Het 1", 2^ en 5® hoelc des donders. — Het boeJc der gesternten, met de tafel der
sterreheelden. — Het hoeJc des hliJcsems. — Het 1^ en 2^ hoeJc der aardbevingen.
— Het jf", ^^ en 5" bock der geboorten. — Het boclc der sclioonheidsteehenen. —
i
« Ons Volksleven. « 95
HeihoeJc des regenhoogs. — Het hoeJc des draaJcs (eene sier), en eindelijk : Het
hoek der Kerstfeest.
Niet al de boeken door don vertaler meegedeeld, zijn van zuiver Turkschen
oorsprong.
Veel plaatsen verraden den Grieksch-Ciiristenen invloed, zooals b. v. het 3'
boek der geboorten, de boeken des draaks en der Kerstfeest, die heel v^^aarschijn-
lijk door eenen Griek opgesteld zijn.
Als studie van de ongerijmdheden, waardoor de menschelijke gees', door
bijgeloof beneveld, soms medegesleept wordt, is het boekske belangrijk en de
moeite weerd om lezen.
Bij ons echter is de eenmaal zoo beruchte kunst der sterrekijkers gansch ten
onder gegaan, en die zijnen « Jioroscoop » wil laten trekken, is verplicht eone
kaartzienster op te zoeken, of tijdens de " foor h een e kleine barak binnen te
gaan, waar men hem voor eenige centiemen, al de geheimen ontsluieren zal, die
hij maar verlangt te weten.
Het werkske, op geel getint papier gedrukt, is een lief boekske van ruim 100
bl. ; slechts een beperkt getal afdruksels, ten prijze van fr, 3,50, zijn voor den
handel bestemd ; voor de inschrijvers van Xa Tradiiion ia de prijs maar fr. 2. —
J. B. Vervliet.
Verduitsching onzer meest gebruikte doopnamen, door Reebkecht
Schrijvers. — St-Truiden, Jos. Leeuen.
Waar worden de Dietscbe kiudei'en nog gedoopt met de schoone en zinrijke
namen die onze voorouders droegen?... Waar hoort ge b. v. Adelberge, Godfried,
Diederik, Godevaart en andere namen nog bezigen?,.. Eilaas! ze zijn meesten-
deels uitgestorven en niemand dnrft ze nog gebruiken. Wonderlijk ! wij hebben
eigenaardige, eeuwenoude namen, schoon in vorm en beteekenis, wij verachten
ze en kiezen er vreemde in hunne plaats ! En bezigen wij er nog van Germaan-
schen oorsprong, dan hebben wij ze, dom en belachelijk genoeg, in een uithecmsch
kleed gesteken en met een Fransch vernis besmeerd, zoodat ze haast niet meer te
herkennen zijn. 't Is waarlijk jammer.
Een warme Vlaming, de Heer R. Schrijvers, heeft gepoogd onze oude doopna-
men in eere te herstellen, en weer in aanzien te brengen. Zijn werkske, 191 bl.,
dat de verdietscbing bevat van niet min als 481 vorschillige doopnamen volgens
den A B gerangschikt en verklaard, verdient aanbevolen te worden. Het is geene
dorre opsomming van ver-üetschte eigenamen met hunne verschillige Nederduit-
sche en vreemde gedaanten ; geene bloote opeenstapeling van dorre betoogen,
maar eene bondige en beredeneerde verhandeling over den oorsprong en de betee-
kenis onzer doopnamen ; eene klare en duidelijke nnamoplossing, gestaafd door
bewijzen, uit de werken van voorname taalgeleerden getrokken, of in oude en
nieuwe ralen opgezocht. Als proeve van bewerking moge het volgende dienen :
" Adclrijl-, AJatic, ülrili, JJlrkli, üdnlrie, JJaricus, ^f/r/A;. Rijk, Hoog-Duitsch
reich, Otfried richo, Zweedsch rik Engelsch rich, Duitsch-Fransch riche, betee-
96 « Ons Volksleven. "
kent overvloed van iets bebbeud, machtig, vetlvormogeud. Van daar kreog het
ook de beteekeuis van koning, rex, en komt met de die voor in ganzerik, duiverik
en eeuderik. — Adelrijk = adele en rijke, machtige koning. »
Wilt dat zeggen dat wij op de « Verduitsching » niets aan te merken hebben ?...
Onze taalwetendheid strekt niet verre genoeg om over do wetenschappelijke weer-
de des boeks te oordeelen.
Ik en "vreet dus niet of de Hoer Schrijvers hot goed voorheeft de oude namei te
willen hervormen, met volgens de taalwetten die het volk gebruikt en die de na-
men regeeren (anders schreve hij b. v. liever Hendrik, Henrih als Heemrijk, liever
Lodewijk als Luidewijg en Bohhert als Beehrecht), maar volgens de wetten die de
gewone woorden beheerschen.
Ik en weet ook niet waarom dat Hród eerder van radhjan. (~ spreken) zou ko-
men, als b. V. van hrodh (= zang) of van hrodreighs (ei — i), overwinnaar, glorie-
rijk.
Op bl. 41 staat : Beerwolf = weerwolf. Is dat vast en zeker ? Beerwolf ^*rtn weer-
wolf zijn, maar zou het niet even goed heerjong mogen beteekenen ? In vroegere
tijden immers stond de naam der dieren nog niet vast gelijk tegenwoordig en b. v.
wolf = Lat. vulpus (vos); duur (Limb.) = sti(!r == dier (Fr. animal); ors (ros,
peerd) = Lat. ursus (beer) ; vigge = Lat. vacca (vache), enz. Deze namen die
allereerst een dierenjong, eene beest bediedden, zijn later op afzonderlijke dieren
toegepast geworden). Daarvan ons tvolf = welp. Dus Beerwolf = Beerwelp, Beer-
jong.
Bl. 32. Adelwijl = adel wijf. Zou het ook de naam niet kunnen wezen van de
vrouw van 'nen heer Adel ?
Bl. 53. Bruinwolf^ bruine wolf. Of misschien : wolf (welp), zoon van Bruin ?
Bl. 85. Gijzelijn =■ kleene mensch die gijzel is. Zou het ook niet mogen b stee-
ken, gelijk b. V. bij ons Gijsken, eenen mensch die Gijzel heet en dien men, om
zijne kleine gestalte met een verkleinwoord bestempelt ?
De schrijver heeft gelijk hij in het nawoord zegt, zooveel doenlijk gewezen op
den knnstigen woordenbouw, het rijke teelvermogen en de groote zeggingskracht
onzer tale ; en hij heeft geene bespeurde gelegenheid laten voorbijgaan, zonder te
toonen de schamele naaktheid en armoede harer dreigendste verdringster, het
Fransch. Daarom alleen reeds verdient zijn werk eene warme aanbeveling bij al
de minnaars onzer schoone Dietsche taal. Wij raden dus onze lezers aan het boek-
ske te koopen : zij zullen het met smaak lezen en er veel vrucht uit trekken.
JOZ. CORNELISSEN.
DE TAAL. DER VOGELEN.
1 . Lied van den zwolm (zwaluw) als hij terugkomt :
ïoeii ik nog' hier was,
Voud ik nog' 'ueu korentas ;
Maar nu is hij al verteerd^
I
« Ons Volksleven. » 97
VersmeerJ
Verfirlef êêrd ,
Fêêrd, fêêrd, fêêrd !
(Zoersel.)
2. Te Brecht meent men van het winterkoninkske te verstaan :
In ous land daar stoken ze vieren !
Half houten zoo dik als mijn been
En die gekloven in vieren,
En daar nog veel dun hout bij !
3. Als de Iccun-crlc (leeuwerik) omhoog-stijgt, dan bidt hij smeekend :
Lieve(u) Heerke laat mij eens drinken,
'k Zal van ze leven niet meer vloeken !
Nederdalendc, herhaalt hij duizend keeren :
Sakkerdit ! Sakkerdit ! Sakkerdit !
(Sint-Antonms.)
4. De kcesmecs zingt :
Koek en kécs, koek en kêês, koek en kéés !
En somwijlen ook :
Tien pintjes ! tien pintjes ! tien pintjes !
[idem)
5. De merel en de biemees :
Drinkt het uit
En tapt nog eens !
[idem)
G. De papegaai
7. De vink:
Papegaaike, zoete lief,
Hed-de gestolen, dan zij-de 'ne(n) dief !
{idem)
'k Zing, 'k zing, 'k zing van buskewiet !
{ideiu)
8. Dat de musch : dief! dief ! roept, weet alleman.
JOZ. CORNELISSEN.
OUDE GEBRUIKEN.
5. Het inhalen van de leste Boekweit.
Een gebruik te Heist nog in zwang, is voor de kinderen een waar feestje,
dat hun veel vreugde verschaft. Wanneer de voerman naar 't veld rijdt om
de leste boekweit te halen, dan mogen de kleinen meerijden om te kraaien.
Als de kar geladen is, dan steekt men er eenen haan (mei) op, waar boven
eene handvol boekweit in gebonden is. Rondom dezen haan nemen de
kinderen plaats en terwijl ze huiswaarts rijden, zingen ze. zooveel ze maar
kunnen, het volgende liedcke :
98 " Ons Volksleven. «
Koekeloeren haan,
De leste boekweitkar is op de baan,
Al voor naar huis te gaan ;
Hanneke Maan,
Met zijn leêren broeksken aan,
Ge moet de pannen smeren,
Of de koeken branden aan.
Meegedeeld door den Heer A. Aerts.
UIT BOEKEN, BRIEVEN EN BLADEN.
«De Friesenen de Vlamingen spreken het geijkt nederlandsche woord
^aaró! verkeerdelik als 2^eer(^ uit; maar de Hollanders spreken goed, juist
zoo als geschreven staat, rn Zoo meent men algemeen. Ja, maar zoo is het
niet. Het zijn niet aleen maar de Friesen en de Vlamingen QÏiQpeerd zeggen,
al de Nederlanders spreken dit woord zoo uit; allen, behalven de Hollan-
ders, Groningerlanders, Drenten, Overijsselaars, Gelderschen, Stichtschen,
Zceuen, alle Brabanders en Limburgers, allen spreken peerd, wel
met een gering onderscheid, dezen als peerd, genen als pcecerd (met
blatenden klank), anderen weer als perd, sommigen zelfs met eenen
korten voorslag van i ai\s pièrd, pjerd, ook door uitslyting der r a,\s pièd (in
zuid-ncderlandsch Limburg) en als péèd in Friesland — maar niemand zegt
paard, behalven de Hollander. En geenszins nog alle Hollanders spreken
zoo. Daar is in Holland menige gou waar men ten platten lande dit woord
ook ülspcecerd, met den blatenden klank uitspreekt. In de aanzienlike krin-
gen der samenleving in Holland, vooral onder hen die «salontaai»» spreken,
zijn er ook velen die pcecerd zeggen. De meeste Hollanders die in 't byzonder
met peei den omgaan, allerlei ruiters by voorbeeld, cavallerie-ofRcieren, hoe-
ren die in allerlei Y^eerde-sport hunne liefhebbery vinden, peerde-kooplui,
enz., die allen zeggen in den vogel p<:ecerd. Voor honderd jaren was dit zelfs
nog de algcmeeno uitspraak in Holland. Een echt oud- Amsterdammer ge-
lijk weinigen, de Hoogleeiaar J. A. Alberdingk Thijm, verzekerde my dat
in zyne jeugd, eene halve ceu geleden, de deftige oude Amsterdammers nog
steeds 2 öPöP)f7 uitspraken, gelijk ook pcet^rs, pcerel, enz. Wie zijn het dan die
het cei'st deze zonder twyfel leelike uitspraak van paard in zwang brachten?
De Amstcrdammeis van den geringen sland, voornamelik die in de geringe
buurten van het Westen der stad woonden, in den omtrek van den Haarlem-
merdijk, die dus het in alle onze niet hollandsche gewesten zoo welberuchte
« Haarkmmeidijksche Hollai:dsch » spraken en nog spreken. Deze leelike
« Ons Volksleven. » 99
uitspraak, oorspronkelik nog niet aan één Nederlander op de tien-duizend
eigen, en al is ze de geijkte uitspraak geworden, en al wint ze daar door al
meer en meer veld in de Nederlanden by allen die hollandsche boeketaal
achten als het Nederlandsch by uitnemendheid, deze uitspraak is heden
hoochstens nog slechts eigen aan één Nederlander op de honderd. En toch
zouden al die negen-en-negentig andere Nederlanders hunne penne moeten
richten naar de tonge van dien eenen; zouden zy ten onrechte hunne alge-
meene uitspraak moeten laten varen voor de zeer byzondere van eene enke-
le amsterdamsche buurt! Kom — die met my, te recht, het algemeen oud-
nederlandsche i?eer^ spreekt, schryve ook zóó, en niet ten onrechte het by-
zonder hoog-haarlemmerdijksche paard, dat buitendien zoo plat klinkt, en
zoo grof. En even zooperei in plaats van parel, peers in plaats van paars, enz.
enz., al wil de nieuerwetsch-hollandsche schoolmeester het ook anders.»
Zoo schrijft Johan Winkler in zijnen opstel : Spreektaal en Schrijftaal, die
deelmaakt van zijnen schoenen boek: Oud Nederland.
SLOTWOORD.
Hier eindigen wij den eersten jaargang van Ons Volksleven.
Als wij rekening houden van de moeielijkheden die aan de uitgave van
een tijdschrift gelijk het onze verbonden zijn, dan mogen wij, Goddank!
'nen tevreden blik werpen op de afgelegde baan.
Niet dat wij onze kleine verdiensten hooger willen schatten als zij weerd
zijn : dat zij verre van ons ! Deze onze narede geeft ons de gelegenheid van
eene heilige pliclit te vervullei:i ; namelijk onzen innigen dank te betuigen
aan al die het wel met ons meenden, aan al die ons door goeden raad, in-
schrijvingen of bijdragen ondersteunden, en ons alzoo in staat stelden om
de onderneming voort te zetten, die wij met jeugdigen iever, maar met
zwakke krachten begosten.
Hertelijken dank dus aan onze ieverige medeschrijvers en medewerkers,
aan onze inschrijvers en aan de nieuwsbladen en tijdschriften die ons voor-
stonden en verdedigden !
Doch, eilaas ! geene rozen zonder doornen ! »
Kregen wij van den eenen kant veel aanmoediging, dikwijls zelfs van
mannen die 'non grooten naam dragen in het Vlaamsche kamp; van den
anderen kant stieten wij meer nis eens op kleingeestige beknibbelingen,
die men ons schijnbaar als goeden raad aanbood.
Eenigen ook trokken hun woord in en weigerden ons de ondersteuning
100 « Ons Volksleven. »
die. zij ons toegezcid liadden. Doch een kruis doorover !
Op ééne aanmerking' denken wij dat het noodig is in het kort te ant-
woorden.
Men heeft ons meermaals gevraagd — en die vraag is een teeken dat men
belang stelt in ons volksleven — het getal onzer bladzijden te vermeerde-
ren. Dat zou ons in staat stollen, stukken van grooteren omvang op te ne-
men, zonder daardoor de verscheidenheid der stofte breken.
Gcerne voldeden wij aan dien wensch, maar zouden wij dan den inschrij-
vingsprijs niet moeten verhoogen ? Om de nieuwe onkosten te dekken, ver-
oorzaakt door het vergrooten van ons blad, bestaat er, buiten het opslaan
van den prijs, geen anderen middel als het aanwinnen van een ruim getal
nieuwe inschrijvers.
Bezorgt ons die, en de zaak is geklonken.
Hoe gemakkelijk kan iedereen van onze lezers niet den eenen of den an-
deren vriend overhalen om in te schrijven ! Beproeft het dan, en zoogauw
het getal nieuwe bijtredingen hoog genoeg loopt, zullen wij alle maanden
vier, later misschien adit bladzijden meer geyen.
Om onze lezers behulpzaam te zijn in het bereiken van dat doel, voegen
wij hier een inschrijf briefke bij, dat, zoo wij hopen, ingevuld zal terugko-
men.
Men denke niet dat wij een tijdschrift tot stand brochten om er geldelijk
voordeel uit te trekken. Het doel dat wij betrachten, hebben wij in de voor-
rede reeds doen kennen.
Wat wij willen is in de maat onzer zwakke krachten bijdragen, om ons
Dietsch te doen hoogachten en beminnen, door de onuitputtelijke mijn der
volksspraak neerstig te doorgraven en te doorwroeten ; door de frissche
bloemen die in 's volks taaihof groeien en bloeien, tot geurige en kleurige
ruikers samen te binden.
Wat wij willen is medewerken om onze aloude zeden te bewaren, die het
behoud zijn van onze zelfstandigheid als vrij volk; om onze schoone en
goede gebruiken, de glans en de luister van ons voorgeslacht, terug in
voege te brengen, waar zij mochten vergeten ot uitgestorven zijn.
Vooruit dus, met onbezweke:i moed, gij allen die met ons den kamp strijdt,
den heiligen kamp voor het behoud van Moedertaal en Volksaard ; vooruit
gij allen die de wapens draagt tegen bastaardij en ontaarding; vooruiten
samen voortgestreden met de hulp van God ! Joz. Cornelissen.
J. B. Ver vliet.
i
ONS VOLKSLEVEN.
ONS VOLKSLEVEN
ANTWERPSGH'BRABANTSCH TIJDSCHRIFT
voor Taal en YolksMclitveerfliolieiil, yoof Oude Getiroikeo, Wanploofkünfle, enz.
ONDER LEIDING VAN
J. CORNELISSEN & J. B. VERVLIET
Onderwijzer te
St .^iSTTOZSriXJS-BÏ£ECH:T
Letterkundige te
2"' JAARGANG
1890.
« Er is uog een rijke oogst op het veld der gewestspraken Toorhanden;
vele volksuitdrukkiiigei) dreigen te verdwijnen die om hunne juistheid,
schilderachtigheid of oudheid verdienen in de schrifttaai opgenomen en
bewaard te blijven. »
Zuid-Nedevlandsche Maatschappij van Taalkunde, Weditrijd 1874.
n De studie der folklore heeft voor doel ons volk in zijne eigenaardige
zeden en gewoonten, in zijn innig geloof en karaMer te leeren kennen;
in één woord, hei volk tooah het is. »
Vruughoek voor Yluumtche Volkskunde.
Èl
TE BRECHT.
BIJ L. BRAECKMANS, DRUKKER-UITGEVER.
ONS VOLKSLEVEN.
Aiitwerpsch-Brabantsch Tijdschrift
voor Taal eu Volksdicht vccrdigheid ,
voor Oude Gebruiken, Waiigcloof kunde,
enz.
In tn-elfnommers van tn-elf bladzijden
in 8'^.
Te Brecht,
bij L. Bbaeckmans.
" ICr is nofj een rijke oogst op het veld
der gewestsprakeu voorhauden; veel
volksuiidrakkingen dreigen te verdwij-
nen die om hunne juistheid, schilde'r-
achti'jheid of oudheid verdienen in de
Rchriftlaal opgenomen en bewaard te
blijven. «
Züid-Nederlandsche Maatschappij
VAN Taalkunde. Wedstrijd 1874.
«De studie der folklore hei-ftvoor doel
ons volk iu zijne eigenaardige zeden en
gewoonten, in zijn innig geloof en karak-
ter te leeren kennen, in één woord, het
volk zooals het is. «
Vraagboeh over Vlaamsche Volkskunde.
VOLKSGEBRUIKEN.
1. (10) Vier Mannen met vier Mutsen.
Wie kont er de spreuk niet : v/er mannen mei vier mutsen of Opsignorl-en
doen ? Bij de leste uitdrukking denkt men reeds aan OpsignorJïen van Meche-
len, doch daarvan is er voor den oogenbiik geene spraak.
_ Wat minder bekend is, is liet ontstaan van hoogergemeld gebruik.
Ziehier wat men diesaangaande vertelt.
In den ouden tijd moest het hier nogal de gewoonte zijn, dat de man zijne
vrouw van tijd tot tijd het vel eens uitklopte, zeker als bewijs van oprechte
genegenheid, want de Franschman zegt immers : qui aimc hien, chdtie bien.
W^anneor dat nu in alle eer en deugd gebeurt, is 't juist zoo erg niet ; maar
het schijnt dat er toen velen misbruik van maakten, zoodanig zelts dat Jan
I, hertog van Brabant, in 1292 genoodzaakt was eene verordening uit te
vecrdigen, waarbij hij voorschreef dat al die binnen der goede stad van Ant-
werpen, zijne vrouw nog dorst afranselen, op eone sargie gelegd, en zoo door
vier sterke mannen, eenige malen in de hoogte zou geworpen worden.
Die siraf in 't openbaar uitgevoerd, was voorwaar geene kleine schand, en
zal menigen vrouwenslager, wiens handen te licht hongen, weerhouden
hebben van zijne kunst uitte oefenen.
Nu, 't gebeurde toch van tijd tot tijd, dat er een op de sargie vloog en,
gelijk later Opsignorlen in den Mcchelschen Ommegang, onder de luide
vreugdekreten der samengestroomde menigte, allerlei koddige luchtspron-
gen maakte.
Hoelang die straf hier in voege bleef, weet ik niet met zekerheid te zeg-
gen. Men verhaalt dat op zekeren dag een dronkaard, terwijl men hem op-
wierp, zoodanig wild te werk ging, dat hij eindelijk nevens de sargie viel
en met het hcofd op 'non paal te Jiauwe kwam, zoodat men den zatterik
morsdood opraapte.
Dat was eene ernstige les, die het gemeentebestuur zich te nutte maakte
« Ons Volksleven. »
om de straf te wijzigen. Voortaan zou de schuldige enkel in afbeeldsel in
één woord " en efflgie « op de sargie.
Men maakte dan eene strooien pop, met houten kop, kleedde ze wel aan,
en wanneer een vrouwenbeul veroordeeld wierd om opgeworpen te worden,
kwamen er « vier mannen met vier mutsen, » en lieten de pop vóór zijn huis,
eens ferm op de sargie buitelen.
Dat gebeurde onder andere met zekeren edelman, Don Antonio de Riveral
y Prato geheeten, die de gewoonte had van zijne vrouw nu en dan eene felle
botering te geven, waarvoor hij, gelijk de minste «Sinjoor» veroordeeld
wierd.
Nu wierd de pop in het gewaad eens edelmans gesteken en eenige koeren
opgewipt voor de woning des Spanjaards.
Allengskens echter moet die straf in onbruik geraakt, en zelfs tot eene
volksverniakelijkheid verloopen zijn, want wij vinden het gebruik weer tot
over een veertigtal jaren, waarna het geheel verdween.
Alleen zeer zelden wierd er nog » Opsignorken » gedaan, en dan enkel op
den /oer van Vastenavond.
Het is ook rond dat tijdstip, — de jaren '40 tot '50 — dat de « parochie-
kermissen yi uit de mode gingen en met hen tal van oude gewoonten, waar-
onder « vier mannen met vier mutsen » doen, eene voorname plaats innam.
Het is hier de plaats om een w^oord over de « parochiekermissen » te rep-
pen.
Zij waren ten getalle van vijf: St-Jacobs — , de Augustijnen — , de Preek-
heeren — , Peeter Pot's — en Pekenskermis.
Die van St-Jacobs wierd vooral gevierd op St-Jacobsmerkt, den Molen-
berg en de omliggende straten.
Op St-Jacobsmerkt klom men op den staak, en niet zelden was het ge-
drang, daar en aan de Kipperpoort zoo groot, dat men voor ongelukken
vreesde.
Do Augustijnenkermis lokte eene menigte volk naar de Oude Vaartplaats,
anders gezeid Vuilrui of Vogelmerkt; daar stond de staak, aan wiens top
in eenen reep, een rok, eene broek, eene horlogie, eene hesp, enz., hongen
te bengelen.
De Preekheerenkermis vierde men in den omtrek der Veemerkt, waar nog-
maals de onmisbare staakklimming plaats had.
Pceter-Potskermis deed het volk naar den kant der Suikerrui en Peeter-
Potslraten stroomen, en bracht verder heel het kwartier van den waterkant
in beweging.
Eindelijk had men nog Pekenskermis die gansch het St-Andrieskwartier
door, maar het lui(h'ucluigste van al, op het Schelleken gevierd werd.
Al die feestelijklicden wierden vervroolijkt door de « vier mannen met
vier mutsen. »
Eenige sterke kerels, voorzien van eenen voddeman en eenegroote sargie
« Ons Volksleven. »
of een zeil, gingen het kwartier rond, waar 't kermis was en lieten, onder
het zingen van een liedeke, aan al de hoeken van de straten waar zij door-
trokken, hunne pop luchtsprongen maken.
Dat er veel volk op de been en oneindig veel vermaak was, hoeft niet ge-
zeid. Na de vertooning wierd er rondgegaan, gelijk nu nog de orgeldraaiers
met kermis doen.
Het liedeke, op eentonige, ofschoon niet onbehaaglijke wijze gezongen,
luidde als volgt :
Vier mannen met vier mutsen
Die kwamen aangegaan ;
Zij vroegen om te rusten,
Aan 't Schelleke bleven zij staan.
't Is van Schelleke de(n) Ommegang,
De{n) eene kreupel, de(n) andere mank ;
Sa gelijk, sa gelijk.
En laat hem toch niet vallen,
Met zijnen neus in 't slijk.
Ah een, ah twee, ah drij !
En de pop vloog in de hoogte, om onder het gejuich der menigte, al draai-
ende en zwaaiende, op het zeil neer te vallen.
Dat opwerpen wierd drijmaal herhaald op dezelfde plaats.
Het waren vooral bewoners van het Schelleken die «vier mannen met vier
mutsen »» deden.
In het liêke dat wij aanhaalden, wordt er van « Schellekes Ommegang r
gesproken.
Die woorden doelen op de volgende gebeurtenis.
Den 6" Juli 1653 reed de jaarlijksche Ommegang te Mechelen uit. Eenige
voerlieden van 't Schelleken, die er met hun bijltje bij geweest waren, had-
den het zeker ginder wat bont gemaakt, en kwamen van eene kale reis
thuis, gelijk het volk zegt.
Om zien hierover te wreken, besloten zij den volgenden Zondag eene pot-
sierlijke nabootsing van den Mechelschen Ommegang door Antwerpens
straten te laten trekken.
Dat kwam echter aan de ooren der Mechelaars, die eene klacht indienden
bij onze Schepenbank; zoodat de bewoners van 't Schelleken, van stadswege
het verbod kregen, hunnen stoet te laten uitgaan.
Niettegenstaande dat, kwam hij toch gedeeltelijk op straat.
De gevolgen bleven echter niet uit, want de Schoutet liet de bijzonderste
aanleggers, bij nacht en ontij, van hun bed halen en in de gevangenis wer-
pen.
De feest was wel is waar mislukt, doch de herinnering daarvan, zou nog
zoo gauw niet verloren gaan, want zij gaf gelegenheid tot het volgende
spreekwoord, dat tot heden niet geheel vergeten is :
't Is Schellekes Omiaeganck
Groot gerucht en cleynen danck.
« Ons Volksleven. «
Dat de stoet kluchtig moost zijn en dat de Mechelaars dus reden hadden
om de spotzieke Sinjoren niet te vertrouwen, zegt ons hetliêke :
• 't Is vau 't Schelleke de(n) Ommegang,
Dc(n) cene kreupel, de(n) andere mank.
Of de inwoners van het Schelleken het bij die enkele poging gelaten heb-
ben, weet ik niet; zeker is het, dat zij niet vergaten bij elke feestelijke gele-
genheid, « vier mannen met vier mutsen » te doen.
Anhverpen. J. B. Vervliet.
BIJDRAGE TOT DEN DIETSCHBN TAALSCHAT.
gde "Woorden zange.
Alevel (nadruk op de middelste lettergreep). — Nochtans, echter, toch.
Samengesteld uit rtZ en eve/, oudtijds afer, Hoogd. nher. Dezelfde gedaante
staat in Schuerm, voor Vlaanderen en Brabant.
Alevelook (nadruk op -ey-)- — Alevel, nochtans, echter, toch. 't W. be-
staat uit alevel en ooTc, Limb. evelooJc, Hoogd. ahcr auch.
Avel (nadruk op -eZ). — Gekrompen uit erew/re/ of uit alcvcnwel. — Toch,
desniettemin, desniettegenstaande.
Bak, den. — jBfi^.scMn de woordenboeken ; hahle, haksfe in Vlaanderen.
Schuerm. zegt : hier en daar gebruikt voor baksel, gebak, 't W. is in de
Kempen overal ge.kend.
Ei<3rbloem, de. — Sleutelbloem, Primula veris, Fr. primevere. Z. verder
Schuerm. die het w. opgeeft voor Leuven.
Evel. — Nochtans, toch, echter.
« jE've? en ever staan in Pastoor Schuermans zijn Idioticon, als Limburg-
sche en Brabantsche gedaanten van 't oud w aver, dat in Vanderschuerens
Theutonista staar,, bladzijde 8, onder 't w. anderwerf. Dit evel, ever luidt in 't
hoogduitsch abcr. Jacob Grimm zegt, in zijnen woordenboek, dat er bij de
Neêrlanders geen spoor van 't hoogduitsche aher te vinden is. Wij Limburg-
sche, Luiksche en Brabantsche Neêrlanders gebruiken ever, evel, alevcr,
alevel, evelook (i) dageliks. w {'t Daghet in den Oosten, P jaar, bl. 22).
GemuUig. — Los, licht, mullig. Gemulli ge gror.d, gemulliqe eerde. Gemul,
fiemuïïig komen van mul, dat nu nog, hier en daar in de Kempen en elders,
stof, eorde, zand bediedt.
Nopens het w. mul (mol, moude) vinden M'ij het volgende in het diepge-
leei-dc Loquela (Oostermaand 1886) :
« Het w. malle, molde, moude is een van onze oudst veroorkonde en ge
boekte woorden. De West-Gothicche Bisschop Ulfllas gebruikt het in zijne
bybolvertalinge, A. D. 311-377, en hij spelt hr^t mulda; in 't angelsassensch
is 't molde, 'm 't ijslandsch mold, in 't deensch muld, in 't zweedsch muil, in
't middeleeuwsch engelsch molde, in 't nieuw engelsch mould, in 't vlaamsch
(1) Vax nlerelook.
« Ons Volksleven. »
molle, molde, moude (i). Kramers zelve heeft het, w. : « Moude, y zeg-t hij, « f.
iprovinc.) fcrre fine. f. » ?».
Heislinder, den. — Grijze artis ot hagedis, zoo geheeten omdat zij tus-
schen de heide slindert of slingert.
Heiteek, de. — Een M'oekerinsect, zoo groot als eene kleine erwt, dat
zich in de huid van sommige dieren, voornamelijk van katten en. honden
vastzet, en zich zoo vol zuigt, dat men het er moeilijk kan uitkrijgen.
Mul, het. — Z. Gemullig.
Onderhand. Achtereen, seffens, binnenkort. Wij gaan onderhand ver-
trekken. iBrejht.)
Patappel, den. — Gekrompen \x\i patatappel voor : eerdappel [Halle in de
Kempen en elders. j
Rondring. — Rondom, rond ende om. Hij ging rondring het huis. [Vorst:]
Vrgik. rinJirond in 't Daghet.
Van langerhand. — Langzamerhand, allengskos; allengerhandm Vlaan-
deren.
St-Antonms-Breclü. Joz. Cornelissen.
WEERSVOORSPELLINGEN EN BOERESPREUKSKES.
(Vervolg van hl. 10, V jaargang)
Regen.
Voorteekens van regen zijn : 1° Als do ketels en de ijzeren potten vierigen;
2" als de zwaluwen laag over den grond scheren; 3° als de pauw roept; 4°
als de bieën bij hunnen korf blijven {Vrglk. l^jrg., hl. 10, n"" 1 en 2.)
Vorst.
Blauwe vlammen in het vuur voorspellen vriezend weder.
Natte Zomer.
Veelmierenhoopkes opliet land zijn oen voorteeken van'nen natten zomer.
Schoon Weder.
Vliegen de bieën 's morgens wijd van hunnen korf, 't is een teekea dat het
overdag schoon weder zijn zal.
Morgen- Avond .
1. Als de dag scliijnt rood,
Dat is water in de sloot.
2. 's Morgens rood,
's Avonds water in de sloot. ■
3. Zonneke rood,
Waterken in de sloot.
4. 's Avonds rood,
's Morgens water in de sloot.
(1) li^nimtl.
«Ons Volksleven. "
5. Mistige morgen — schoon e dag.
Kerstmis.
1. Een warme Kerstmis, een koude Paschen [Vrglh. Vjrg.,!)!. 11, n" 17.
2. Vorst vóór Kerstmis geeft geenen afslag.
3. Als 't Kindeken is geboren,
Hebben de rapen hunnen smaak verloren .
Sint-Sebastiaan (20® van Lauwmaand).
Siut-Hastje
Is een hard gastje ( Vrgik. l^ jrg., bl. tl, n° H)
Sint-Paulus' Bekeering (25* van Lauwmaand).
Met Sint-Paulus hek(eeri'>ig),
Legt de ekster heuren eersten stek.
Lichtmis (2^ Sprokkele).
1. Lichtmis schoon en klaar.
Geeft een vruchtbaar roggejaar.
2. Lichtmis donker
Maakt de boeren jonker.
3. Lichtmis klaar
Maakt de boeren bedelaar.
4. Als met Lichtmis de boomen likken,
Dan zullen de korenkerren kwikken.
{Z. over Lichtmis, den ]"" jrg. bl. II, h" 10, II, 12. IS).
Sint-Matthijs (24® Sprokkele).
1. Sinte-Matthijs
Breekt het ijs.
2. Sinte-Matthijs
Maakt of breekt het ijs.
3. Sinte-Matthijs
Gooit 'nen heeten steen op 't ijs.
Sprokkelmaand.
Al is de Sprokkel nog zoo fel,
Hij levert toch zijne drij zomersche dagen wel.
Meert- April-Mei.
\. Half Meert
't Spinnewiel uit den heerd.
2. Half Meert
Vier en licht uit den heerd.
• 3. Half Meert
De grispotten van den heerd.
4. Meertsch gers — Aprilsch hooi.
5. Een droge Meert
Isgeldweerd,
En een natte April
Is den boer zijne wil.
« Ons Volksleven. «
(VrglJc. rjrg., hl. 11, n° 20).
6. April moet de aren leveren, en Mei het bloeisel.
7. Te Mei
Heeft ieder vogel een neslje of een ei,
Behalve de kwakkel en de spriet,
Die timmeren te Mei nog niet.
Sint-Job (10* Mei).
L Sint-Job
Zet booneu en houdt niet meer op.
2. Sint-Job is de boonenzetter.
Paschen.
Late Paschen,
Late zomer ;
Vroege Paschen,
Vroege zomer.
Sinte-Margeriet (10^ Juni) — Sint- Jan (24« Juni).
Met Sinte-Margeriet,
Pikt men koren, rijp of niet;
Eu met Sint- Jan,
Pikt alleman.
Sinte-Amelberga (10* van de Hooimaand).
Met Sinte-Amelberga gaat de honingdeur open.
Sint-Vincent (19" Juli) — Sinte-Anna (26' Juli).
Met Sint-Vincent pikt die kan.
En met Sint-An pikt alleman.
Sint-Cathrien (25^ van Slachtmaand).
Vriest het met Sinte Cathrien, dan vriest het zes weken.
Sint-Andries (30^ van Slachtmaand).
Sint-Andries,
Spurrieke piep ;
Vandaag zien ik u nog.
Maar morgen niet {meer). (1)
Over 't lengen en 't korten der dagen.
1 . Sint-Jan (i4« van Weimaand)
Is de langste dag
En de kortste nacht.
2. Met ürijkoningen (6* van Lauwmaand) lengen de dagen 'nen hanen-
schrèe.
3. Portionkel (i* Oogst)
Te acht uren donker.
4. Sint-Thomas (2/ December]
Is (Ie kortste dag
En de langste nacht.
(1) Dan sneeuwt de spurrie dikwijls ouder.
« Ons Volksleven. «
5. Met Kerstmis lengen de dagen zooverre, alsdat ge eene teil pap kunt
omstooten.
Nog eenige Boerespreuken.
L Boonen van genuchteu (zekere groote boonen),
Veel bloemen maar weinig vruchten.
2. De velden geschoren,
De winter geboren.
3. Droog gezaaid
Nat gemaaid.
4. Veel (h)ijzellochten in den winter,
Veel koren in den oogst.
5. Als de dagen beginnen gaan te lengen,
Beginnen de nachten gaan te strengen.
6. Koude dooi
Is behouden dooi.
(Verzameld in de Kempen). Joz. Cornelissen.
SAGEN.
1. (13) Muziekmakende Heksen.
Een jonkman ging op zekeren avond zijne verloolde bezoeken. Onderweg
hoort liij eensklaps boven hem een schoon muziek door de lucht varen. Hij
neemt zijn pistool en schiet in de richting waar hij het muziek verneemt.
Dadelijk hoort hij iets al rammelende naar beneden komen, en rondzoeken-
de, vindt hij eene heele handvol sleutels. Hij steekt ze in zijnen zak en ver-
volgt zijnen weg. Als hij in het huis van zijne verloofde kwam, toen was zij
niet thuis, en de vader kon de sleutels van de kamers niet vinden. « Ik heb
onderwege eene heele handvol sleutels opgeraapt, » zei de jonkman, « ziet
eens of het de uM^e niet zijn. « De sleutels wierden nagezien en djanters !
het waren die van den boer. Daarmee wist de jonkman dat zijn lief eene
heks was, en hij liet de verkeering voor goed staan. (Omstreeks Leuven).
2. (14) Spoken te Lubbeek.
Te Lubbeek is een huis, waar al langen tijd van jaren spoken kwamen,
die met den nacht in vuurbollen veranderden. Men zegt dat die spoken nu
al voor de derde maal verzonden zijn naar den oever der zee, waar zij moe-
ten ronddolen. Na 36 jaar is de tijd om, en dan is het niet meer mogelijk de
spoken te verzenden. Dan zullen ze zoo afgrijseUjk verschijnen, dat men het
huis zal moeten afbreken. Wat er verder van is, weet ik niet.
3. (15) Een Kattendans.
Te Zoersel moest, over vele jaren, de meestergast van den brouwer eens
'nen ganschen nacht werken. Rond middernacht ziet hij een twintigtal
zwarte en grijze katten in de brouwerij verschijnen, die alle in eene ronde
« Ons Volksleven, w
om hem beginnen te dansen. De brouwersgast vult eene schep met kokend
biersop en hoost dat onder de katten, die met een verveerlijk gehuil en
geniauw wegvluchten.
's Anderendaags lag de brouwerin met een verbrand been te bed.
4. (16) De Tilkesjacht.
Een oude bedelaar die tegen den avond door het veld kwam, hoorde in
de locht een schoon muziek. Omhoog ziende, wierd hij een groot getal men-
schelijke gedaanten gewaar die boven hem zweefden. Niet wetende wat
doen van schrik, wierp de bedelaar zijnen stok omhoog. De stok bleef eeni-
gen tijd boven, maar viel daarna terug op den grond, heel en gansch over-
dekt met krabben en schrammen. De bodelaar hoorde eene stem die riep :
« Als gij zoo'n goede kameraad van mij niet en waart, ge kreegt zooveel
krabben in uw gezicht, alsdat er uw stok nu heeft.. "
Dat was de TUl-esjacht die door de locht voer. (Omstreeks Leuven).
AANMERKING. — Het geloof aan de Wilde Jacht (Helsche Jacht, Tilkcs-, Tiirkusjacht, enz.) is
tegenwoordig nog zeer verspreid. Dikwijls heb ik eenvoudige lieden hooren beweren, dat zij som-
wijlen 's avonds en 's nachts, Itijzonder bij onweer of stormwind, in de locht wonderlijke geluiden
gehoord hebben. Meestal worden die geluiden als muziek, doch dikwijls ook als menschen- en
dierenstemmen oj^gevat. Men weet niet juist te zeggen wat de Wilde Jacht eigenlijk is : de meesten
nemen nochtans aan dat het heksen zijn die door de locht rijden. ( Vrglh. 't Daghet in den Oosten,
2^ j)'g. bl. 167 en 191). Joz. Cornelissen.
BOEKBESPREKING.
Henry Carnoy. —Les Contes d'Animaux dans les Romans du Renard.
(Collection internationale de la Tradition, Vol. Ij. — Parijs, Bure.ileu van « La
Tradition », 1889.
Er zal wel geen letterkundig voortbrengsel der Middeleeuwen bostam, dat zoo-
zeer besproken en beschreven geweest is, als de Reinaert de Fos. Jong en oud
kent hen, en menig sprookske leeft nog in den mond des volks voort, ontleend
aan, of juister gezeid, vo'U'komende in den Beinaert, die eigentlijk eene verzirae-
ling is van dierensprookskes, met wonderlijk vernuft en talent samengevoegd, en
tot een geheel verwerkt.
Dat de Reinaert zeer oud is, weet raen en eischt hier geen betoog. Alleen zij
terloops gezeid dat de diersagen tot de oudste gesprokene letterkunde van alle
volkeren bebooren, en niet het minste die sagen, welke de rampspoeden van vos
en wolf vermelden. De oudst bekende schrijver die zich met de lotgevallen van
den vos en den wolf bezighield, is As-scha' bi, die in 72.3 stierf. Andere Arabische
schrijvers vertelden na hem, de guitenstreken en deugnieterijen van Rein en
Isegrira, en Ibno'1 Djauzi — nogmaals een Arabisch schriftsteller, die in 't jaar
1200 overleed — verzamelde al de spreuken en spreekwoorden die in 't Morgen-
land, op de oneenigheden tusschen wolf en vos toegepast wierden.
Hier en elders waren gemelde sagen bij overlevering bekend, en toen de opstel-
lers van Isengrimus, Reinardus, Reinaert de Vos, Roman de Renart, enz., hun-
10 « Ons Volksleven. »
ne werken dichtten, waren deze maar in zooverre oorspronkelijk, voor wat de
inkleeding, het rijm, enz. betrof: het onderwerp, namelijk de Reinaertsagen, was
gemeengoed. Dis sprookjes, van allen opsmuk ontdaan, en in hunnen eenvoudig-
sten vorm weergegeven, ziju voor al die de volkskunde beoefenen, van groot be-
lang en dikwijls van zeer veel nut.
't Is juist die reden, die den H'' Carnoy aanspoorde om zijn boekske te schrijven.
Niet dat het gedacht nu juist van hem uitging, want A. Röthe, in het belangrijk
en reeds zeldzaam geworden werk. Les Romans du Renard analyses {Parijs,
1845), wees den H"" Carnoy den weg, en was hem zeer nuttig bij het opstellen
van 't boekske, dat wij hier bespreken.
Na eene korte, maar zakelijke inleiding, geeft de schrijver zijne « Notes sur les
Romans du Renard, » Reinardus, Reineke, Roman de Renart, Ie Couronnemant
de Renard, Renart Ie Nouvel en Renart Ie Contrefait. Elke dezer takken levert
een zeker aantal sprookskes; de derde of Fransche tak is de volledigste en bevat
er 84.
Het werk van den H"^ Carnoy, een fraai boekdeeltje van 108 bl., is het eerste
van eene reeks volkskundige schriften, die later eene belangrijke verzameling
zullen uitmaken. J. B. Veevliet.
NIEUWSKES.
« Folklore wallon. »
Het is een verblijdend verschijnsel voor den beoefenaar der volkskunde, dat de
studie dezer belangrijke wetenschap meer en meer toeneemt in ons vaderland.
Reeds hebben wij verscheidene tijdschriften voor volkskunst, die wel is waar
DOg niet aan al de eischen voldoen, maar toch langzamerhand den weg bereiden,
voorraad aanbrengen, en de liefde tot de volkswetendheid aanwakkeren en uit-
breiden. Wij vernemen dan ook met groot genoegen, dat op het gebied der volks-
kunde eene nieuwe onderneming tot stand kwam, die de beste vruchten zal afwer-
pen.
Wij bedoelen het stichten der « fi'oa'eïe dfe /b?A;Zoye «<;aZïow, » te Luik, de stad
der folkloristen bij uitnemendheid.
Die bond, gesticht onder het eerevoorzitterschap der HH. Godfriea Kurth, de
beroemde geschiedschrijver en Aug. Hoek, schrijver der Croyances et remedes
populaires au Pays de Liege, « telt tuaschen zijne leden al die als volkskundige
naam heeft, in 't Waalsch gedeelte van ons land.
Het doel der vereeniging is het volledig verzamelen van al wat tot de gesproke-
ne letterkunde of dichtveerdigheid des volks, tot zijne gewoonten, gebruiken, zijn
wangeloof, enz. behoort.
Om dat doel te bereiken, zendt de maatschappij « Questionnaires n rond, met
vragen, aanteekeningen en voorbeelden, ten einde den lezer in zijne opzoekingen
te leiden en iiem het werk te vergemakkelijken.
Later zal de voorraad der aanteekeningen en meedeelingen benuttigd worden
« Ons Volksleven. » 11
tot het uitgeven van werken die ons zoo volledig mogelijk, de volkswetendheid
van 't Walenland zullen doen kennen.
Die inlichtingen te geven of te vragen heeft, kan zich wenden tot den H' Jos.
Defrecheux (90, Rue Bonne Nouvelle, Luik), denieverigen medestichter der nieu-
we vereeniging. J. B. Vervliet.
VRAGEN EN AANTEEKENINGEN.
1. In Vlaanderen treft men waters, vijvers, poelen aan, die de schrik der bui-
tenlieden zijn, en waarover men sagen en legendea vertelt. Deze waters, die eer-
tijds plaatsen van vereering waren, hebben naderhand den naam gekregen van
KloJcpuiten, NeJcJcerspiif ten (NeJikers, Nikkers = watergeesten), enz. Dat is de
oorsprong van de menip^vuldige Duivelskolken, die men bijna overal vindt. Het
ware belangrijk en nuttig te onderzoeken, of dit waogeloof ook in Antwerpen eu
Brabant bestaat of er vroeger bestaan heeft, gelijk het overigens te denken is. Dat
onderzoek kan geschieden bij middel van de plaatsnamen die eenige overeenkomst
met de hoogergemelde vertoonen.
2. Kan geen onzer lezers ons Reuzeliêkes, Sint-Niklaas-, Greef- en Sint-Mer-
tenliêkes meedeeleu?
3. Zou geen welwillend lezer genegen zijn om een of meer liêkes op te schrijven,
die bij verhuizingen fcezongen worden en die begintien : Naar Oostland (of: 7iaar
JRooseland) zullen wij rijden'^ Joz. Coenelissen.
INHOUD VAN TIJDSCHRIFTEN.
1. 't Daghet in den Oosten, Limburgsch Tijdschrift voor alle liefhebbers van Taal- en andere We-
tensn-eerdigheden ; intnelf ajl., van acht bl , in 8°. — Hasselt, M.Ceysens, Bemer straat, II. —
Prijs 1,25 /r. — l/r. voor de Studenten. — 5<*® jaargang.
N" 10. — Limburgsch Kederlandsch : 10* Woordenzange. — Limburgsche Dichtveerdigheid. —
De Koevermoete en de Kaaskop. — Bijgeloovig Gebed. — Natuurlik Middel en Bijgeloof. — Uit
Boeken, Brieven en Bladeren. — Observatorium of Weèrbake.
2. Volk en Taal, Maandschrift over Gebruiken, Geschiedenis, Taalkunde, enz., uitgegeven door
de Zantersgilde van Zuid- Vlaanderen. — Ronse, A. Courtin, Statie-Straat, 199. — Prijs : ifr.
'sjaars; — 1,50 fr. voor de Studenten. — 2'^'' jaargang.
N° 6. — Over de Zuid-Ylaamsche uitgangen ie en ies, hie en hieds (F. de Vos). — Bijdrage tot
den Kederlandschen taalschat (A. van Heuverswyn). — Sint-xsiklaasliedjes. (T. v. H.) —
Spotzegsels (P. B.) — Raadsels (A. v. H.) — Jaakske met zijn fluitje (E. van Cauwenberghe). —
Van Smidje Smee (T. van Heuverswyn). — Kapittel van Sint-Elooi te Eine. — Fransche tijd te
Oudenaarde. Soldaten-Knevelarijen (K. van Caeneghem). — Spotrijmkes (T. van Heuverswyn). —
Van alles (A. v. H.)
3. Biekorf, dat is een leer- en leesblad, voor alle verstandige Vlamingen, verschijnende 24 maal
's jaars, ten prijze van 4/r. — Brugge, Gebr. de Plancke, Sinte Clarastrate, I. — 1« Jaargang.
N° 1. — Voorboodschap. — Bietjes (Seraphijn Dequidt). — Per nosto lengo mespresado. Lou
mège de Cucugnan (Guido Gezelle). — Sint Eewouds en nog Sint Eewouds capelle te Sint-Andries
bij Brugge (Aug. Van Speybrouck). — Sinte-Kathrine- blommen (Ed. G.). — Mingelmaren.
N° 2. Lou mège de Cucugnan (Guido Gezelle). — Voetbrugge (Jan Craeynest). -- Sint Eewouds
en nog Sint Eewouds capelle te Sint-Andries bij iTUgge (Aug. Van Speybrouck.). Voorbood-
schap. — Roste Maue (Edw. Van Robays). — Mingelmaren.
4. Volkskunde, Tijdschrift voor Nederlandsche folklore, onder redactie van Pol. de Munt en Aug.
Gittée. — Gent, Ad. Hoste, Veldstraat, 44. — Prijs: 3fr. — Tweede jaargang.
K" 1. De Slapende Jongeling, door D'' Edm. Veckenstedt. — Vertelsels: 1. Jan Martin de Wil-
deman (A. Vermast). 2. Vertelsel om te doen schrikken. De Spookhand (Pol. de Mont). — Onze
12 « Ons Volksleven. «
Oude Liederen: 1. Meiplanting (P. d. M.). — Boekbeoordeelingen, door de Mont en Aug. Gittée.
— Vragen en Aanteekeningen. — Boersche Grappigheid (P. d. M.).
5. Hel Belfort, Tijdschrift toegewijd aan Letteren, Wetenschap en Kunst. — Prijs 6 fr. Gent,
A . SiJ'er, Hoogpoort, ö2 en ó'4. — Vijfde jaargang.
N"^ 1. — Hoogleeraar Jan David (H. Claeys.). —De Encycliek Libertas Proestantissimum (Mgr
Kutten.) — Louis Veuillot(E. Pauwels). — Atmosferoscopen (J. V. Helvoort). — De bespreking
van het wetsontwerp over het hooger onderwijs (A. De Ceuleneer). — Twee Friesen te Brussel
(Johan Winklt^r). — Een oud gelukzalig nieuwjaar (D"" Guido Gezelle), — Zesmaandelijksch over-
zicht (S. P.). — Vreugde en leed ([lilda Ram). — De aanbidding der Wijzen (Karel Quaedvlieg).
Boekennieuws en Kronijk.
6. Het Davidsfonds, Letter'kvMdig en WetenschappeJijk Maandschrift Prijs : t,2Sfr. — Antwer
pen, A. De Koninckx Lombaardevest 8K — Tweede jaargang.
K^o 12. — Frans-Xavier de Feller, door Mathot. — Boekbeoordeelingen : De Dood van Karel
den Goede, door J.F. De Herdt. — Verstooten Geluk door Folkert. — Maria Almanak door K. I..
— Scheurkalander. — Inhoudstafel.
7. De Student, Tijdschrift voor het Ylaamsche StudentenvolTi. — Prijs : Ifr. — Leuven, Alf.
Meulemans-de Preter, Muntstraat, 25. — 10" Jaargang.
j^o 1, — Vlaamsche Drukpers. — Oud Liedeken. — Aan onzen vriend De Beucker. — Aan een
jongen Dichter. — Mane, Thekel, Phares. — Aan V. v. H. — Is Rodenbach de stichter der Stu-
dentenbeweging. ? — Mengelingen.
8. Folklore wallon — (Liége, Impr. H. Vaillant-Carmanne). —
Proefnummer. — Aux Wallons. — Specimens de notre questionnaire : Jeux des mères avec
les petits enfants. — Rondes. — Chant des trois Rois. — Contes populaires.
N° 1. — La Société du Folklore wallon. — Remerciements et conseils. — Notre questionnaire :
I. Sorciers et Sorcières.— Commeut on les reconnait. — Les sorciers qui se changent en bêtes. —
Cauchemar. — Sabbat. — Pacte. — Tours des Sorciers. — Sorts et sortiléges. — Nouveaux adhe-
rents. — A nos Collaborateurs éventuels !
La Tradilion, Revue générale des Contes, Légendes, Chants, Usages et Arts populaires, paraissant Ie
ia de chaque mois. Direction : M.M. Emile Blémont et Henry Carnoy. — Paris, aux bureaux de la
Tradition, 33, Rue Vavin. — Prijs : ISfr. — 3" Jaargang.
N" 12. — La légende de Persée, par Henry Carnoy. — Le mois de mai (suite), par Joseph De-
frechenx et D"" Guiseppe Pitré. — Chansons grecques III, par Antonin Proust, — Contes popu-
laires de Ijorraine de M. Emmanuel Cosquin. — Docteur Stanislas Prato. — Fonction sociale de
la tradilion, IV et fin, par Emile Blémont. — Le branie du paradis, par Charles de Sivry. — Les
empreintes merveifleusses, IV, par Angustin Chaboseau, — The blue fairy-book, par Andrew
Lang. — Marinette, poésie, par Gabriël Vicaire. — Contes populaires de 1 'Egypte ancienne, par
Judith Gautiër. — Les Rosières, I par Joannès Plantadis. — Poésies semi-populaires, serenade,
par A.-L. Ortoli. — Livres de divinatiou, par Jean Nicolaïdes, Emile Blémont. — Bibliographie,
par Henry Carnoy, Raoul Gineste et Charles de Goffic. — Table des matières du Tomé III de la
Tradition.
The Journal of American Folk-Lore, edited by Franz Boas, T. Frederick Crane, J. Owen Dorsey,
W. W. Newell, General Editor. — Boston and New- York, published for the American Folk-Lore
Society by Houghton, Mifflin and C'y. — Annual subscription S. 3,00 (= 3 dollars).
Vol. II July-September 1889, N° VI. — 1. Notes on the Cosmogony and Theogony of the Mojave
Indians of the Rio-Colorado,Arizona (John G. Bourke.) — 2. Omaha Folk-Lore notes (J. Owen
Dorsey). — 3 Folk-Lore ol the Pennsylvania Germans. — III. Tales and Proverbs. (W, J. Hoff-
man). — 4. Current Superstitions.— III. Weather-Lore (Fanny D. Bergen and W. W. Newell). —
5. The house that Jack built. (H. Pomeroy Brewster). — 6. Euglish Folk-tales in America. — 7.
l.eaves from my Omaha noie-book. (Alice C. Fletcher). — 8. Arab legend of a buried monastery.
(IL C. Polton). — 9. A Mohawk legend of Adam and Eve (A. F. Chamberlain). — 10. Waste-bas-
ket of words. — II. Folk-Lore scrap-book. — 12. Notes and queries. 13. Notes on the Folk-Lore
of other continents. — 14. Bibliographical Notes : 1. Books. — 2. Journals.
ONS VOLKSLEVEN
Antwerpscli-Brabantsch Tijdschrift
voor Taal eu Volksdichtveerdigheid ,
voor Oude Gebruiken, Wangeloof kunde,
enz,
In twelfnonimen van twelf bladzijden
in 8<'.
Te Br ECHT,
Lij L. Braeckmans.
« Er is nog een rijke oogst op het veld
der gewestsprakeu voorhanden; veel
volksuitdrukkiugen dreigen te verdwij-
nen die ora hunne juistheid, schilder-
achtigheid of oudheid verdienen in de
schrifttaai opgenomen en bewaard te
blijven. »
/tJID-^"EDERLA^'DSCHE MAATSCHAPPIJ
VAN Taalkunde, Wedstrijd 1874.
"De studie der folklore heeft voor doel
ons volk in zijne eigenaardige zeden en
gewoonten, in zijn innig geloof en karak-
ter te leeren kennen, in één woord, het
volk 20oaIs het is. »
Vraagboek over Vlaamsche Voïkshunde.
VERTELSELS.
1. (11) Van drij Gebroers en hunne vijf Knechts.
De koning moest binnen vijf dagen ten oorlog varen, maar 't koninklijk
schip was versleten en kapot.
Daar waren drij gebroers in dat land en die kosten danig goed schepen
maken. De koning zond er 'nen bode naartoe om een schip te doen bouwen,
en hij liet aan de timmerliê zeggen : «Als ge binnen de drij dagen een schip
gereed hebt voor den koning, dan krijgt gij zooveel geld als éen van uliê
dragen kan. " En de drij gebroers die vielen seffens te accoord met den
bode. » Zoo gezeid, zoo gedaan ! » zeiden ze, en ze gongen er eene pint op
zetten.
En 's anderendaags begosten ze al vroeg te werken, en tegen den noen,
terwijl twee van de gebroers om berd waren, kwam er een oud wijf bij den
andere, die nog aan zijn werk was.
*. Timmerman, » zei het wijf, - geeft mij als 't u belieft uwen boterham ! »
« Neen, dien krijgt gij niet, oude " zwosh, » zei de timmerman.
— « Ah ! ik krijg hem niet !.... Ehwel, eerdat er eene uur verloopen is,
kapt ge in uw been ! «
— « Loopt naar de maan ! n
Het wijfke gong en, eerdat er eene uur verloopen was, kapte hij zijn been
halt over.
's Anderendaags kwam het wijfke tegen denzelfden tijd terug, en 't vroeg
aan den tweeden broer, die ook alleen aan zijn werk was :
« Meester, geeft mij uwen boterham ! »
— « Neen, du leelijke tooverheks, maakt maar dat ge weg komt ! Gij
zijt het, die mijn broer in zijn been doen kappen hebt ! »
— « Ehwel, als ge mij uwen boterham niet en geeft, dan zult ge juist
varen gelijk hij. »
— «Loopt naar den duivel als ge goesting hebt! Ge moet niet peinzen dat ik
14 « Ons Volksleven. ■»
bang ben van al die hekserij,want als ge eene hand naar mij durft uitsteken,
dan kap ik ze rad af ! «
En 't wijfke stak zijne hand uit en de andere wou kappen, maar hij kapte
zijn been half over.
Daags daarop was de derde broer alleen op den werf aan 't timmeren,
en daar ziet hij mij ook datzelfde scherminkel van een wijfken afkomen.
— « Geeft mij als 't u belieft uwen boterham, ^ zei het, « ik heb zoo 'nen
honger ! »
— « Daar vrouwke, « zei de timmerman, « speelt hem maar binnen, en
neemt ook wat van de eetwarijen die er bij liggen. «
En 't wijfke nam en at smakelijk. En als het zijne bekomste geëten en
« danke " gezeid had, toen sprak het : « Voordat het avond is, zult ge met
uw schip klaar zijn, n
En het werk gong vanzelf en de stukken, houten en berderen kwamen
bijeen, ofdat ze gedragen wierden, en de timmerman docht niet anders of
de kaboutermannekes werkten m.et hem mede. En eerdat het donker wierd,
lag het schip in de reede gansch gereed, toegetakeld en geballast.
's Anderdaags 's morgens voeren de drij gebroers naar den koning zijn
kasteel. Toen ze pas aan 't varen waren, kregen ze 'nen man in de oog, die
op den oever 'nen stannaat (i) aan 't wringen was voor 'nen band.
« Kunt gij dat ? » vroegen de drij gebroers. — " Zooals gij ziet, » antwoor-
de de man. — ^ Als ge met ons meegaat, dan krijgt ge zestien en halven en
den kost. « « Ja 'k, » zei de man, en hij voer mee.
Wat verder zagen ze er eenen met zijne oor tegen den grond liggen.
« Wat doet gij daar? w vroegen de drij. — w Luisteren, ofdat mijn koren
nog niet aan 't schieten en is. " — « Kunt gij dat hooren ? »» — «Ja, maar ik
hoor dat het nog maar begint te kiemen. y> — ^^ Wilt ge met ons mee ?... Ge
krijgt zestien en halven en den kost. w — « Ja ik, « zei de man, en hij voer
mee.
Toen zagen ze 'nen jager die zijne beenen aan 't bijeenbinden was.
« Waarom doet gij dat ? r> vroegen de drij gebroers. — « Wel, r, zei de
jager, « deed ik dat niet, ik liepe al de hazen en reebokken voorbij. » En hij
voer ook mee voor zestien en halven en den kost.
Wat verder zagen zij 'nen man met eene pijp in zijnen mond, op den wa-
terkant zitten.
" Wat doet gij daar ? » — «Ik ben aan 't smoren. » — « Jamaar, wij zien
geenen i'ook uit uwen mond komcii ! « — "Ik smoor al zeven jaar, en nie-
mand lioeft ooiL rook van mij gezien. « — « Wilt ge met ons meevaren ?....
Ge krijgt zosti(M en halven en den kost. r: — « Ja ik, » zei de smoorder.
Toen zagen zij 'nen man die de muggen van 'nen toren schoot. Hij had al
(1) stannaat is de verbasterde ui<si)raak van Standaart, Standaard, d. i. meulenstander, meu-
Icuboom, meuleuas, bij Kiliaen. L. aivis molaris. J. C.
« Ons Volksleven. » 15
zijne tesschen reeds vol muggen zitten en nog 'nen groeten zak daarbij.
« Wat doet gij daarmee ? « wiord er hem gevraagd. — « Later laat ik die
allemaal ineens vliegen,» antwoordde de schutter. Zij boden hem ook zestien
en halven en den kost en hij voer mee.
Nu hadden ze volk genoeg, en ze kwamen bij den koning om hunnen
loon, maar de koning had hun schip niet meer vandoen, want 't was weer
vrede.
« Jamaar, dat gaat er alzoo niet, » zeiden de broeders, « we hebben wij
ons geld eerlijk verdiend, n — « Ehwel, n zei de koning daarop, « die van
uliê het beste loopen kan, die moet tegen mijnen knecht oploopen ; en als ge
wint, dan krijgt ge 't geld. «
« Jager, « zeiden de gebroers, « doet gij den knecht van den koning eens
verlieren ! »
En de jager en den koning zijne knecht tegeneen aan 't loopen !... Ze
waren al 'k weet niet hoelang weg, en ze bleven weg. De drij gebroers kre-
gen er kranke zinnen op en ze zeiden ondereen : « Onze man zal verspelen,
want hij blijft te lang achter. »
« Ik zal eens luisteren, » zei de luisteraar, « ofdat hij nog niet af en komt »
En hij lei hem met zijne oor tegen den grond. " Ehwel, hoort gij iets van
hem ? n vroegen de drij. — « Hij ligt op den weg op 'nen ezel te slapen. Hoe
hem nu wakker gekregen ? »
« Da 's minder as niks, » zei die de muggen van den toren schieten kost,
« 'k zal ek-ik hem wel wakker schieten ! «
Hij nam zijnen boog, schoot en pang !... de looper tuimelde van den ezel
af. Hij sprong op en liep uit al zijne kracht voort om den verloren weg in te
halen, en hij weerde hem zoo dapper, dat hij lang vóór den knecht van den
koning aankwam.
De prijs was gewonnen. Zij gongen dan het geld in zakken doen, en ze
mochten er zooveel van meenemen, als de sterkste dragen kost.
Die 'nen stannaat voor 'nen band wringen kost, lei 'nen zak op zijnen kop
en twee op zijne schouders, en toen nam hij er nog twee voor handstokken.
Zoo geladen gong hij het schip op, dat zij ook houden mochten.
« Maar dat gaat een beetje over zijn hout ! « riep de koning, en hij deed al
zijne soldaten bijeenkomen. " Achtervolgt ze, » riep hij, « en pakt al hun
geld af! »
En de soldaten liepen naar den oeverkant, maar als ze daar stonden,
schietensgereed, toen deed de muggenschieter al zijne tesschen en zijnen
groeten zak open, en de muggen vlogen met millioenen naar de soldaten en
staken ze half doof en blind. En de smoorder liet den rook vliegen, dien hij
al zeven jaar bewaard had, en daar kwam eene groote, heel groote wolk
smoor uit zijnen mond, en de soldaten versmachtten er allemaal af.
16 « Ons Volksleven. »
En de drij gebroers voeren mot hunne mannen weg on, als ze niet uitge-
scheeden zijn met varen, dan varon ze nog.
Gehoord te B er/ij nendij Je. Guldenvlies.
AANMERKINGEN. — Van dat met-kweerdig vertelsel lazen wij twee varianten in Volk en Taal, 1«°
jaarg., céne in Am. Joos' F(?;'^f^5efc en ééne, getiteld Van de zeven Winnaars der Koninginne van
Missisipi, in VollsMnde, 2^" jaargang.
1. In de eerste lezing in Volk en Taal is er spraak van vier broeders die één voor één op reis
gaan om 'nen grooten diamant te winnen. De oudste broeder ontmoet een oud ventje, en wordt
er door verslagen. De twee volgende varen evenzoo, maar de jongste, een onnoozele, krijgt van
het oud manneken een schip, waar hij zijne reis mee voortzet. Hij komt tegen : 1° eenen man die
met zijne beenen bijeengebonden ligt; 2° eenen die zeer verre hooren kan; 3° eenen die door zijn
een neusgat blaast en 'nen meulen draaien doet die 300 uren wijd staat ; 4° eenen reus die groot e
boomen uit den grond rukt en er een hevig vuur van stookt. Hier worden door de koning twee
proeven gesteld, eerdat hij den schat afgeeft: 1'^ tegen zijnen hardlooper winnen, 2" drij dagen
in 'nen heeten oven zitten. De reus gaat in den oven, en die met zijne beenen bijeengebonden lag,
wordt tegen 's konings looper gezet. De luisteraar hoort dat hij onderwege in^slaap gevallen is,
doch de blazer blaast hem wakker. Door den koning achtervolgd, die spijt heeft den diamant af-
gestaan te hebben, blaast de man met de sterke longen al de soldaten in 't water.
2° In de tweede lezing maakt het oud manneke geen schip, maar wijst den kortsten weg aan den
jongste, nadat hij beurtelings diens drij broeders verslagen heeft. De onnoozele huurt de volgende
knechten : 1" eenen hardlooper ; 2" eenen luisteraar ; 3^ eenen schutter die eene vlieg heure vleu-
gels afschiet op 300 uren afstand, 4» eenen smoorder, die den rook bewaart, 5° eenen jongen kerel
die aan 't bollen is met meulensteenen. — Dezelfde proef als in de variante van Begijnendijk.
3. De variante in Am. Joos' Yertelsels spreekt van zeven wondere mannen: 1" van 'nen man, ge-
laden met twee zware eiken ; 2° van eenen de schudt en beeft van de koude en zeven winters in
zijnen zak heeft zitten; 3° van 'nen luisteraar die 50 uren verre hoort ; 4" van 'nen looper, wiens
beenen bijeengebonden zijn ; 5° van 'nen scherpschutter met 'nen boog van 5 meters lang ; 6° van
eenen die met zijne tanden grachten en slooten graaft, en eindelijk, 7° van 'nen man die, met eens te
drinken, de zee 'nen meter zakken doet. — Dezelfde proef. De luisteraar hoort dat de looper op
den grond te slapen ligt, met zijn hoofd op een stuk hout ; de scherpschutter schiet het hout weg.
De koning achtervolgt hen met zijn leger. De graver delft met zijne tanden eene groote diepte,
de drinker spuwt ze vol met het water dat hij uit 'nen naasten stroom gedronken heeft ; het leger
baadt door het water, doch de vriezer laat eenen winter uit zijnen zak, en de koning zit met zijne
soldaten in 't ijs vast.
4. In het vertelsel, meegedeeld door Yolkskunde is er geene spraak van 'nen schat, maar van de
koningin te winnen. Behalve de schepschutter, de luisteraar, de hardlooper, de sterke reus en
de drinker, die wij reeds in de andere varianten aantroffen, zien wij hier nog een ander person-
naadje optreden, namelijk een eter die door onverzadelijken honger gedreven, genoodzaaktjis eer-
de te vreten. — Di'ij proeven : 1" tegen 'nen dienaar der koningin eten ; 2" tegen 'nen anderen die-
naar drinken, 3" tegen de dienaresse der koningin loopen.. De proeven gelukken en daar de koning
de koningin niet wilt afstaan, neemt de reus het paleis met koningin en al op zijne schouders en
men gaat er mee op de vlucht. Het vertelsel eindigt met de dood van den koning, die door den
reus verslagen wordt, en., de koningin is gewonnen.
Joz. Cornelissen.
Dierenverlelsels.
2. (12) De twee Honden.
Een pachter had nen hond gekocht, en hij lei hem aan den band. Dat stond
I
« Ons Volksleven. » 17
de arme beest niet wel aan. Zij zou veel liever los en vrij geloopen hebben,
als den heelen tijd, met band of keting rond den nek, in of voor haar kot
liggende, het erf van den meester te bewaken.
De hond was 't spel beu, al eer het begost; hij wrong, trok en beet dan
ook zoolang en zoo hard, dat hij eindelijk losgeraakte, en reep ! hij was de
gaien uit.
Nu was hij vrij, vrij als de vogel in de lucht! Hij liep, sprong en baste,
en was ja zoo gelukkig als hij 't maar wenschen kost. Maar ziet, na eenigen
tijd wierd hij ruig van pels, vuil en verwilderd van uitzicht en op den duur
zoo mager als eone graat. Dat gaf me ook geen wonder, want hij gong zoo
dikwijls slapen, zonder dat hij zijnen dansenden beer had kunnen siillen !
't Gebeurde eens dat hij al snuffelende aan eene hoeve kwam, waar een
schoone bandhond lag. Hij ging er bij en had er spoedig kennis mee. Hij
vertelde dan zijne lotgevallen en prees zijne vrij- on blijheid; maar hij liet
toch 'nen diepen zucht, als hij de welgevulde schotel nevens het kot van zij-
nen makker zag staan.
De band hond had geene woorden genoeg om zijn gerust en zorgeloos leven
te beschrijven. Drijmaal daags wierd zijne schotel gevuld, en 'l was geen
arme-menschenkost zulle ! Verder niets te doen als daar maar liggen luie-
rikken; als de meester kwam, met den steert kwispelen en vriendelijk blaf-
fen; kwam er nochtans een vreemde, dan moest hij zijne tanden laten zien
en bassen, om de huisgenooten te verwittigen. Voorwaar, beter leven kost
hij niet wenschen, en hij ried zijnen makker aan het ook maar eens te be-
proeven. Dan zou hij ook vet worden, 'nen fijnen pels krijgen, en er wat
fatsoenlijker worden uitzien.
Onze vluchteling was bijna omgeklapt, maar daar viel zijne oog op den
nek van zijnen kameraad. « Wat is dat daar voor eene kale plek aan uwen
hals ? n vroeg hij hein. — « Och ! dat is niets, n zei de andere, " dat komt van
den band dien ik rond mijnen hals draag. In den beginne voer mij dat ge-
weldig, maar nu ben ik er aan gewoon. » — « Zoodat gij voor uwe volle
schotel uwe vrijheid verruild, en 'nen kalen nek gekregen hebt n, zei de ma-
gere hond, " neen, neen,
« Liever vrij en geen eten,
Als 'nen volieu buik en eene ijzeren keten ! »
En op één, twee drij was hij den werf af en aan 't ioopen zoo hard hij kost!
En als hij niet opgehouden heeft, dan loopt hij nog.
Antwerpen. J. B. Vervliet
KWELVERTELSELKES.
1. (13.) Een Vertelsel zonder einde.
Daar was eens een schaapherder die veel, o zooveel schapen had. Hun ge-
tal was zoo groot, zoo groot, dat hij er zeker wel 100,000 tellen kost.
« Ons Volksleven. «
Om aan al die schapen voedsel te geven, was er veel weiland noodig, maar
iederen keer wierd het op korten tijd kaal gefret.
De schaapherder begost dan voor hongersnood te vreezen, want hij wist
niet meer waarlienen.
Daar schoot hem eensklaps te binnen, dat hij in zijnen jongen tijd, nog in
destreek geweest had, waar hij nu zijne schapen hoedde. Niet verre van
daar moest hij eene lange, smalle brug, over een heel diep waterke vinden,
en daarachter onafzienbare weiden, waar het malschte en sappigste gras bij-
kans tot eene manshoogte opschoot.
Hij trok dan met zijne schapen verder, en cerdat de avond begost te val-
len, had hij de brug bereikt.
Dat was me goed, maar de brug was zeker eene halve uur lang, en daar-
bij zoo smal en zoo dun, dat er maar één schaap seffens overkost.
Daar het nog al 'non heelen tijd zal lijden, eerdat de herder met al zijne
schapen over de brug zal zijn, zoo moet ge voor den oogenhlih maar wat ge-
duld hebben ; als ze er allemaal over zijn, zal ik voortvertellen.
[Antwerpen.)
2 Daar kwam een verkeii en een hin, 3. Daar kwam een boer met een kind,
Mijn vertclselken is in 't begin ; En 't vertelselke begint;
Daar kwam een verken en een kalf, Daar kwam een boer met een kalf,
Mijn vertelselken is half; En 't vertelselken is half;
Daar kwam een verken met 'nen langen 1 aar kwam 'nen boer met een fluit
[snuit, En 't vertelielken is al uit. (2)
En mijn vertelselken is uit. (1)
(Aarschot.) (Leuven.
4. Ik ga(arj) u iet vertellen
Van Peeternellen.
Ge moogt het niet verklappen,
Of ik zal op uw neuske lappen.
Daar zat 'ne pier in 't gers
En hij zong, en hij zong,
Dat de zeever uit zijn bakkes sprong.
Was dat geene kwade pier,
Dat hij zijn bakkes niet toe en hiel(d) ? (3)
[St-A ntoniuS'Bircht.)
J. B. VERVLIET.
KEEST- EN NIEUWJAARSLIEDEKENS.
(Vervolg van bl. 25, V^"" jaargang.)
1. Xoewejaorke lente 2. iSoewejaarke zoete,
liakt 'iie(n) koek van kreiite(u), 't Verken heeft vier voeten,
Bakt 'ne(n) koek van buildenbrood Vier voeten en 'nen steert :
En gooit hem mer in miinc(n) schoot. (4) Ik zijn nog wel 'nen nocwejaar weerd. (4)
■ (Breekt.) (JBrecht.)
(1) Meegedeeld door den \laamschcn Broederbond .
2) id. door den Heer Is. V. d. V.
3) id. door den Heer Joz. Cornelissen.
4) id. door den Heer J. Michielsen, Brecht.
« Ons Volksleven. »
19
Met dezen Nievejaore
Tapt e pin(t)kG ve(r)sch,
Mijn koei die en gestorven,
Me pièid (= peerd) staol op de baon,
I)ao(r)mee ben ik bedorven
Met dezen Nievejaor. (1)
{Aarsekot.)
a) Devote ziel die God mint bovenal,
Komt en ziet wie dat hier leit in dezen stal.
Het is de Zoon al van den grooten God,
Geboren bij de beesten in een kot.
Ja, en al zonder deur of alot.
b) De Allerhoogste leit hier op het strooi,
l»e Zoon deSjMenschen op een bussel hooi.
Ja, en zoo vrordt er zijn rijk aanzet.
? (2;
Met deze slechte tijden,
Wij komen om nieuwejaar.
En is er wat te krijgen ?
Wij zingen al hier en daar.
En al die niet gaan zingen,
Die pei(n)zen op andere dingen,
De meisjes principaal,
Pei(n)zen op geenen nieuwejaar.
{Omstreken van Haacht.)
Liene Moeike, ik koom klagen,
Mijne moeder laat mij thuis alleen;
Zij is ook naar Bethleem dragen,
In tranen en geween.
't Is klaar,
Voorwaar,
't Is met dezer tijden
Om te verblijden,
Al in het zalig Nieuwejaar.
Pee de Pinter zal bij een riviere,
Met zijn klein keteltje op zijnen schoot;
Hij wou ook gaan feestdag vieren :
In zijn schapraaiken en was geen brood.
't Is klaar,
Voorwaar, enz.
{Rotselaar.)
4. Zoete naam Jezus uitverkoren,
In 'i stalleken is hij geboren
(Van) eene zuivere maged klaar;
Opdat wij zouden leeren
Van zonden tot deugden te keeren,
Al met dezen zaligen Nieuwejaar.
{Rotselaar.)
c) Maria, moeder ende maagd,
Aan heur borst het kindje Jesus laaft.
Zij laat het zuigen van haar hertebloed.
Zij zingt een liêke met een rein gemoed :
Nij) nij, nij, nij, nij, nij, nij, kindje zoet.
d) Daarbij slaat Jozef, de heilige man.
Hij dient de Moedermaagd alwaar hij kan;
Hij klieft het hout, hij roert de pap, hij legt
[een vuurken aan.
Ja, het wordt al door hem gedaan
Ja, in het schijnen al van de maan.
{Botselaar.)
7. Oudejaar,
Sukkeljaar,
Lam en krom,
Doof en stom.
Jaag wat meer, je luie klok,
Eerst 'en borrel, eerst 'en slok;
Zeg, weet gij 't al,
Wat het nieuwe u brengen zal? (3)
{Gelderland.)
9. Rooze — roozeblommeken
Wie ligt daar in dat kommeken ?
Een klein kinneken klein.
Wie zal dat kinneken kussen,
Met zijnen roozemond ?
De Hemel is gesloten
Van over vijf duizend jaar.
Hij moet er wederom open
Met dezen zaligen Nieuwejaar.
{Lang dorp.)
10. Op het veld daar stond 'nen herder,
En daar kwam 'nen engel aan,
En hij kwam allengs al bij der
En tot op dezelfde baan.
En Maria met al heure schapen {sic)
Kwam er vreugd en blijdschap rapen,
Blijdschap in 't openbaar
Een zalige Nieuwejaar. {Langdorp.)
(1) Meegedeeld door den N laamschen Broederbond van Aarschot.
(2) Welk is het derde en het vierde vers ?
(3) Meegedeeld door den Heer Alf. Harou, Antwerpen.
20
« Ons Volksleven. »
11, 't Was op eenen nieujaaravond, 12-
Den bakker sloeg zijn wijf,
Al met de heete pale
Zoo deerlik op beur lijf.
Wat ga me den bakker geven
Al voor zijn nieuejaar ?
— Eenkinnekenin de wiege,
Met schoon gekrinkeld haar,
Hoe ga me dat kinneken heeten ?
— Jan Battiste,
Suiker in de kiste,
Vleesch in de pot ;
Jan Battiste is toppezot. (1)
(Oostcamp, nevens Brugge.)
N° 11 en 12 te vergelijken met bl. 3
en met n° 8 bl. 27 van den eersten jaar-
gang.
Op eenen ouj aarsavond,
Den bakker sloeg ze' wijf.
Al met de heete pale
Zoo deerlijk op haar lijf.
Wat zullen we den bakker geven.
Al voor zijn nieuwejaar ?
Een kindjen in de wiege
Met schoon gekreukeld haar.
Hoe zal men dat kindje heeten ?
Joosje uit de keete,
Joosje uit den roggenentrog,
Wil je gaan kijken,
Het zit er nog.
Het zat er aan de tafel
En kreeg een stukje wafel,
Het zat er in een hoekje
En kreeg een stukje koekje,
Het zat daar op den zoldertrap
En 't kreeg een grooten schop onder ze gat. (2)
{Aardenburg , Zeeland.)
13. 1) Eén is er, één in Jesum-Christum,
In het openbaar
Met Jesus zullen wij vroolijk zijn,
Met dezen zaligen Nieuwejaar.
2) Twee zijn er, twee tafelen Moyses
En ééne Jesum-Christum
In 't openbaar.
Met Jesus, enz.
3) Drij zijn er drij, de drij Patriarken,
De twee tafelen Moyses
En éene Jesum-Christum
In 't openbaar.
Met Jesus, enz.
4j Vier zijn er, vier, de vier Evangelisten,
De drij Patriarken, enz.
5) Vijf zijn er, vijf, de vijf wonden Christi,
enz. —
6) Zes zijn er zes, de zes kruiken water eu wijn.
Die van den Heer geschonken zijn.
Vijf wonden Christi, enz.
1) Zeven zijn er, de zeven Sacramenten,
De zes kruiken water en wijn, enz.
8) Acht Zaligheden.
9) Negen Koren der Engelen.
10) Tien Geboden Gods.
11) Elf duizend Maagdekes.
12) Twelf Apostelen, enz.
{Rotselaar.)
14. Herderkes van buiten,
Lustig op de been !
Met trommels en met fluiten,
Trokken we recht naar Bethlehem,
Te Bethlehem is geboren
De groote God van al,
Die het leven heeft genomen
In eenen armen stal.
Ik heb hier nog drij eikens.
Warm in den nest ;
Ik heb hier nog een schaapken.
Het is zoowel gemest ;
Ik heb hier nog een vlaaiken
In mijn korf ken staan,
Om u te vereeren,
Kindeken teere.
Laat ons gaan.
( Vroeger te Aarschot )
15. Herderkes van buiten,
Spoedt u op de been.
Met trommels en met fluiten.
(1) Opgenomen door A.-J. Witteryck.
(2) Meegedeeld door den Heer A. D. C, Geut.
« Ons Volksleven. »
21
16.
Keeht naar Eethlehem.
Want daar is geboren
De God van al,
Die ons het leren
Heeft gegeven
In den stal. [St- Antonius.)
O sterre, gij moet er zoo stille niet staan,
Gij moet er met ons naar Bethlehem gaan :
Naar Bethlehem, die schoone stad,
Daar Maria met heur klein kindeke zat.
Het klein kindeken had er zoolang geleefd,
Als 't Hemel en aarde geschapen heeft.
Wij kwamen al voor Herodes zijn deur,
Ilerodes de Kon'ng kwam zelverveur.
Hij sprak met een valscher hert :
Waarom ziet er de jongste van drijen zoo
[zwert ?
— Hij is er wel zwert, maar hij is er bekend,
Het is er de Koning van 't Moorenland.
Joz. CORNELISSEN.
WANGELOOF, VERZAMELD TE ANTWERPEN.
1. Wanneer ge eene ster ziet rijzen, dan moet ge eono belofte doen ; laat
ge dat na, dan zal u ongeluk overkomen.
2. Vrijdags onder eene leer doorgaan, brengt ongeluk aan ; gaat gij er op
'nen anderen dag ond^r door, dan moet ge eene belofte doen.
3. Die den lesten boterham van de tafel neemt, zal ongetrouwd blijven.
4. Het ongeluk dat u op Nieuwjaarsdag overkomt, zal u heel het jaar
bijblijven.
5. Zijne schoenen op de tafel zetten is eene oorzaak van twist in het huis-
houden.
6. Eenen spiegel breken veroorzaakt zeven jaar ongeluk.
7. Een dubbel huwelijk in ééne familie brengt ongeluk aan een der twee
huisgezinnen.
8. Die van een koppel jonggetrouwden het eerst in het bed treedt, zal
onfeilbaar eerst sterven.
9. 's Nachts !nen haan hooren kraaien is een slecht voorteeken.
10. Aan een meisje, wiens vrijer onstandvastig is, geeft men den volgen-
den raad : « Doet eene keei'S ef eene bougie branden en steekt er met spelden
in; de onstandvastige minnaar zal onophoudelijk gefolterd woorden, en hij
zal niet nalaten tot u terug te keeren. »
11. Het dwaal- of stallicht is de dolende ziel van een kind dat zonder
Doopsel gestorven is. Indien het u 's nachts achtervolgt, zegt dan : « Ik
doop u in den naam des Vaders, en des Zoons en des H. Geestes, « en het
zal oogenblikkelijk verdwijnen. {Vrglk. if 9, Uz. 44, V jaarg.)
(Wordt voortgezet.)
Alf. Harou.
1, (3.
1.
Als ik een frissche jonkman was,
Trouwde ik een stokoud wijf.
Ik had ze nauw drie dagen,
Di, da, dagen,
Of ik haatte 'tleelijk wijf (è«).
LIEDEREN.
De Dood van BazeL
bis,
Toen ging ik naar het kerkhof toe
En 'k bad de lieve dood :
« Ah ! lieve doon van Bazel,
Bi, ba, bazel,
Ik ben mijne oude moê [bis], n
bis.
22 « Ons Volksleven. »
3. 5.
En als ik weer naar huis toe kwam, ( , . Dekt toe, dekt toe, dekt immer toe, ( , .
Vond ik mijn oude dood ; ( * Mijn oude, booze wijf ; (
Ik nam mijn peerd en wagen, Zij heeft haar levensdagen,
Wi, wa, wagen, Di, da, dagen,
En 'k voer mijn oude voort (bis). Geplaagd mijn jonge lijf (öis).
4. 6.
En als ik aan het kerkhof kwam, | . . En als ik weer naar huis toe kwam, (,.
Was daar een graf gemaakt. ( ' Vond ik mijn huis in rouw ; (
O dragers, draagt ze zachtjes. Ik wachtte geen drie dagen,
Zi, za, zachtjes, Di, da, dagen.
Opdat ze niet ontwaakt [bis). Of ik koos een ander vrouw (bis),
7.
Het jonge wijf dat ik verkoos, (^.
Dat sloeg mij iedren dag. (
Ach ! lieve dood van Bazel,
Bi, ba, bazel,
Hadde ik mijne oude nog ! {bis). (1)
(Antwerpen, Herenthals).
GRAFSCHRIFTEN .
Op den grafsteen van Willem van der Marck, het beruchte " Everzwijn
der Ardennen, » stond, vertelt men, het volgende opschrift :
Hier ligt van der Mareken.
Hij leefde als de beest
En storf gelijk een varken.
Op het graf van 'nen koster die doodbleef onder den klepel der klok, kon
njen vroeger lezen :
Hier ligt Jan Lepel
Hij leefde van de klok
En stierf van den klepel.
Grafschrift op den zerk van eene oude jonge dochter aan de kanten van
Meerbeek (?) :
Dat ik niet ben getrouwd,
Dat heeft mij nooit gespeten ;
Maar dat men 'tmij nooitheeftgevraagd
Dat zal ik nooit vergeten.
Op den zerk eener grafelijke familie las men :
Hier ligt de helft van zesse.
De comte en zijn comtesse ;
Nog een klein comtje daarbij,
Hier liggen de comten alle drij .
Een man die lange jaren met eene booze vrouw geplaagd was geweest,
liet na hare dood het volgende schrift op heur graf zetten :
(1) VITie deelt ons dewijze mee?
I
« Ons Volksleven, j» 23
Hier ligt begraven mijn vrouw Margriet,
Voor haar bidden en doen ik niet :
Is ze in den Hemel, dan hoeft het niet ;
Is ze in de hel, dan baat het niet ;
Wordt ze in 't vagevuur wat gevaagd,
Z'heeft me in dit leven genoeg geplaagd.
Meegedeeld door verschilligen. J. C.
SPOTQEDICHTEN .
Jodenlled.
Eén is onze God, Keldergat en laptiti,
Robbedobbedob. Robbedobbedob.
Twee tafelen Moyses, Zeven zijn ons neven,
Robbedobbedob. Samson, Heli, Gederederon,
Drij zijn onze vaderen, Robbedobbedob.
Abraham, Isaac, Zwavelstok, Acht zijn onze koningen,
Robbedobbedob. Saül, David, roodkoolzak.
Vier zijn onze moederen, Robbedobbedob.
Sara, bika, baka, bina. Negen zijn ons priesteren,
Robbedobbedob. Pirruwit en mirotti.
Vijf zijn Moyses knechtjes, Robbedobbedob.
Budelbos en bilderidderon, Tien zijn ons profeten,
Robbedobbedob. Daniël en knakkersvel.
Zes zijn Sara's buren, Robbedobbedob.
[Hoogstraeten). J. MICHIELSEN.
VRAGEN EN AANTEEKENINGEN.
4. In de omstreken van Ronse laten de boeren met Lichtmis eene koers
wijden, stoken ze aan en laten eenige druppels was in eene kom water lek-
ken. Nemen deze druppels den vorm aan van tarwegranen, van rogge- of
van haverkorrels, dan is dit een teeken dat het jaar gunstig zal zijn voor
het aankweeken van de plant, waarvan de granen de meeste gelijkenis met
de wasdruppels vertoonen. — Is ieis dergelijks in Oud-Brabant bekend ?
5. Legt men in de Kempen, in geval van ziekte, ook een bundeltje strooi
aan den voet van eenen boom, waar een l-apelltJccn of een heiligenbeeldje aan
hangt ?
6. Inhalen m.» den oogst. Welke gebruiken en vermakelijkheden zijn u
daar omtrent bekend ? — Kent gij geene oogstliederen ?
7. Loting. Welke bijgeloovige middelen zijn u bekend om bij de loting
een gelukkigen nummer te trekken ?
INHOUD VAN TIJDSCHRIFTEN.
1. 't Daghet in den Oosten. — 5" Jaargang. — No 11. — Limburgsch Ni derlandsch : 11* Woor-
denzange. — Over «Het Roermondsch Dialect ». — Uit Boekeu, Brieven en Bladeren : Li piou
ei 1' pouce. — Observatorium of Weêrbake.
24 « Ons Volksleven.
N° 12. — Limburgsch Nederlandsch : 12^ Woordenzange. — Limburgsche Uichtveerdigheid :
a) Spotrijmkens; b) Zegselkens; c) Gebedekens. — Spotzegsels : De bchcpeueu van Eis. —
Onze kopereu llruilol't. — 't Jaargebed voor 't jaar O. H. 1889.
2. Volk en Taal. — 2^ Jaargang. — is° 7. — Kersttijd-gebruik (R. ühcquière). — bijdrage tot
den algemceiien Nederlandsclien laalscliat. (A. Van Heuverswyn). — Koekebak (E van der
Stookt). — Nieuwjaarhederen (J. Hraiiders en A"). — Drij Kouingüii (P. Deinard). — Sterre-
liedje (K. van Cacneghcm). — Van den Vos en den Beer (K. van Damme). — Waarom de Walen
geen Vlaambch en willen leeren (R, Ervinck). — Een aardige lessenaar (E. de Vos). — Na den
veldslag van 1708 (X.). — Veroordeeling eens tooveraars in de XVll" eeuv?. — Kruisgebruiken
(A. V. H.). — Van alles.
3. B'iekorf. — 1^ Jaargang, -^'i^'' Z. — Doodsbericht. — Het schuimwoord Medaille (Gaido
Gezelle). — Van Vlaenderen (Jan Craeynest). — Schrijftalc (Biekorf ). — De Bietjes. — Ver-
dietsching van een Italiaansch Dichtselkc (Guido Gezelle). — De Rake en de Vorke (V. 1). M.) —
De Valia Capitan. — Oorkondschap. De zerk van Staas De Lauoy. — Muigelmaren.
N" i. Contilie-de-Greyn (Joseph Samyn). — Kruikoeke (Guido Gezelle). — De verlatene kerke
(Seraphijn Dequidt). — Eransch Vlanderen (Johan Winkler). — Mingelmaren.
4. Volkskunde — B^ Jaargang. — N" 2. — Onze Vlaamsche « Componisten » ofte Liedjeszan-
gers, door Pol de Mont. — 1 en II. — Kinderspelen :llet spel van Kanonike (Aug. Gittée). —
Boekbeoordeeling (Bespreking o\eT Les livres de Divinatmi, van Jean Nicolaïdes, door Aug.
Gittée). Vragen en Aanteekeningen.
h. Het Belfort. — Jaargang. — N" 2. — 1. Iloogleeraar Jan David. Vervolg (II. Claeys). —
IJ. Van (Ie Taal en de Letterkunde der Noordmannen (V. Van de Kerckhove). — III. Do En-
cycliek Liberlas Prsestantissimura. Vervolg (Mgr Rutten). — IV. Het Ylaamsch in de Kamers
(A. De Ceulencer). V. De eeregraven van Jan-I''ran8 W'illems en van Karel-i odcwijk Ledeganck
te Sint-Amandsbcrg (D.K — VJ. Eerweerde Heer ie Monie. — VII. Het Wijdingsfeest (1)'' H.
Claeys, pr.). — VllJ. Winter (E. -H. B.). — IX. Boekennieuws en Kronijk.
6. Het Davidsfonds. — 5» Jaargang. — K" 1. — De Kasten in Indië (K. Lecouterc). — Po kbe-
oordeelingen, door Herman Druyts, D. V., D. H. en D. K. — Letteruieuws (Eolkert). — öterf-
gevallen (Folkert).
7. Folklore wallon. — Proef nu^nmer {ü» 3). — La société du Folklore wallon. — Avis. — Pro-
ctiaine assemblee et souper. — iS'ouveaux adherents. — Notre questionnaire. — J. Sorciers et
sorcières (z. N» 2). — 11. Chansons d'amour. Louison. — 111. Contes. Le roi et ses trois lilles. —
La belle aux cheveux d'or. — Marèy è Jankè (Marie et Jeanquet).
8. La Tradition. — 4" Jaargang. — No 1. — Le Folklore en Angleterre I. (Thomas Davidson).
— Notes de voyages en Uriciit. 1. (René Stiébel). — Le mois de mai. XII. (Dr Giuseppe Pitré).
— Unlivrc d'oraisoiis manuserit (Antoni Delaunoy). — Les empreintcs merveilleuses. \'. (Au-
gustin Chal)Oscau). — La-haut sur la montagne, ciiansoii et melodie (Charles de Sivry). — Les
Rosières. II. (Joanues Plantadi ). — Les guerrières de Elandre. II (A, Desrousscaux). -^ Les
demons de Bourg Saint-Fierre en Valais (Heury Correvon). — Ln tradition frangaise en Alle-
magne. II (A. Eschenauer) — Lacomplainte de Sainte Cathérine (Noel ^^elter). — Les enrhu-
més qui vont a Saint-GueurI chon (Achille Millien et Armand Beaüvais). — Ballade. (Poésie de
Auguslin Nico') — Contes populaires du Ilainaut. VI. (Jules Lemoine) — La iête de Noël.
XVllI et XIX. (Henry Carnoy). Taprata, deviuette proveiiQale (Dr. Bércnger-Eéraud). — La
fille tière, récit oerrichon (Gabriel Echaupre). — Bibliographie (Besprekingen over werken van
V. Franco, A. Rolland de Denus, ? Armand Sinval, Aicius iiedieu, door Henry Carnoy). — Mou-
vement traditionniste.
9. The Journal of American Folk-Lore. --Vol. II. üctober-necember, 1889. N^ VIL — 1. Huron
Folk-Lore. II. The Story of Tijaiha, the Sorcerer (Horatio Hale). — 2. The' Story of the bear
and his Indiaii wife. (James neans). — 3. Onondaga tales. — II. 0-kwen-chaj or Red Paint.
(W. :M. Heauchamp). — 4. Ponka and Omaha soi.gs.{J. Owen oorsey). — 5. Additional notes
on Onondaga Witchcraft and Ho"-do-i. (W. M. Bcauchamp). — 6. Onondaga superstitions (oe
Cost Smith). — 7. The great Mosquito. (W. x\l. Beauchamp). — 8. Tsimshian proverbs. (Mis
O. Morison). — 9. Legends of lowa (S. W. Weippiert). — 10. Contributions to the Folk Lore
of New-Fngland. (John Mc. Nab Cuftier). — II. On the Eastern shorc (Ms Fanny d. Ber-
gen). ~ 12 Some words on thieftalk. (William Cumming Wilde). — 13. ^otes and queries. —
14. Record of Amirican ï"olk-Lore — 15. lübliographioal Noles. — I. Books. — 2. Journals.
— JG. Officcrs and members of the American Folk-Lore society. — 17. Index.
ONS VOLKSLEVEN.
Antwerpsch-Brabantsch Tijdschrift
voor Taal en Volksdichtveerdigheid ,
voor Oude Gebruiken, Wangeloof kunde,
7w twelf nommersvan tw elf bladzijden
in 80.
Te Brecht,
bij L. Bbaeckmans.
« Er is nog een rijke oogst op het veld
der gewestspraken voorhanden; veel
volksuitdrdkkiogen dreigen te verdwij-
nen die ora hunne juistheid, schilder-
achtigheid of oudheid verdienen in de
schrifttaai opgenomen en bewaard te
blijven. »
Zuid-Nederlandsche Maatschappij
VAN Taalkunde. Wedstrijd 1874.
"De studie der folklore heeftvoor doel
ons volk in zijne eigenaardige zeden en
gewoonten, in zijn inniggeloof en karak-
ter te leeren kennen, in één woord, het
volk zooals het is. n
Vraagboek over Vlaamsche Volkskunde.
VOLKSGEBRUIKEN.
2. (11.) Het Overhalen van 'nen Boer.
Onder de oude gebruiken die in de Kempen stand gehouden hebben, is
het overhalen van den boer zeker een der merkweerdigste.
De huur of de pacht der hoeven en boerderijen eindigt te Brecht en in
het omliggende met Kerstmis, (i) Wie dan eene andere hoeve gehuurd
heeft, verlaat de zijne rond dien tijd. Is de dag van het vertrek daar, dan
komen zijne nieuwe geburen roet kar en peerd om den boer over te halen,
met zijn huisgezin en al wat hij bezit. Op voorhand hebben de meiskes van
de gebuurte eene huifkar versierd met bloemen, strikken, linten en vaantjes
van gekleurd papier. Dat alles steekt geweldig af op de sneeuwwitte huif der
sclioonkdr, zooals men die noemt. Deze huifkar is bestemd voor de vrouw
van den boei' en hare kleinste kinderen. De stoet bestaat gewoonlijk uit
tien, ja somwijlen wel uit twintig karren. Daar waar de zaak haar volle be-
slag heeft, zijn ook de peerden versierd met vaantjes en strikken en heeft
elke voerman eene roos op klak of hoed. De huifkar of liever de « schoonkar»
rijdt voorop, gevolgd door al de meiskes uit de buurt die onderweg, al dan-
sende en springende, het volgende gelegenheidslied zingen :
Zoo 'ne(n) boer is geld weerd, Brandewijn met suiker,
Zoete lieve gareltjes (?) ; Zoete lieve gareltjês ;
Zoo 'ne(n) boer is geld weerd, Brandewijn met suiker.
Zoete lieve meid. Zoete lieve meid.
Wat zullen wij daar drinken, Wat zullen wij daar eten.
Zoete lieve gareltjes ; Zoete lieve gareltjes ;
Wat zullen wij daar drinken, Wat zullen wij daar eten ?
Zoete lieve meid ? Zoete lieve meid ? ^
Zoo 'ne(n) boer is geld weerd.
Zoete lieve gareltjes •,
Zoo ne(n) boer is geld weerd,
Zoete lieve meid.
(1) Elders met Bamis of Half-Meert.
26 '' Ons Volksleven. »
Op de hoeve gekomen, worden de peerden gevoederd, waarna al de gas-
ten zich in huis aan tafel zetten. De maaltijd is gewoonlijk zeer eenvoudig —
natuurlijk, want heel het huishouden is in den war, immers men moet aan-
stonds vertrekken —toch is de rijstpap, dat « traditionneel " gerecht, zelden
vergeten. Nadat de hongerige magen vergast zijn, stelt iedereen zich aan
't werk ; al wat de boer bezit wordt ingepakt en op de karren geladen. Is
dat alles in regel, dan wordt er gewoonlijk nog eeneflesch geledigd, de ba-
zin gaat in de schoonkar met heur klein gevolg, en achter deze volgen de
karren met meubelen, huisraad, hooi, strooi, turf en allerhande gerief ge-
laden. Daarna maakt men het vee los, de meiskes leiden het, en de stoet
komt in beweging, onder het zingen van het afscheidlied :
Geburen, geburen wij scheiden,
"Wij nemen uw buurvrouw mee :
Wij zullen ze nu varen
Al naar een ander stee
Bij uliê wil ze niet blijven,
Hier zijn de wijven te kwaad ;
Bij ons wil ze wo(o)nen,
Daar zij ze beter van aard ,
Ze zit er hoog en droog,
Ze zal der niet verdrinken.
Tira la la la la !
Ze hoort er den koekoek roepen,
De vogeltjes uit het land.
En zoo 'n(en) boer is geld weerd,
Zoete lieve gareltjes ;
En zoo 'n(en) boer is geld weerd,
Zoete lieve meid.
Of er vreugde gemaakt wordt onderweg ! Overal komt het volk buiten de
deur om den stoet te zien, en de vroolijke jeugd zingt dat het deunt :
Een pintje daar wat bier in is Zoo 'n(en) boer is geld weerd ,
En daar wat suiker bij ; Zoete lieve gareltjes ;
Een boerke daar wat zwier in is, Zoo 'n(en) l)oer is geld weerd,
Daar ^.ijn ik geren bij. Zoete lieve meid.
Wat zullen wij daar drinken, Brandewiju met suiker.
Zoete lieve gareltjes : Zoete lieve gareltjes ;
Wat zullen wij daar drinken. Brandewijn met suiker,
Zoete lieve meid ? Zoete lieve meid.
Zoo 'u(en) boer is geld weerd, en:. (1)
Onderweg wordt er menig pintje en borreltje gedronken, en brengen de
geburen hunnen nieuM^cn buurman op zijne pachthoeve. Meestentijds is het
(1) Kan niemand ons andere lezingen van dat lied bezorgen? Wie deelt ons liederen mee die
gezongen worden bij 't verhuizen van 'nen knecht of van eene meid, met Sint-Jan of met Sinte-
Peeter? Joz C.
«< Ons Volksleven. » 27
hoog avond, vooraleer alles gelost, en ten naastenbij op zijne plaats ge-
bracht is.
En uit dankbaarheid, en om den dienst te vergelden dien zijne nieuwe ge-
buren hem bewezen hebben tijdens het overhalen, geeft de boer nog een
feestmaal, eene fooi, waarop al die geholpen hadden, weer tegenwoordig zijn,
waar lustig geëten en gedronken wordt, en zeker de rijstpap en de kofSe
met krenten boterhammen niet vergeten en zijn.
Breekt. J. MiCHiELSEN.
BIJDRAGE TOT DEN DIETSCHEN TAALSCHAT.
2(ie (7ste) Woordenzange.
ïamen van Kruiden en Bloemen.
Borsteltjes, o. mrv. — Deze plant heeft langwerpige breede bladeren,
zwartgroen van kleur, aan beide zijden doorsneden en met haarkes bezet.
De stelen, met veel bladeren bewassen, zijn rond, hard en rouw, en in vele
takken verdeeld, die elk een rond getopt bolleke dragen, met vele schub-
bekes, zooals de koornbloem. De bloem gelijkt wonderwel aan een borstel-
tje en is purperrood van kleur. Zij wordt in beemden en weiden aangetrof-
fen. Dodoens (Crwy^^JoeZ;) geeft ze de namen van Zivarte Jacea, Materftlon
oiAphylanihes, Latijn, Laeca nigra.
Christusoogen, vr. mrv. — Dodoens : Lychnis eoronaria, Tamme Lychnis,
Fr. o^ilhf, ceilJet Dieu. Langwerpige, witgroene en w^ollige bladeren ; wollige,
geknoopte stelen, roode vijfbladerige bloemen, hard zaadhuiske.
• Hanepootjes, o. mrv. — Deze bloem, die men in weiden en beemden
vindt, heeft dunne geknoopte steeltjes, eene span hoog; uit elk knoopke
spruiten twee bladeren, klein en spits. Rleekroode gevederde of gesnippelde
bloemekes. Dodoens heet ze CraeyenbloemJïes, Lat. Armerius filnestris.
Hazenklaver, den. — Dat onkruid is hier overvloedig in de hoven te
vinden. Het heeft dunne takken die op den wortel uitschieten ; aan de top-
pen dier takskes staan drij hertvormige lichtgroene blakes, zuur van smaak.
De bloemekes, groeiende aan fijne steeltjes, zijn klein en lichtgeel van kleur.
Dodoens geeft aan dat kruid den naam van CocclioecTcs hroot mei geeJe bloemen,
Lat., Trifolium aceiosum flore luieo.
Hazensulker, den. — • Z. Hazenklaver.
SulJcer is zttrkel, in Holland zuring.
Judaspenningen, m. mrv. — Groene en breede, aan de kanten geker-
telde bladeren, ronde stelen met aanwassende zijtakskes. De bloemen gelij-
ken aan violieren en zijn purpel of bleekpeersch. De hauwkes die het zaad
bevatten, gelijken niet slecht aan zilveren penningen. Dodoens heet die
hof bloem : Bulhonac, Bolbonac, PennincJcbloemen, Lat., Viola latifolia, Viola
peregrina.
Peerdsknoppen, v. mrv. — Z. Borsieltjes.
28 « Ons Volksleven. »
Schêpersgeld; het, — Waterkruid, door Dodoens Water-Hancnvoet, Lat.
Banunculus aquatal'is geheeten. De bladeren zijn tweederlei : die onder wa-
ter groeien, zijn haarfijn en gesnippeld; de andere, op het water liggende,
zijn rond en aan de kanten uitgesneden. Het kruid draagt menigvuldige
witte bloemen, en groeit in beken, vijvers en grachten.
Schoteltjes, o. mrv. — Dunne voortloopende takskes of stelen, blinken-
de, ronde, uitgesneden bladeren, donkergroen van kleur. Die bladeren zijn
een weing hol in 't midden en aan den bovenkant en gelijken door hun
maaksel aan kleine schoteltjes. Zij dragen van onder in 't midden van 't blad
een fijn steeltje. Men vindt dit kruid op vochtige plaatsen, aan de oevers
der beken, enz.
In Dodoens Crmjclthoeh heet het : Water-Navelcruyt, Lat. Cotyledon palus-
tris.
Zondauw, den. — Plantje van het geslacht der kruipmossen. Kleine
rondachtige en op lepels gelijkende bladerkes,vleezig, roodachtig van kleur
en met haarkes bezet. De plant, op vochtige heideplaatsen groeiende, is
altijd nattig, als ware hij met dauw besproeid. Bij Dodoens : Sondauw of
Loopig Cruyt, Lat. Ros solis, Hoogd. Sonthau, Sinthau.
(Verzameld te St-Antonius-Brecht.) Joz. Cornelissen.
VERTELSELS.
4. (14) Van den Knecht die sterk was van onthouden.
Daar was eens een boer en die had geerne 'nen knecht gehuurd die goed
onthouden kost. Op zekeren dag kwam er eene bij hem, en de boer vroeg
seffens ofdat hij sterk was van onthouden.
« Jawel, » zei de knecht.
« Ehwel, vriendschap, » zei de boer, « dan zal ik u eens leeren, hoedat de
dingen bij mij zooal heeten. »
Hij trok eerst zijnen zip (i) aan en vroeg dan : « Wat is dat ? »
« Dat is uwe zip, » zei de knecht.
— « Neen, dat is mijne sleuraan ! »
— " Zoo, is dat uwe sleuraan ? »
Toen kwamen ze in den stal en daar lag een hond.
— « Wat voor eene beest is dat ? » vroeg de boer.
— « Dat is een hond ! »
— « Wat, een hond ! ?... Dat is Mijnheer L.... y>
— " Is dat Mijnheer L... ? 't Is goed baas, 'k zal 't onthouden.
Toen kwamen ze in huis, en daar zat eene kat aan 't vier en spon.
— « Hoe heet ge dedie daar ? r> vroeg de boer.
— « Baas, dat is toch zeker de kat wel ? y>
— « De kat ? !... Waar zijn uwe gedachten ? Dat is Juffrouzv Kaierhosschen
(1) Jas, vest, van het Fr. Juj)e.
« Ons Volksleven. ^ 29
— « Ah ! Juffrouw Katerbosschen ! 'k Zal niet vergeten, baas. »
—«En hoe heet dat ? « vroeg de boer verder.
— « Ik geloof dat het het vier is, baas. y^
— « Neen't, jongen, neen't, dat is de Glorie de celsis. (i)
— « Is dat de Glorie de celsis ?.... Goed baas. «
Toen kwamen ze aan de schuur en de boer vroeg : " Wat is dat ? »
— « Dat is de schuur, « zei de knecht.
— « Mis ! dat zijn de Koerinnen. En hoe heeten die gaten daarin ? »
— « Ja! gaten ... of kotten, of... of... »
— « Dat zijn de Kijkuiten. »
En toen zei de boer dat het genoeg was voor die dag, en hij liet zijnen
nieuwen knecht slapen gaan.
's Anderendaags 's morgens was de knecht al vroeg te been. Hij stak het
vier aan, liet de kat binnen die aan de deur stond te mauwen en begost den
vloer te keren. Toen kwam de hond binnen, hij zocht ruzie tegen de kat en
stiet ze in 't vier. De kat liep met heuren pels in volle vlam de schuur in en
stak ze in brand.
En de knecht naar den boer, al roepende :
« Baas, baas, slaat toch op !
Mijnheer L... is in huis gekomen
En hij heeft juffrouw Katerbosschen
In de Glorie de celcis gestooten ;
En toen is ze gesprongen vol glorie
Langs de kijkuiten
In de koerinnen !
Trekt gauw uwen sleuraan aan
Want de koerinnen
Staan van buiten
En van binnen
In de Glorie de celsis. (2)
Brecht.
Aanmerkingen. — Dat vertelsel schijnt zeer verspreid in onze Vlaam-
sche gewesten; men vergelijke Ons Volksleven, 1" jaargang, bl. 21, en '^
Daghet in den Oosten, II, bl. 76 en 108,
Er is te Brecht nog eene andere gedaante van dat zegsel bekend, waarvan
het slotrijm luidt :
Weledele Heer Zoete,
Trekt aan uw Gesyen-voeten
En brengt mee 07ize Edele Vrouwe Zoete ;
Want onze groote Bluffer- Blaffer
Heeft den Kalen Jonker
In de Santegetiuchten gestooten ;
En hij is geloopen
Van de Kier innen
(1) Gloria in excelsis.
(2) Meegedeeld door den Heer J. Adriaensen
30 « Ons Volksleven. »
In de Klorinnen
En nu staan de Kierinnen,
Van buiten en van binnen,
Volop in Santegenuckten. (1)
Het doet ons genoegen aan onze lezers nog eene vierde gedaante te kun-
nen meedeelen, ons bezorgd door den Heer E. van C. te Mechelen. Ziehier
den korten inhoud : « Er woonde buiten de poort een aardige vent. Hij
wou dat zijne dienstboden eene bijzondere taal spraken, die door den ge-
meinen man niet kost verstaan worden. Een kreeg hij 'nen nieuwen knecht
en seffens begost hij met den jongen zijne manier van spreken uit te leggen.
De kat hiet Mevrouw Snatterhoscli, de hond, Mijnheer Tatterhos ; de plaveien
waren Koreninnen, de ruiten Kijkuiien, het vuur, de Gloria in exceJsis, de
deur de Draaiom, de trap, de Loopop, het bed de Legamus en eindelijk de
kamerrok van den heer, zijn Sleuranus. De kat, zooals de vorige lezingen,
wordt door den hond in 't vuur gestooten en steekt het huis in brand, ter-
wijl de knecht zijnen meester gaat verwittigen in deze voege :
Mijnheer ! Mijnheer !
Komt uit uwen Legamus,
Trekt aan un-en Sleuranus ;
Komt van den Loopop
Door de7t Draaiom.
Want Mijnheer Tatterbosch
Heeft gegooid Mevrouw Snatterbosch
In de Gloria in excelsis !
Zij is gesprongen door de Kijhuiten
Op de Koreninnen,
En Y brandt van buiten
En van binnen !
JOZ. CORNELISSEN,
GEZELSCHAPSSPELEN.
1. Kaartspel.
Een boek jaskaarten bevat 32 stuks : 8 ruiten, 8 klaveren, 8 herten.
Men spreidt de kaarten op de tafel uiteen, men neemt er 8 en legt ze in
de volgende orde op een hoopke, zorgende dat de eerstgenoemde kaart de
bovenste ligt, met den rug omhoog : Vrouw, schuppen, ruiten, herten, boer,
heer, aas en klaveren.
Waar enkel de kleur der kaarten aangegeven is, neemt men onverschillig
eene 7, eene 8, eene 9 of eene 10.
Dan begint men te vertellen, terwijl men telkens bij het toepasselijk
woord de bovenste kaart blikkert en omslaat :
« Eene vrouw, neemt eene schup, om te werken op het veld (ruiten) ; zij was
van /ier/e blij. De ftöcre/?, die dat zagen, waren daar ontevreden over; zij
(1) Meegedeeld door den Heer Hendr. Gysen . — Uitleg: Weledele Heer Zoete = de meester;
gespen-voeten = schoenen ; Edele Vrouwe Zoete = de vrouw ; Bluf er-Blaf er = de hond ; Kale
Jonker ^= de kat ; Santegenuchten = het vuur ; Kierinnen = de stal ; Korinnen = de schuur.
« Ons Volksleven. « 31
gingen het aan de hccrcn klagen. De heeren zeiden : wij kunnen er niets aan
doen ; we moeten eerst het opperhoofd (aas) spreken. Het opperhoofd vond
er niets kwaads in en zeide : laat de vrouw maar in de klaveren werken. r>
Zoo doet men achtereenvolgens met de 4 reeksen van 8 kaarten, en 't spel
is uit. [Ardiverpeyi.)
Aanmerking. — Dat kunstje is, in miu of meer gewijzigden vorm, bijna overal gekend. Te St-
Antonius-Brecht doet men het omtrent op dezelfde manier. Men volgt dezelfde orde in het opne-
men der kaarten, doch in plaats van 4 reeksen te maken, neemt men al de kaarten bijeen, en legt
ze daarna in 8 hoopkes, zoodanig dat de 4 vrouwen, de 4 ongeschilderde schuppen, enz., opeen lig-
gen. Daarna begint de volgende vertelling, terwijl men de kaarten omblekt :
" Daar waren eens vier edelvromven die door hun verkwistend leven al hun geld en goed ver-
speeld hadden. Niet meer wetende van wat hout pijlen maken, besloten ze naar een verafgelegen
land te reizen, om goud te graven. Zij gongen dan op weg. w^el voorzien van schuppen en ander
gereedschap. In 't goudland gekomen, begosten ze te graven, te graven, en o wonder ! in plaats
van goud, kwamen er allemaal koekske^ (ruiten) uit den grond. Ze waren van her(e blij, en in hun-
ne blijdschap gongen zij hunne gevarendheid aan de boeren vertellen. De boeren kosten het niet
zwijgen, en zoo kwam het gerucht van dien voorval aan de ooren van de heeren. De heeren zeiden:
Dat is eene zaak, daar wij de ff(froSfli?en (azen) moeten over spreken. De advokaten kwamen om
te beslissen, en zij zeiden : 't zijn niets als droevige kruisen (klaveren) en ellenden. » (1)
J. B. Vervliet.
2. Lutteke leeft nog !
Het gezin zit rond de tafel of rond den heerd. Men steekt 'nen solferstek
aan, dien men al brandende aan zijnen gebuur geeft, zeggende : <^ Lutteke
leeft nog ! « De solferstek gaat rond van hand tot hand, totdat hij eindelijk
uitdooft. Deze, in wiens hand Lutteke sterft, moet eene kleine boet betalen.
Daarna ontsteekt men 'nen nieuwen solferstek en 't spel herbegint, onder
den herhaalden roep van « Lutteke leeft nog ! » en het juichen, lachen en
kwetteren der meespelers, die alle moeite van de wereld doen, om Lutte-
ken in 't leven te houden.
Dat spel kent men ook in Vlaanderen, onder den naam van « Gilleke leeft
nog. " (Z. Katholich Ondenvijs, lO^jaarg., bl. 90 en VoVc en Taal, 1* jaarg.,
bl. 60.)
Joz. Cornelissen.
GESCHIEDENIS.
Volkstelling te Westmalle in 1526.
De juiste bevolking onzer dorpen in de vorige eeuwen is mof^ilijkte be-
palen.
Men zal dat gemakkelijk aannemen, als men weec dat er vóórdeFran-
sche Omwenteling noch bevolkingsregisters, noch registers van den Bur-
gerstand gehouden wierden.
De kerkelijke doop- trouw- en doodboeken, — de eenigste en dus ook de
kostelijkste bevolkingsakten, die wij bezitten — zijn cok maar begonnen,
ï
(1) Meegedeeld door den lieer Joz. Cornelissen.
32 « Ons Volksleven, v
sedert het afkondigen van het ConciHe van Trente ; dus maar op het einde
der XIV® eeuw. Op de dorpen beginnen zelfs de parochiale registers meestal
maar van onder de regeering van Albert en Isabella.
Vroeger wierd de bevolking geschat naar het getal der communicanten,
die jaarlijks hunne paaschplicht volbrachten.
In plaatsen waar geene andere eerediensten als de Roorasch-Katholieke
bestonden, kan men aan het cijfer der paaschcommuniën van vroeger tijd,
het naaste getal inwoners weten, vermits elkeen toen zijne chi'istelijke
plichten onderhield. De kinderen onder de twelt jaar wierden, vooral op de
dorpen, nagenoeg voor eén derde der bevolking gehouden.
Men kan de oude bevolking der dorpen ook eenigzins berekenen naar de
opgaven der vroegere heerd tellingen. Die heerdtellingen wierden meestal
gedaan in het hertogdom Brabant, om de verdeeling der lasten te kunnen
regelen. Het aandeel van ieder dorp wierd da« volgens het getal heerdste-
den berekend. Gewoonlijk schat men gemiddeld zeven personen voor iedere
heerdstede.
Zulk eene volkstelling, te Westmalle en Zoersel in 1526 gedaan, vinden
wij in de Schepenbrieven der oude heerlijkheid beschreven. Wij laten ze
hier letterlijk volgen :
ü Notitie van der Heerdtellingen van Westmalle en Zoersel. v (i)
« Den 26*''' dagh July in den jare 1526, soe hebben die gedeputeerde van
« den Vier Hoedsteden van Brabant, met sommighen anderen Heeren uytten
* rade van Brabant ghetelt selver in heur persoenen met beuren dienaers
« de herdsteden ende huysen van Westmalle, cleyn ende groot soe wel de
« hoeven mijns Heeren van der Moeien (2) ende syn hoff (3), St.Bernaerts
« hoeve (4), ende priesteragie (5) als ander gemeyn huysen, wantsy seyden,
« dat al moest in ons genadigen Heeren (e) beden gelden ende daar niemand
« affvry sijn, soe dat sy binnen Westmalle bevonden Hondert ende seven-
« thien woeninghen, al mede gerekent ryck en erme. — Ende op ten selven
« dach tot Zoersele oock gestelt ende daar bevonden soe ons geseyt waert
« LXXXIII oft LXXXIIII huysen tsamen soe ryck ende erme (7). — Ende
« die van Zoersele gaven ter stont over VIII heyligeesthuysen (s).
(1) De parochiën Zoersel en Westmalle maakten vroeger maarééne heerlijkheid uit.
(2) Heer Peeter van der Moeien, de toenmalige Heer van Westmalle en Zoersel.
(3) Het oud kasteel van Westmalle, thans de eigendom van den Weledelen Heer Baron de Turck
van Kersbeek, Burgemeester van Westmalle.
(4) De abdij van St-Bernaerts had vroeger vele goederen en heerlijke rechten te Westmalle.
(5) De pastorij.
(6) De Hertog van Brabant en datwag toen Karel V, Keizer van Duitschland, enz.
(7) In de heerdtelling van 1435, de eerste die in het hertogdom Brabant gedaan wierd, komt
Westmalle met Zoersel voor, met 226 heerdstedcn en 80 armen. In eene andere opstelling, in 1521
gedaan, zien wij Westmalle met 162 heerdsteden. Volgens deze leste opgave, zou Westmalle als-
dan eene bevolking van ongeveer 1134 inwoners gehad hebben
(8) De H.-Geesttafel was een openbare liefdadige instelling, zooals onze hedendaagsche Armbe-
slieren met dat verschil allèèn, dat zij gansch van godsdienstzin doordrongen was.
J. MiCHIELSBN.
« Ons Volksleven. « 33
« Item die van Westmalle, want sy de heyligeesthuysen niet en wisten,
« doen de commissarissen daer waren, soe sonden sy die na te Lier op ten
« lesten dach Augusti A° 1536, met Heer Lauryse van der Lynden, priester,
« Janne de Lange en Janne Sebrechts, schepenen ende gaven over XIX hey-
« ligeesthuysen, maar en weten niet oft ons die affslach doen sellen oft niet.»»
JOZ. MiCHIELSEN.
BOEKBESPREKING.
Amaat Joos. Raadsels van het Vlaamsche Volk, gerangschikt, verge-
leken en verklaard. — Gent, S. Leliaert, A. Siffer & C'°, Hoogpoort. Prijs fr. 0,80.
Een boekske dat de moiite weerd is om te lezen ! Ge vindt er ruim 500 volks-
raadsels in verzameld, waaronder vele met varianten; 500 raadsels, zooveel
mogelijk tot hunne schoonste en volledigste gedaante teruggebrocht en volgens
hunne soort gerangschikt.
't Is een rijke schat dien de icverige en geleerde professor in dat werkske ge-
borgen heeft !
Eerst komen de hesclirijvende raadsels, verreüit do oudste en de kostbaarste
onder die soort van volksdichten. Zij handelen achtereenvolgens over de natuur-
verschijnselen, den raensch en zijn gerief, de dieren, de boomen ende planten. Ik
schrijf er hier een paar af :
(13) Verre boven de drieschen (78) Mie maai mok
Hoorde ik een peerdeken brieschen ; Met haren witten rok,
Daar is noch wijf noch man Hoe langer dat zij staat,
Die dat peerdeken breidelen kan. Hoe meer dat zij vergaat.
[De donder). [Eenekeers).
Dan de verlialende, waaronder sommige tot de hoogste oudheid schijnen op te
klimmen. Waneer men die oude en eerbiedvveerdige voortbrengselen van den
volksgeest nagaat, dan is men geneigd om ze te aanzien als overblijfsels van nu
vergeten sagen en legenden. Van dat slach heeft de Heer Joos er zeer schoone
opgenomen. Ik kan mij het genoegen niet ontzeggen, den nummer 315 hier mee
te deelen :
« Keizer Karel kwam bij 'nen boer die bezig was met spitten. Kunt ge mij aan-
« stonds een raadsel geven dat ik niet oplossen kan, zei de Keizer, dan krijgt ge
« al de goudstukken die ik hier in mijne hand hsb.
« En de boer zei : Eerde keert eerde.
« Acht en twintig is maar twee meer, en zwart is wit geworden, n
Ziehier de oplossing : « Ik die van eerde gemaakt ben, keer, al spittende, de
« eerde; van mijne 28 tanden blijven er maar twee meer over en mijn haar dat
« vroeger zwart was, is nu wit. « De Keizer kost het niet raden en de boer kreeg
het beloofde goud.
Ten slotte komen de vragende raadsels of de kwelvragen, die over 't algemeen
zeer geestig zijn en, gelijk M' Joos zegt, « den lezer verschalken door hunne alge-
" meene bew^oordingen, duor listig bijgevoegde gedachten, of door eene verrassen-
« de zinspeling. »
34 « Ons Volksleven. »
Een voorbeeld of twee : Waarom pikt de haaa ia de pan ? — Antw. : Omdat
hij niet lekken en kan. — Wat doet een boer eerdat hij eet? — Antw. : Gapen.
Het doel dat de Eerw. Heer Joos betracht, is den familiegeest op te beuren,
dien wij tegenwoordig zoo deerlijk zien verslappen, en daarom liet hij zijnen boek
voorafgaan door 'uen flii'k geschreven opstel over den huiselijken heerd. Loffelijk
doel voorivaar ! Moge zijn werk in ruime mate bijdragen, om het te verwezenlij-
ken ! JOZ. COKNELISSEN.
Vertelsels van het Vlaamsche Volk, naverhaald door Amaat Joos. —
Gent, S. Leliaert, A. Siffer & C'% Hoogpoort. Prijs fr. 0,80.
Dat is de titel van een tweede werk door den volksminnenden geleerde, hetwelk
even aantrekkelijk, even belangwekkend als het voorgaande mag genoemd worden.
Het bevat eenen rijken keus van vertelsels, sprookskes, sagen en legenden, zeer
verscheiden van inlioud.
De Fer/eZse^5 zijn in zeven afdeelingen geschikt : Van waar sommige dingen
Icomen (28), Hoe de Duivel bedrogen werd (6j, Van God en zijne Heiligen (21),
Treurig en wreed (9), Van DuiniJcen en andere wondere Mnderen (11), In den tijd
dat de heesten spralten (11), Van wondere menschen en ivondere dingen (12).
Bij het lozen van die schoouc verzameling troffen wij varianten aan van verha-
len die reeds in dit tijdschrift meegedeeld wierden; b. v (N° 2), Van de Spin en
de Koorts, (7) Van den Bot en zijn SmoeleJcen, (5) Van 't KoninJcsken en den Uil,
(29) Van de Duivelschuur, (55) Van den BloemenmaJcer, (98) Van zeven wondere
Mannen, enz. ; en andere die wij voor den eersten keer tegenkwamen. Zulke zijn
o. a. : (G) Van 't Manneken uit de Maan, (26) Van Beersel, (51) Van den wei-
doenden Begen, (62) Van den Hellewagen, (47) Van de Weenende Moeder, (89)
Van een wonder Huis, (94) Van drij Bedelaars, enz.
De Vertelsels zijn een blinkend snoer van glansende poreltjes, met veel kunst
en geduld aaneengeregen ; en de maker verdient er den dank voor van eiken wa-
ren Dietscher.
Eerw. Heer Joos zegt dat zijn voorraad nog niet uitgeput en is, en hij belooft
binnenkort een tweede deeltje in 't licht te geven. Des te beter !
De Baadsels en de Vertelsels zijn alleszins aan te bevelen als prijsboeken voor
de Lagere School. Joz. Coenelissen.
VRAGEN EN AANTEEKENINQEN.
8. Stuk van een geestelijk liedeke. Wie be^.orgt er ons den volledigeu
tekst van het volgende lied :
Op eenen Witten Donderdag,
't Was 's nachts na(ar) elf uren
Dat de Heer Jesus gevangen was,
De bittere dood moest gaan bezuren.
Hij nam zijn kruisken op zijnen hals,
Hij trok den droevigen kruisweg binnen,
Totdat hij op den berg van Calvarie kwam,
« Ons Volksleven. y> 35
Al met zijn kruiske zwaar geladen.
Hij zette zijn hoedjen (?) op eenen steen, (1)
Hij liet zijn handekes ter eerde zinken,
Dat al zijn ledekes berstten in twee
En 't dierbaar bloed daar henenvloeide.
?
Zegt dat ze nu komen eten.
Waneer in Jesus' vieesch
Het vijfde wondeke zal ontsteken ;
Zegt dat ze komen drinken,
Waneer Jesus bloed
"^ JOZ, CORNELISSEN.
9. Nachtmare. Welke namen geeft bet volk er aan? Hoe stelt het zich de
nachtmaar voor, en waarom komt zij de slapenden kwellen? Welke middelen
wendt het aan om van de maar bevrijd te blijven : a) gewijde; b) ongewijde? Wat
doet men om de peerdeu, de koeien, enz. van de maar te bevrijden? Hebt gij
nooit sagen gehoord die betrek hebben op de nachtmare? J. B. Vebvliet.
10. Japneus, uitdrukking door het gemeene volk gebruikt, om de leden der
katholieke ol bewarende partij aan te duiden.
Men beweert dat de oorsrpong van dien naam de volgende is :
Over ongeveer twintig jaar kwam een troep Japoneezen te Antwerpen eene
vertooning geven. Het volk vond de gelaatstrekkeu en het uitzicht van die Asiaten
zoo wonderlijk, dat men het bij iedere gelegenheid hoorde zeggen : « Japoneezen-
hop, Japoneezenncus, Japneus. n
Eenigen tijd later had eene wetgevende kiezing plaats, en de buiteukiezers kre-
gen dien spotnaam naar het hoofd, die heden nog te Antwerpen, die van gansch
de katholieke partij is. Alf. Haboxt.
INHOUD VAN TIJDSCHRIFTEN.
1. 't Daghet in den Oosten. — 6'* Jaargang. — N° 1 (25). — Limburgsch Nederlandsch : 13^
Woordenzange. — Limburgsch. — Een Hasseisch Kruisbeeld. — De Langeman. — Spotzegsels :
Op de heide bij Zonhoven. — Een nieuw Kristusbeeld voor Hasselt. — Van 't Prinske van Luik.
— De Molworp van Hasselt, enz.
2. Volk en Taal. — 2"^ Jaargang. - N^S. — O. L. V. Lichtmis (K. v. C ) — Bijdrage tot den
Nederlandschen Taalschat (A. van Heuverswyn). — « Zei » spreuken, I, (Emiel Huys). — Ditjes
en Datjes (P, van den Broeck). — Gemengeld (L. d. C). — Lied ter eere van Sint-Amelberga. Slot.
(F. van Cauwenberghe). — Van Magriendelke en Magreindelke (T. van Heuverswyn). — Na den
veldslag van 1708. — Fransche tijd te Oudenaarde : Besluit van 15 December (K. van Caeneghem)
VV eersvoorzeggingen (P. Bernard). — Yan alles.
3. Biekorf. — /^ Jaargang. — N° 5. — De Ylaamsche Biekorf (Leopold Nobels). — Heidendom.
— Stêe-strate- en dagmerken (Jan CraejTiest). — Ter zaliger gedachtenisse van Eerweerden Heer
Emile de Monie (G. G.). — Sint Maartens zomerke (Edw. van Robays).— Muurschilderinge (Alf.
Naert). — Brieven. — Mingelmaren.
N° 6. — Hoe onze ouders spraken (Guido Gezelle). — Ïoogen-Toonen (Alfons Dassonville).
— Bartholomeüs Engelsman (Joseph Samyn). — Aan de eerweerde Zuster Dominica (Guido Ge-
zelle). — Brieven. — David. — Mingelmaren.
(1) Ongetwijfeld is de zin : Hij /et zijn itoafdje op eenen steen.
36 « Ons Volksleven. »
4. Volkskunde. — 5« Jaargang. — N" 3. — Het Heidenwerpen (Aug. Gitteé). — Liederen : De
Lotelingen (PoL de Mont). — Boekbeoordeeling (Pol. de Mont). — Kroniek (id). Vragen en Aan-
leekeningen (idem).
5- Het Belfort — 6''^« Jaargang. — N" 3. — Van de VII Vroeden binnen Rome (K. Stallaert). —
II. Dr. Van Oye's « Vonken en Stralen « (O. L. S. J.). — III Zielekamp (Gustaaf de Roey). — IV
Vlaamsche Hoogeschool (J. Van Campen). — V. Langstlevendheid (S. Plancke). — VI. Uit ons
dagboek te Parijs (Th. J. Welvaerts, prior). — VIL Het Wijdingsfeest (H. Claeys, pr..). — VIII
Boekennieuws en Kronijk.
6. Hel Davidsfonds. — 3^ Jaargang. — N°2. Het Davidsfonds en zijne werkzaamheden (Juridi-
cus). — Boekbeoordeeling (L. M.). — Letternieuws (Folkert). — Sterfgevallen (Folkert).
7. Kempisch Museum, Maandschrift gewijd aan Oeschiedenis en Oudheden, — Turnhout, Joseph
Splichal, uitgever. Prijs 6 frank — /« Jaargang.
N° 1. — I. De Heerlijkheden van het Land van Mechelen. — Duffel, Gheel en hunne heeren.
(J. Theod. De Raadt). — II. Geschiedkundige Bijdragen over de voogdij van Molle (Th. Ign. VVel-
vaarts) — Ilt. Eene rekening van Turnhoutsche tijken in 1452 (X.). — VI Petrus van Emmerick
(Fr. Waltmanvan Spilbeeck). — V. De Boerenlitanie (E. T.)
N" 2. — I. Het Turnhoutsch Heybloeniken op het feest de Violieren te Antwerpen. 1561. (E.T.).
— II. De Heerlijkheden van het land van Mechelen. — Duffel, Gheel en hunne heeren (vervolg).
(J. Theod. De Raadt). — HL Petrus van Emmerick (vervolg). (Fr Waltman van Spilbeeck). --IV.
Geschiedkundige bijdragen over de voogdij van Molle (vervolg). (Th. Ign. Welvaarts).
8. La Tradition. — 4® Jaargang. — N» 2. — Le Folklore en Angleterre, II. (Thomas Davidson).
— La Complainte de Saint Nicolas en Lorraine (Noel Selter). — Le Folklore polonais 1. (Michel de
Zmigrodzki). — Ballade du roi de Savoye (Joanne Magdelaine), — Le mois de mai. XII. Le mois
de Mai en Italië. (Dr. Giuseppe Pitré). — Le traditionnisme en Finlande. I. (Kaarle Krohn). Les
formulettes enfantines. IIL (Vicomte de Colleville). — La fète des Rois. I. (Georges Carnoy). —
Notes de voyage en Oriënt. II. (René Stiébel). — Puisque chacune asonchacun. (Poésie de Ga-
briel Vicaire). — La p'tit' Tata, chanson et melodie (Charles de Sivry). — Les Rosières. 111. (Jo-
annès Plantadis). — Les Russes chez eux. VI. (Armand Sinval). — Chanson de Saintonge (Gabriel
Echaupre.) — Bibliographie (Bespreking over werken van G. Finamore. J. — F. Bladé, Dott, M.
la Via — Bonelli, Ed. Chanal en Henri Menu) — Mouvement traditionniste (Henry Carnoy).
9. Revue des Traditions populaires. — Directeur : Paul Sébillot. — Paris, A. Certeux, 24, rue
Gay-Lussac. — Prijs 17 fr. — 4« Jaargang.
N. 1. — De formes iconographiques de la légende de Théophile (Ernest Faligan). — Les noces
du coucou et de 1'allouette, version des Dombes (Claude Perraud). Les noces du papilion, pays de
Caux (Ang. Bernard). — Les noces de 1'allouette et du pinson, version du Poitou (Léo Desaivre). —
Les noces de la bécasse et de la perdrix, version de la Haute -Br etagne (M""^ Paul Sébillot). — Le
diable et 1'enfer dans 1'iconographie. 111 (Paul Sébillot). — La fète des Rois, VI. La quête des Rois
en Bourgogne (Morel — Retz,Stop). — XII. En Champagne (Henri Céard), — XIII. I.a cérémonie
de la fève a la cour de France en 1706 (A. Tausserat). — Rien qu 'une, conté de jour des Rois (Dé-
saugiers). — Proverbes et dictons de Marins (Raoul Bayon). — L'inventaire des conles. UI. Ana-
lyse, classification et tabulation des contes populaires (Loys Bruyère). — L'influenza, 1 Au XV"^
siècle (Raoul Rosières). — II. Au XVI" siècle (Paul Sébillot). — Coutumes scolaires, IV. En
Allemagne (Raphael Blanchard). — Le pays des Chiens, conté populaire sicilien (G. Pitré) —
AHettes de folk-lore parisien (Napoléon Ney). — Le folk-lore du pays de Liége (A. Desrousseaux).
— Extraits et lectures, 1. Audition de Noëls frangais au cercle Saint-Simon (Julien Tiersot). — IL
Les asiles de nuiten Chine (A, Certeux). — Necrologie. — Maurice Jametel (Henri Cordier). —
Bibliographie : A. Roland de Deuus. Dictionnaire des appellations etniques. — Wratislaw. Sixty
Fulh-talesfrom Slavonic sources. — Sahib. La Marine, croquis humoristiques. Périodiques et jour-
naux. — Notes et enquêtes.
ONS VOLKSLEVEN.
Antwerpsch-Brabautscli Tijdschrift
voor Taal eu Volksdichtveerdigheid ,
voor Oude Gebruiken, Wangeloof kuode,
In iwelfnommers van t welf bladzijden
in 80.
Te Beecht,
bij L. Braeckmans.
« Er is nog een rijke oogst op liet veld
der gevvestspraken voorhanden; veel
volksuiidrakkingen dreigen te verdwij-
nen die om liuune juistheid, schilder-
achtigheid of oudheid verdienen in de
schi-ifttaal opgenomen en bewaard te
blijven. »
Zuid-Nederlandsche Maatschappij
VAN Taalkunde, Wedstrijd 1874.
"De studie der folklore heeft voor doel
ons volk in zijne eigenaardige zeden en
gewoonten, in zijn innig geloof en karak-
ter te leeren kennen, in één woord, het
volk zooals hel is. n
Vraagboeh over Vlaamscke Volkskunde.
BOUWSTOFFEN GEBRUIKT BIJ HET STICHTEN VAN
KERKEN, KASTEELEN, ENZ.
I.
Er bestond eertijds te Wondelgliem (in West-Vlaanderen) een prachtig
kasteel, in 1369 begonnen en het « Paviljoen y> geheeten.
Eene volksoverlevering wilt dat men bij het bouwen tarwe gebruikte, in
plaats van kalk. (Z. Acad. cl'arch. de Belgique, t. XVII, hl. 221).
II.
In de Kempen verhaalt men dat de kerk van Sint-Lenaarts (bij Brecht),
begonnen in de XVP eeuw, met roggemeel, in stede van met kalk gebouwd is.
III.
Dezelfde overlevering is vast aan 't bouwen van het raadshuis van Hoog-
straten.
IV.
De lieden uit de omstreken van Villers-bij-Orval (Luxemburg) beweren
dat de grondvesten der beroemde abdij van Orval, verwoest en in brand ge-
steken door de Fransche Omwentelaars, met eenen mortel van gansch bij-
zonder maaksel zou gebouwd geweest zijn. Die mortel was samengesteld
uit een mengsel van kalk en rogge.
V.
Men beweert ook dat de prachtige hoofdkerk van Antwerpen op ossen-
huiden gebouwd is.
VI.
Eertijds moet het gebruik bestaan hebben, desteenen der grondvestingen
met bloed te besproeien. Daarbij komt het dat in 1843 nog, waaneer men
eene nieuwe brug legde te Halle in Saksen, het gerucht onder het volk
rondging, dat men een kind zocht, om het onder de eerste laag steenen te
begraven. Gelukkig dat hier enkel siirvivance bestond in eene bloote overle-
vering. (Z. Bevtie de Belt/iqnc, hl. 222, Les smvivancca dans la civilisation).
38 « Ons Volksleven. "
VII.
Over eenige jaren kondigden de dagbladen aan dat de koning van Daho-
mey (Westkust van Afrika) een aantal jonge meisjes had doen verworgen,
om hun bloed te mengen met den mortel die dienen moest omzijn paleis te
bouwen.
't Is dezelfde overlevering die de zee overgesteken is om in Afrika te gaan
vastgroeien.
VIII.
Ziehier nog eenige volksoverleveringen die ook min of meer reclitstreeks
betrek hebben op die oude traditie :
In 1178-1180 veroorzaakte de doorbraak van 'nen grooten dijk ecne ge-
weldige overstrooming, die de kantons bonoorden Brugge, onder water
zette. Van alle zijden riep men eerdwerkers bij om den dijk ten spoedigste
te herstellen. Hun getal was zoo aanzienlijk dat men, om zo te kunnen huis-
vesten, verplicht was overgroote tenten neer te slaan. Die tenten waren,
zegt men, de oorsprong van de stad Damme (A Km. ten N.-O. van Brugge).
De overlevering heeft het aandenken bewaard van de moeilijkheden die
men moest overwinnen en Avaar onze oude kroniekschrijvers tal van won-
derbare omstandigheden aan vastgeknoopt hebben. Zij verhalen dat de dijk
hersteld was, doch dat ereene enkele scheur overbleef van geringe lengte,
maar zoo diep dat zij de takkebossen en de zakskes eerde verzwolg, zonder
dat er een spoor terugverscheen van al wat men er in wierp. De werklieden,
wanhopig van niet den minsten voortgang te doen, verloren den moed en
wisten niet meer tot welken middel hunne toevlucht neujoii. Een grootc
zwarte hond, met opengosperden muil en vlam mende oogappels stond on-
ophoudelijk rond hen te keeren en te draaien, en scheen te zegevieren over
hunne machtelooze pogingen. Eensklaps zag een werkman naar het ondier,
en, door eene plotselinge ingeving, grijpt hij het bij de keel, licht het van
den grond op en slingert het in den afgrond, dien niets tot hiertoe had kun-
nen vullen.
Oogenblikkelijk verandert alles van aanzien; men zou gezeid hebben dat
eene noodlottige betoo vering verbroken wjerd ; de homv^ifoff'en die men in de
opening weypi, vinden grond, en binnen eenigo uren is de scheur gestopt. Dat
wonder maakte zulken diepen indruk op de aanschouwei's, dat de nieuwe
stad in haar wapenschild de beeltenis van oenen hond aannam. Inderdaad,
het wapen van Damme is hot volgende : Op een rood veld een zilveren balk,
en daarop een loopende zwarte hond.
IX.
Deze leste overlevering heeft betrek op het stichten van de kerk van Laken.
Tot drijmaal toe vonden do werkliodon de muren on.'vergowoipen, die zij
daays te vor(Mi hadden opgericht. Mannen wierdon op wacht gezet om de
dadois van die verwoesting te ontdekken. Wat zagen zij? De H. Moeder Gods,
vej'gezold van de H. Catharina en de H. Baibara daalde neder uit den He-
« Ons Volksleven. » 39
mei en wierp op eén enkel teeken, voor den vierden keer de grondvesten
omverre. Vervolgens duidde zij liun gedaante en de grootte van do nieuwe
kerk aan en gebood den hoogautaar, niet in het Oosten, maar in het Zuiden
te plaatsen. Tot teeken van hare verschijning, gaf zij hun eenen draad die
op den grond het plan van 't gebouw zou afbakenen en die dienen zou om de
grondvesten sterJcer ie maliën.] Alf. Harou.
BIJDRAGE TOT DEN DIETSCHEN TAALSCHAT.
3df (gste| Woorden zange.
Aanvaren, voer aan, hen aangevaren. — Aan iets of aan iemand aanvaren
= met drift begiimen, met geweld aangrijpen. B. v. « Hij voer aan 't eten
zonder een kruiske te maken. — De kat voer aan den hond, « Geh. Beersel,
Hcisf -ten-Berg. Vrglk. het Hoogd. anfahren.
Agger, den. — Evegeer (Brecht), groote handboor die de wagenmakers
gebruiken om de speekgaten in de vellingen te boren. Geh. St-Antonius-
Brecht.
Besprek, het. — Overeenkomst, verdrag, met twee vreemde ww. con-
tract, accoord, in Loquela (1889, n° 4) hesprah. ^ Ik heb u 30 fr. betaald : dat
was ons besprek. — Het komt in 't besprek niet dat ik u drij maanden voorniet
moet laten wonen ! « Geh. idem.
Bijeenkooien, kooide bijeen, ben bijeengekooid. — Samenscholen, Fr. s''at-
trouper, van dieren, vogelen en ook van menschen gezeid. « De zwolmen
kooien bijeen : ze gaan vertrekken. — Wat mag er gaande zijn in die straat ?..
Het volk kooit er allemaal bijeen, y^ Geh. idem.- Het w. kooi beteekcnt kudde,
troep, eene zekere hoeveelheid dieren te zamen, b. v. eene kooi schaap, eene
A-oo» patrijzen (Z. Schuerm.)
Borggracht (uitspr. Börggracht), de. — Hofgracht, vest, gracht rondom
een kasteel of eene pachthoeve. Geh. Beersel, Heist-ten-Berg. Dat w. herin-
nert ons aan de middeleeuwen, toen de borgen, de burgen, de burchten der
edelen met breede diepe slooten omringd waren.
Dranger, den. — Valleke van ijzerdraad aan 'nen duivenkijker, langs
waar de duiven binnen, maar niet weer buiten kunnen. Geh. KI. -Br., o. a.
Schelle.
Draaiwinkels, m.-mrv. — Draaierijen, kromme sprongen, uitvluchten,
omwegen, Fr. détours, tergiversations «Ik en kan met al die draaiwinkels niet
om ; spreekt rechtuit, zonder er doekskes om te wijnen (winden) ! « Geh.
St-Antonius. Vrglk. het Hoogd. winkelziig, dat hetzelfde beteekent.
Drengel, den. Z. Dranger, q. v. Geh. idem.
Egger, den. Z. Agger, q. v. Geh. Wezemaal.
Gillen, gol en gou, gegollcn en gegouen. — Gelden, weerd zijn. « "Wat gilt
de rogge ? — Hoeveel heeft de boter gegouen^y^ Geh. St-Antonius, Holle,
Zoersel en omstreken. Lulofs vermoedt dat het werkw. gelden komt van het
40 « Ons Volksleven. »
oude galen, galmen, klinken, ^ dat eigenlijk, « zegt hij, «hetzelfde is als
galen, gillen, geilen, voorts door luid geraas opzien verwekken en ten gevol-
ge daarvan zich ontzag verwerven beteekent ; gelijk wij daarom b. v. zeg-
gen : hij heeft zich luid doen gelden. « Vrglk goud (gold) dat oorspronkelijk
iets klinkends en terzelfder tijd iets glansends bediedde. Ik houde dus gillen,
geilen voor de oorspronkelijke gedaante van het w., en geenszins voor gel-
den, gilden met weggevallene d. In de Noorder- en de Wester-Kempen houdt
d achter l altijd stand, terwijl ze elders in Antwerpen en Brabant dikwijls
wegvalt.
Robberen, robberde heb gerobberd. — Stelen, wegnemen, pikken. « Pinne-
kendun wou zijne schijven nog eens natellen, maar jawel, zo waren gerob-
berd ! " Geh. Antwerpen, Si-Anfonius. Vandaar robberaar (uitspr. robbercer) =
dief, een die robbert. Robberen is uitbouw van het ongebruikte robben, d. i.
rooven, stelen. Eng. io rob, Hoogd. rauben (Dietsch-)Fransch dérober, (Dietsch-)
Spaansch robar, (Dietsch-) Italiaansch derubare. (i)
Spoorvast. — Het sjooor kennende dat men volgen moet, van peerden ge-
zeid. w Spant den bruine(n) in : die is spoorvast ! 7^, d. i. die kent de wegen
die hij eens bereden heeft. Geh. Si-Antonius.
Spoorwijs. — 1° z. Spoorvast, q.v. — 2° Overdrachtelijk gezeid van iemand
die de eerste beginselen kent, die op weg is om ie leeren en te verstaan.
« Dat kind is al wat spoorivijs. Geh. idnn. Vrglk. Toomitijs, in Schuerm.
Toorn (uitspr. toren), den. — Last, moeilijkheid, dol, en in 'nen verderen
zin, kommer, verdriet, hertzeer. « Jongen ! wat doe-de me toch toren aan
door uw gezaag ! — Die dochter doet heure moeder veel toren aan door
heur slecht gedrag. « Geh. idem. In den Esopei komt het w. met de tweede
beteekenis voor :
" Dlam sprac : « In was doeu niet gheboren,
Twi soudicker er af hebben toren ?... n n
(De Wolf en het Lam.)
Vingerlinge wanten, vr.-mrv. — Wanten, handschoenen, waar iedere
vinger in eene afzonderlijke hoos steekt. Geh. idem. Joz. Cornelissen.
VERTELSELS.
Van waar somniije lingen komen.
5. (15) Hoe de Schelvisch dien naam kreeg.
Op bl. 55 van den 1" jaargang, deelde ik onder bovenstaanden titel een
sprookske mee. Sedertdien kreeg ik kennis van eene andere, meer volledi-
ge lezing van dat vertelsel.
Ik laat ze hier volgen en verzoek vriendelijk onze lezers ons de andere
lezingen mee te deelen die zij van 't sprookske zouden kennen.
(1) Andere voorbeelden van den stafwissel bfj = v zijn : stobhei'en van stobben = stuiven, stie-
ven, Hoogd. xtaiiben, sticben ; — stribbelen van stribben = streven, Hoogd. streben, Eng. to strive:
— kibbelen van kibben = kijven. Klibber is verwaTit met kleven, Hoogd. kleben.
« Ons Volksleven. « 41
Sinte-Peeter was 'nen keer aan'tvisschen.en de vangst was zoo groot dat
het net meer als vol was, toen de apostel het boventrok.
Gauw al de visschen in de schuit en het net opnieuw laten zinken, want
nog nooit had Sinte Peeter zooveel visch gevangen. Maar op den oogenblik
dat hij weer wou uitwerpen, zag hij 'nen visch die met de koenen (kieuwen)
in de mazen van 't net was blijven hangen.
De apostel greep den visch tusschen kop en rug vast en meende hem in de
schuit te werpen, maar Sinte-Peeter was zoo rap niet als de waterbewoner,
die door zijn gespartel aan de vingers van den visscher ontsnapte en in
't water verdween.
Sinte-Peeter, geërgerd, riep vertoornd uit : «O du schelm ! van nu af
zult ge schclmvisch heeten !
En van toen af kenden de menschen dien visch onder den naam van
schel(m)visch.
*
Tot daar het sprookske. Was de aanhoorder nu een slimmerik, dan vroeg hij : " Maar hoe kosten
ze later den visch erkennen, die aldus door den apostel gedoopt wierd ? n — « Wel heel o-emakke-
lijk : Siiite-Peeter had den schelvisch zoo 'nen duchtigen neep gegeven dat de twee putlekes rechts
en links, achter den kop van iederen schelvisch nog te zien zijn. n
*
Daar zijn er echter die aan het sprookske geen geloof slaan en eene andere uitlegging geven.
Die visch zou in den eerste niet schebwvisch, maar wel schelj^visch geheeten hebben.
Wanneer men verschen schelvisch in mooken of muiken snijdt en er het vel aftrekt, dan schelpt
de visch. Daar zou hij zijnen naam aan verschuldigd zijn,
*
Het volk kent nog eene andere eigenschap aan den schelvisch toe. Hij verbergt namelijk in zijnen
kop al de werktuigen van de « passie «. Meer als eens heb ik bejaarde menschen, zonder de minste
aarzeling en altijd dezelfde graatjes uit den kop van den schelvisch zien halen, en hen de namen
van de werktuigen der passie van O. H., zooals lans, spons, hamer, nagels, lanteern, leer, enz. er
op hooren toepassen. Twee witte steentjes verbeelden O. L. Vrouw en Maria-Magdalena. (1)
Waar geleerden dikwijls enkel vuur en vlam of... graten in eenen schelvischkop zien, daar weet
het volk blijken van kinderlijk geloof en dichtveerdigheid te geven.
(Antwerpen.) J. B. Vervliet.
6. (16) De Vrouw.
Toen O. L. Heer Adam gemaakt had, wou hij ook nog eene vrouw schep-
pen. Terwijl Adam sliep, nam hij eene ribbe uit diens zijde en legde die op
'nen blok naast hem. Dat was me goed, maar terwijl O. L. Heer de wonde ver-
maakte, kwam er een hond die de ribbe in zijn muil nam en er mee van door
trok. Ons Heer, zich omkeerende, greep den dief bij den steert, maar door
het geweld dat de hond deed om los te komen, geraakte de steert los, en de
vluchteling op den loop, zooveel hij maar beenen kost! Daar stond O.L. Heer
(1) Hetzelfde wordt ook verteld van den snoek, die eveneens de marteltuigen van den Zalig-
maker in zijnen kop draagt. Daarbij komt het dat geen tooveraar of tooverheks zich in eenen
snoek veranderen kan. (ziet Méliisine, t. IV, Col. 474).
42 « Ons Volksleven, r,
nu met den steort in zijne hand. " Dat is niets, -« zei hij bij zijn zelven, « 'k
zal van den steert eene vrouw maken. Die hem met armoe weet te generen,
is weerd dat hij leeft. « En hij nam den steert en vormde er Eva uit.
Zoo komt het dan dat de vrouw van 'nen hondensteert gemaakt is. (i)
(Geh. te Brecht.)
Z. ook Volkskunde, II, bl. 87 en Eevue des Trad. pop . II, bl.485.
7, (17.) Waarom de Haas 'nen hazemond heeft.
De haas kloeg dikwijls dat hij de bangste beest was van den heelen we-
reld. Eens dat de jagers met hunne honden weer op zijne hielen zaten, liep
hij uit al zijne macht om aan zijne vervolgers te ontsnappen. Zoo kwam hij
aan eene beek, en vlak voor zijnen neus hupte een vorsch in 't gers, en die
vorsch verschoot zoodanig dat hij met éénen wip weer in 't water plonste.
Daar had onze haas deugd van ! " Verdoren ! w zei hij, " ik wist niet dat
er nog banger beesten waren als ik-ik ! r, En hij begost me daar te lachen
eh ! te lachen en te giebelen, dat zijne lip er van openborst. Sedert dien tijd
hebben de hazen allegaar eene gespletene lip.
(Geh. te Sini-Antoinus.)
Z. ook Volkshmdc, II, bl. 68, en Volk en Taal l, bl. 62.
JOZ. CORNELISSEN.
GRAFSCHRIFTEN TE BRECHT.
In de hoofdkerk van den H. Michaël te Brecht liggen nog veel oude graf-
zerken.Wat echter te betreuren is : al de middeleeuwsche grafsteenen zijn,
door den brand der kerk in 1575, veri^.ield of geschonden.
Een groot deel van de latere zijn ook gebroken en verdwenen, door het
meermaals verleggen van denkerkvloer. En, spijtig genoeg, de nog bestaan-
de grafzerken liggen zoo, dat de opschriften, door het gedurig betreden,
binnen eenige jaren gansch onleesbaar zullen zijn.
Om die kostbare opschriften voor de toekomst te bewaren, hebben wij ze
zorgvuldig opgenomen en verzameld.
Onder de grafsteenen die nog in de kerk liggen, zijn er drij waarvan wij
hier de opschriften willen meedeelen, omdat zij niet zonder belang schijnen.
I.
Tegen de doopvont (vroeger in de vont) ligt een kleine steen, waar men
op leest :
(1) Meegedeeld door den Heer Hendr. Gysen.
« Ons Volksleven. r> 43
D. O. M.
Sepulture
van de eersame
Jennekcn Lenaerts
de Coninck 75 jaren
Vroedevrouwe
out 105 jaren sterft
den 27 April 1694
Bidt voor haer
Siele.
Zooals uit dit gralschrift blijkt, leverde Brecht vroeger ook eeuwelingen.
Voorwaareen schoone ouder: 105jaar,en een werkzaam leven van 75 jaren!
Deze bijzonderheid staat ook in den doodboek van dien tijd aangetee-
kend, door Pastoor Wachmans, zooals volgt : - Joanna Leonardi de Coninck
perannos Septuaginta quinque hujus parochie obstetrix expertissima, eta-
tis sue centum et quinque annorum, 'obiit 27 Aprilis 1694. »
Notaris Antoon Gerardi, die nogal veel aangeteekend heeft in den hand-
boek der St-Jorisgilde, maakt er ook melding van in dezer voege :
Gestvoiren vroedevrouwen.
«Eerst Jeneken de Koninck, out 105 jaer bedint hebbende het vroede-
vrouwschap 75 jaer, sij stierf 1694 ; sij had groote kennisse. y
IL
Ten jare 1651 ook, had Brecht de eer van eenen honderdjarige te tellen.
Toen was het de alom geachie Secretaris, Heer Nicolaas Wachmans, een
man die oneindig veel diensten aan Brecht bewezen had. In 1637 vierde
men zijne gouden jubelfeest als Secretaris der oude heerlijkheid, en in 1651
bereikte hij den gezegenden ouder van 100 jaren. Die tweede jubelfeest
mocht hij echter niet lang overleven, want nog hetzelfde jaar daalde hij
ten grave. Zijn grafzerk ligt achter in de kerk aan de noordzijde, en draagt
het volgende opschrift :
Sepvllvre van den Eersamen
M'' Nicolaes Wachmans
Secretaris der Heerlijckheyt
van brecht bedient 64
jaren ende ovdt 100 jaer
sterf den 4 October 1651.
ende
de Eerbare Willemyne Jan
Delien syn hvysvrov ovdt
65 jaer sterf den 27 Meert
1633
Bidt voor de Sielen.
IIL
In den omgang der koor, achter den hoogen autaar ligt nog een schoone
grafzerk, zeer fraai ingeleid met boorden van witten marmer. Toen die
steen nog op zijne oude plaats lag, bedekte hij de rustplaats van de familie
Lemmens. Ziehier het opschrift :
44 « Ons Volksleven. "
D. o. M.
Hier rust
Jan Lemmens niet zijn vrouw
die zaem beleefden
in de trouw,
het plechtig
vijftigh Jubel — jaer,
als Jubilers en Jubilaer,
God geeft hun
d'haeve van den lust
waer zaem
hun ziel in liefde rust,
opdat den Goddelijken troon,
mag eeuwigh
wesen hunnen woon,
Jan stirf 13 Januarij 1775,
Barbara Gerardi
stirf 17 . . .
Met hunne naerkomelingen.
R. 1. P.
JOZ. MiCHIELSEN.
SAGEN.
5. (17). De Betooverde Boer.
Een boer van Brecht kwam eens op 'nen nvond van Wimst-Wezel. Orii
zijnen weg te verkorten, nam hij eenen binnenpad, dien hij goed kende. Die
wegliep door eenen beemd, de Nonnche^iwei geheeten. Reeds van verre
hoorde hij dat daar iets buitengewoons gebeurde, maar, als een man die
van gQQn klein gerucht verveerd is, vervolgde hij stout zijnen gang. Toen
hij in den beemd kwam, stond hij niet weinig te zien. Eene uitgestrekte,
helder verlichte feestzaal lag voor hem, daarin stonden lange rijen tafels
met lekkere gerechten beladen, en daaraan zat een vroolijk gezelschap
heeren en juffrouwen te feesten en te smullen. Het duurde niet lang, of men
kreeg onzen boerin de oog. " Kom maar bij, vriendschap, ^ riep men hem
toe, « wij zullen dezen nacht eens kermis houden ! r, De man wierd aange-
grepen en in 'nen kostelijken zetel bij de tafel gezet. In den eerste was de
nieuwe gast wel wat wantrouwig, maar de geurige gerechten deden hem
watertanden. « In Gods name dan, ^ zei hij, en hij nam een mes en sneed
voor alle verzekering een kruis over 'nen groeten tas koeken, waarvan hij
wou gaan eten. Plotseling veranderde alles van gedaante. De vroolijke hee-
ren en juffrouwen waren gelijk een weerlicht verdwenen, de tafels met
lekkere spijzen waren naar de maan, en... daar zat onze boer aleen op 'nen
mutsaard, voor eene groote koeisch... te zien !
Nadien plegen de Brechtsche boeren altijd een kruis te snijden over hun-
nen koekebak, alvorens zij er van beginnen te eten. (i) [Brechi).
(1) Meegedeeld door den Heer J. Adriaenssens.
« Ons Volksleven. " 45
Aanmerking. — Die sage is zeer verspreid. Zij bestaat o. a. te Wambeke (z. VoUi^hunde, 1« jrg.,
bl. 75, Jefken de Speelman) Aarschot, Leuven, Wezemaal, Tienen en Werchter (z. Yolk en Taal,
2<Je jrg., bl. 113, Waf Pikke Blink ecm overkwam). Te Wambeke zijn het heeren en juflfrouwen die
dansen ; zij verdwijnen op klokslag van twelf uren. Elders o. a. te Tienen en te Werchter zijn het
heksen die verdwijnen bij de woorden : God zegene u, of : In Gods name, enz. Twee lezingen komen
voor in Wolf, G roof moederken ; dezelfde sage is ook in Duitschland en Ierland bekend.
JOZ. CORNELISSEN.
GRAPPIGHEID.
1. Voortrek, Drij draad en Kaaskop.
Een boerken hield herberg in de hei, maar zijn bier wierd altijd zuur,
omdat het te lang loopen moest. « 't Is groote zottigheid, » zei het manne-
ken eens, « zooveel geld aan den brouwer uit te geven ; dat ik zelf eens aan
't brouwen gonge ! »
Zoo gezeid, zoo gedaan. Seffens den koeiketel met zuiver water overge-
hangen, er gesneden strooi in gegooid, en aan 't stoken aan ! Na eene uur
of twee kokens, was het gebrouwte veerdig en het boerke goot het heel
voorzichtekes ai. Dat eerste brouwsel, het strafste, noemde hij voorfreJc.
Daarna vulde hij den ketel nog twee keeren, en aan het tweede gebrouwte
gaf hij den naam van drijdraad. Het derde kooksel hiet hij raasJco}).
Op zekeren dag kwam er een heer binnen die een glas bier bestelde. " Wat
bier zou Mijnheer believen ? « vroeg de dochter, « want Mijnheer moet
weten dat wij drij soorten hebben: voortrek, drijdraad en raaskop. » —
« Wel geeft me maar een pintje raaskop ! y^ — Pas had mijnheer 'nen slok
geproefd, of hij begost van alle vieze gezichten te trekken, en hij spouwde
den raaskop uit. « Donderen bliksem! » riep hij woedend, « wat voor pad-
denvergif verkoopt ge mij hier ! y>
— « Vader, vader ! » riep de dochter, « ge moogt het bier zoo straf niet
meer maken, want Mijnheer wordt er zat af! »
(St-Antonius-BrccM.) Joz. CoRNELissEN.
BOEKBESPEEKING.
D"^ Edm. Veckekstedt. — La Musique et la Danse dans les traditions
des Lithauniens, des AUemands et des Grecs. (Parijs, Bureelen van La
Tradition, 1889, — Collectiou internationale de La Tradition, Vol. III).
Het boekske dat ter besprekinc; voor ons ligt, verdient dubbel onze aandacht,
èn om den schrijver die bet in 't licht gaf, èu om den inhoud, die alleszins nierk-
weerdig is.
Inderdaad, D"" Veckenstedt is een der geleerdste schrijvers die zich tot hiertoe
in Duitschland met de volkskunde bezighielden, 't Zijn echter niet alleen zijne
werken die hem in zijn vaderland en verder nog, nar\m als volkskundige deden
verkrijgen, het nieuw s.telsel dat hij huldigt en dat door een zeker getal beoefe-
naars der volkskunde gevolgd wordt, bracht er ruimschoots het zijne toe bij.
Wij zeiden daar nieuw stelsel en onderschrabdeu het woord; eigentlij k zouden
46 « Ons Volksleven. »
wij moeten zegp;cn het geschiedkundig stelsel, van vroeger tijd reeds [^'evolgd,
hetzelfde stelsel, mits enkele wijzigingen misschien.
Hoe het ook zij, in het onderhavige werkske heeft de schrijver gemeld stelsel
toegepast op de overloveringen nopens den oorsprong van 't muziek en don dans
bij de Littauwcrs en Zaraaïten, de Duitschersen de Grieken,
De speeltuigen waarvan de oorsprong op recht dichterlijke wijze verhaald
wordt, zijn bij de Littauwers en hunne stamgenooten, de Zamaïten, de lier, de
gitaar of cither, de herdersfluit of rietpijp en eindelijk de fluit.
Aan de legende der fluit is ook die van den dans verbonden. Bij de Duitschers
zijn de overleveringen talrijk ; alle komen overeen met do sag3 van Tannhaüser
on Vrouw Venus, elders vrouw Holda, Frene en Vrene, Frêen en Fricn, volgens
de streek waar de sage verteld wordt ; of zijn er als h^t ware in versmolten.
Van Tannhaüser, den ridder-minnezanger, zijn verblijf in den Venus- of Hör-
selberg, zijne reis naar Rome en zijnen terugkeer naar de plaats van wellust en
zinsgenot, vinden wij sporen in onze oude letterkunde, waar hij in de Nederland-
sche liederen onder den naam Daniel'ken verschijnt, (i)
De sagen der oude Grieken maken eveneens melding van de hooger genoemde
muziektuigen. De uitvinding der lier wordt aan Hermes toegeschreven ; de gitaar
of cither verdankt men Apollo ; Pan is de uitvinder der boschfiuit of veldpijp,
terwijl de gewone fluit aan Athene toegekend wordt.
Ook van den krijgs- of wapendans (danse pyrrhique) wordt gewag gemaakt.
Indien men nu, na een aandachtig lezen, de meegedeelde S'igen ouderling ver-
gelijkt, dan bevindt men, op het voetspoor des schrijvers, dat de overleveringen
nopens de uitvinding van muziek en dans bij do Littauwers en Zim-^ïten uitmun-
ten door reinheid van opvatting, zedelijk gevoel en dichterlijke inkleediug; dat
de sagen der Duitschers van woeste kracht en losse vreugd, ja dartelheid getuigen;
terwijl die der Grieken, zoo door vorm als door inhoud, blijken geven van oor-
spronkelijkheid, vernuft en schoonheidsgevoel.
Het werk van den H"^ Vcckenstedt is, ons dunkens, het belangrijkste dat tot
hiertoe in de CoZ/ee^ïo« ?«/er?2a^/o«a7e verscheen. Men weze dan al of niet met
hem eens over het stelsel dat hij volgt, toch moet men bekennen dat hij dit op
eene behendige wijze weet toe te passen, en ons tevens het bewijs levert van zijne
grondige geleerdheid, van veelzijdige kennissen en groote belezenheid.
J. B. Vervliet.
VRAGEN EN AANTEEKENINGEN.
10. Strooibusseltjes aan den voet der kapellekes. — Op bl. 23 (N"^ 5)
van dezen jaargang, stelt men de vraag : " Legt men, in geval van ziekte, ook
een bundeltje strooi aan den voet van eeneu boom, waar een JcapelleJ(en of een
heiligenbeeldje aanhangt? d
Dat gebruik wordt enkel in acht genomen, als or een mensch overleden is. Het
(1) Die hierover meer wilt weten, slage Kalf, J7e^ ^ï'e^ Mi de Middeleenwen, open, op bl. 4G
en volg., waar naar de andere bronnen verwezen wordt.
« Ons Volksleven. » 47
bestaat in de omstreken van Antwerpen, in de Kempen en in Brabant. Waneer
men eenen doode ter kerke heeft gevoerd, dan neemt men de s^rooibusseltjes,
waar de kist in de kar op rustte, en men legt ze aan den voet der kapellekes, die
men op den kerkweg voorbijrijdt. Staan er geene kapellekes of heiligenhuiskes
omtrent, dan worden de busseltjes bezijden den weg of in eene gracht geworpen,
zoo nochtans dat ze in iedereens gezicht liggen. Ondervraagt men onze dorpelin-
gen over dat gebruik, dan antwoorden zij dat de strooibundeltjes daar geleid zijn
met het inzicht om den voorbijganger te herinneren dat er een mensch gestorven
is, en om hem tevens aan te wakkeren een gebed te storten tot lafenis van de ziel
des aflijvigen. Te Sint-Antonius zegt men dat iedere voorbijganger, in éénen snuk
eenige strooipijltjes uit een der busseltjes moet trekken. Zooveel pijltjes hij in
de hand houdt, zooveel vaderonzen moet hij bidden.
JOZ. CORNELISSEN.
11. Noodlot of fatalisme. — Ik herinner mij eens eene sage gehoord te heb-
ben die hierop neerkomt : Er was eens een jonkman bij wiens geboorte men voor-
speld had dat hij door een grijs peerd zou sterven. Daarom vermeed hij zorgvuldig
alle grijze peerden. Toen hij ongeveer 30 jaar oud was, meende hij eens eene
herberg binnen te gaan, maar op den oogenblik dat hij den dorpel wou over-
schrijden, viel het hangberd op zijn hoofd en hij bleef op den slag dood Op dat
hangberd stond een grijs peerd afgebeeld !
Wie weet daar meer van ?.. En wie deelt ons sagen van denzelfden aard mee ?
JOZ. CORNELISSEN.
12. De Dood van Bazel. — In een Duitsch werkske, gQi\iQ\di Deutsches Lie-
derlexicon, herausgegeben von Aug. Hiirtel, S*' Auflage, Leipzig, komt onder n""
39, zulk een lied voor. Het heet Der Tod von Basel. De Duitsche tekst, de ver-
deeling in strophen, de versmaat, alles stemt overeen met den Vlaamschen tekst,
zoodat wij wel in een der beide liederen — waarschijnlijk in het Vlaamsche —
eene vertaling zoudan mogen zien. J. C.
INHOUD VAN TIJDSCHRIFTEN.
1. Volken Taal — f^ Jaargang. — K° 9. — Leve 't Kruis ! (A. van Heuverswyn). — Bijdrage
tot den Nederlandschen taalschat (J. Branders). — De Gastel- of Kasteldag. — Maria die moeste
naar Bethleëm gaan. (R. Ghequière). — Raadsels (F. van Cauwenberghe en R. Ervinck). — Hoe
een dronkaard hem bekeerde (F. Bernard). — De Blinde en de Ziende (K. van Damme). — Van
den reus Gravampeka(P. Waelens). — "Wit Karlientje en Zwart Karlientje (A. J. Witteryck) —
Na den veldslag van 1708. — De Fransche tijd te Oudenaarde : Wetbesluit van 13 Dec. (K. van
Caeneghem).
2. Biekorf. — 1^ Jaargang. — N» 7. — Uit Indien. — Joseph Deveuster. — Eertijds en nu (Aloys
De Yisschere) — Aan Machrietje, op den schoonen dag van zijne Eerste Communie (Guido Gezelle).
— Uit Fransch Vlaanderen. — Mingelmaren.
3. De Student. — 10^ Jaargang. — N^ 2. — Welke weldaden Frankrijk ons gegund heeft. — Eene
Veronderstelling. — De natuur bij zijn ontwaken. — Is 't niet zoo? — Annibal. — De Konings-
dochter. — Een poedermagazijn. — Christus' dood. — Dolfkens, — Ware Grootheid. —
Mengelingen.
4. Het Belfort. — 5" /fl-ffr^rrra^. — K» 4. — I. De vrijheid van Godsdienst en de Geuzen (P. J.
Goctschalekx) II. D"" Van Oye's " Vonken en Ztraleu. ,-, (O. L. S. .T. — lil. Gedichten van Hilda
48 « Ons Volksleven. "
Ram (J. F. De Hert). — IV. Mietje euhare Meerl (Hendrik Klein) — V. Vlaamsche Hoogeschool
(D. Ackers). — VI. Driemaandelijksch overzicht (S. P.). — VIL Eerste communie (E. P.). — VIII.
Golgotha (Fiet Van Assche). — IX. Boekennieuws en Kronijk.
5. Ketnpisch Museum. — 1*^ Jaargang. — N° 3. — Hoogstraeten. Attestatie van Burgemeester,
Schepenen en gezworenen der Vrijheid van Hoogstraeten, nopens den Spaanschen oorlog tot het
jaar 1591. (E. Adriaensen). — Rijckevorsel. (S.) — Arendonk. Eene arbitraire correctie. (E. T.) —
's Gravenwezel en St-Job-in-'t-Goor. Vonnis, geslagen 19 Oci.ober 1620.... (ïh. Igu, VVelvaarts). —
Petrus van Emmerick (Fr. Waltman van Spilbeeck). — Jan IV, in Augustus 1423 te Turnhout
verwacht komt niet. (E. T.) — De heerlijkheden van het land van Mechelen. Duffel, Gheel en
hunne heeren. (J. Theod. De Raadt). — Geschiedkundige bijdragen over de voogdij van Molle.
(Th.Ign. Welvaarts).
La Tradilion. — i" Jaargang. — 'ii° 'i. — Le Folklore en Angleterre (Thomas Davidsou). —
Accousmates et chasses fantastiques I. (Abbé Ch. Braun). — Le Grillon et le Loup (Joannès Plan-
tadis). — Palladiums et talismans des cités. I. (H. C.) — La monture du vilain (Achille Mil-
lien). Histoire du traditiounisme en Finlande. I. (suite). (Kaarle Krohn). — Les matériaux dans
les fondations. I. (AlfredHarou). — Saints et idóles chatiés. VIL (Joseph Defrecheux). — Une
nouvelle revue de folklore (Henry Carnoy). — Poésies semi-populaires (A. L. Ortoli). — Le folk-
lore polonais. d'après Oscar Colberg (Michel de Zniigrodzki). — Le palet de Samson (Dr Béranger-
Féraud). — Les recommandations de ma pauvre Grand-la-Borgne. Roumanille, traduit par Raoul
Gineste. — A propos du Congres des Traditious populaires (La Rédaction). — La chanson du
charbonnier (Noël Selter). — Bibliographie (Bespreking over wei'ken van Fr. Ebeling, C W. E.
Brauns, Julien I'elaite, Fr. Baugert, door Henry Carnoy en Aug. Gittée).
7. Revue des Traditions populaires. — ó'« Jaargang. — K"^ 2. — La légende du chien de Montar-
gis chez les Arabes (René Basset). — Le retour du soldat, version du Maine (M'"** Destriché). —
Les Cynonéphales dans la légende (Henri Cordier). — Le Carnaval dans les Vosges (L. L. Sauvé).
— Les Précurseurs de nos études. V. Enquête du premier Empire et de la Restauration (Léo
Desaivre). — VI. Notes inédites (première moitié du siècle). (La Fontanella). — Noms, formes et
gestes des lutins. III. Basse-Bretagne (Paul Sébillot). — La fête des Rois. XIV. ürdalies en Bour-
gogne (L. A. Fontaine). — Les Fois de 1'ile de Ré (Daniël Bellet). — Légendes africaines sur l'o-
rio-ine de 1'homme. IV. — VJI. (René Basset). — Chansons et danses étrangêres. IIL Musique et
danses roumaines. III. Rapsodie cambodgienne de Bourgault-Ducoudray (Julien Tiersot). —
Bazin de la Lune, légende du Dauphiné(A Certeux). — De quelques formes de salutation (Abel
Hovelaque). — Assemblee générale. — Bibliographie : Japanese Fairy Tale Series (Aug. Gittée).
— Livres reyus aux bureaux de la Revue. — Périodiques et journaux. — Notes et enquêtes.
8. The Journal of American Folk-Lore. — \oL III. Janiiary-March, 1890. X^ YIII. — 1. First
annual meeting of the American Folk-Lore Society. — 2. Folk-Lore of the bones (Daniël G. Brin-
ton). — 3. Additional collection essential to correct theory in Folk-Lore and Mythology (W. W.
Newell). — 4. The endemoniadas of Queretaro (Henry Charles Lea). — 5. Chinese secret societies
in the United States (Stewart Culiu) — 6. Cherokee theory and practice of medicine (James
Mooney). - - 7. Some saliva charms (Fanny D. Bergen). — 8. Primitive man in modern beliefs
(Henry Phillips J"-). — 9 Waste-basket of woi-ds. — 10. Folk-Lore scrap-book. — 11. Notes and
Queries. — 12. l.ocal meetings and other notices. — 13. Bibliographical notes : a/ books ; b/ jour-
nals. — 14. List of libraries or societies, being members of the American Folk-Lore Society.
9. Rassegna di Letteratura popolare e dialettale, diretla da M. Menghini, A. Parisotti e F. Saba-
tini. Direzione e af/iministra:ïone Piazza PoUarola, n. 33, Ronia {Centro). Prijs '6 fr.
i"" Jaargang, N" I. — Ai cultori del Folk-lore (La Direzione). — Credenze, usi e costumi abruz-j
zesi raccolti da Gennaro Finamore (M. Menghini). — Le origini di maestro Pasquino per Dome-
nico Guoli (F. Sabatini). — Canti popolari della montagna lucchese raccolti da Giovanni Giannini.
(M. Menghini). — Bollettino bibliografico : Yifa pop. marchigiana di A. Castelli. — Les contes
d'animaux dans les romans du Renard, H. Carnoy. — Varia : Un diario inedito del sec. XVIII. —
Spoglio de periodici. — Annunzi. ,
ONS VOLKSLEVEN
^ « P> is nog een rijke oogst op het veld
Antwerpsch-Brabautsch Tijdschrift '^'^ Jaar der gewestsprakeu voorhanden; veel
volksuitdrakkiugen dreigen te verdwij-
voor Taal en Volksdichtveerdigheid , 1890 ""^^ ^^^ om hunne juistheid, schilder-
achti^heid of oudheid verdienen in de
voor Oude Gebruiken, Wangeloof kunde, schrifttaai opgenomen en bewaard te
blijven. »
enz.IntiPi'lfnommers van tn-elf bladzijden Zuid-Xederlandsche Maatschappij
VAN Taalkunde, Wedstrijd 1874.
/^;^o. j,jjg "De studie der folklore heeft voor doel
" ons volk in zijne eigenaardige zeden en
Te Brecht, gewoonten, in zijn innig geloof en karak-
Afl ter te leeren kennen, in één woord, kei
bij L. Braeckmans. * volk zooals helis. «
Vraagboek over Vlaamsche Volksktmde.
DE UITVINDING DER LIER.
(EENE LITTAUWSCHE SAGE).
In de vorige aflevering bespraken wij het werkske van Dr E. Vecken-
stedt : La Musique et la Danse dans les iradiiions des Lifhauaiens, des A l-
Itmands et des Grecs.
Wij wezen er toen op hoe de sagen der Littauwers en Zamaïten uitmunten
door dichterhjken vorm, zedelijke strekking en reinheid van gedacht en
uitdrukking.
Wij mesnen dan ook onze lezers geenen ondienst te bewijzen, door hun
ecne dier sagen mede te deelen.
De eerstvermelde is
De üilvinöiDg fler Lier.
Op zekeren dag trok een man, uit het land der Zamaïten, Parkenas ge-
heeten, door een woud.
In den beginne bewoog de wind zachijes de twijgen der boomen ; weldra
echter stak hij meer en meer op, totdat eindelijk een woedende storm door
de krakende takken huilde.
Parkenas dorst zijnen weg niet meer voortzetten en hij besloot onder
eenen van de grootste boomen des wouds eene schuilplaats te zoeken.
De nacht viel en, door vermoeienis overmand, sliep Parkenas weldra in,
niettegenstaande het gedruisch van het onweder.
Daar zag hij in eenen droom, hoe de machtigste van de goden der Zamaï-
ten, Perkunas, de god des Storms en de Donders, uit den hemel op de aarde
nederdaalde. De goden en godinnen die hem stoetsgewijze volgden, maak-
ten muziek, terwijl zij zich met bevallige dansen verlustigden.
Parkenas was opgetogen ove»- netgeen hij zag en hoorde, 's Morgens
vroeg, toen hij ontwaakte, was de wind gaan liggen, de zon glansde aan
den hoogen hemel en liet hare gouden stralen tusschen de groene twijgen
der boomen glijden.
50 « Ons Volksleven. »
Hij herinnerde zich zijnen droom en al het wonderbare dat hij gedurende
zijnen slaap gezien had. Op dien oogenblik bemerkte hij eenen vogel, die op
eenen lagen boomstam zat. Nooit in zijn leven had Parkenas zulken vogel
gezien ; zijne vederen schitterden in her licht der zon, en, wat nog meer
verwondering wekte, was dat men, aan beide zijden van den steen des vo-
gels pluimen bemerken kon, die langer als de andere waren. Op de teenen
sloop Parkenas naar den afhangenden tak, en hij gelukte er in den vogel
vast te grijpen. Daar deze buitengewoon schoon was, zoo besloot Parkenas
hem den goden en godinnen te offeren. Hij ontstak vuur, en terwijl de rook
van den brandenden vogel ten hemel steeg, bad Parkenas de godinnen hem
een de speeltuigen te willen schenken, waarmede zij hun muziek uitgevoerd
hadden.
Zijne bede wierd verhoord : Laima, godin der Fortuin, daalde uit den
hemel neer en gaf aan Parkenas een der speeltuigen dat zij lier noemde, naar
den naam van den vogel, door Parkenas aan de hemelbewoners ten offer ge-
bracht.
Sedert dien bespeelde Parkenas de lier, iedere maal dat er eene feest of
bruiloft gehouden wierd; later leerden zijne stamgenooten het van hem af,
en zij maakten nu zelf het speeltuig, dat dienen moest om hen door zijne
verrukkelijke tonen te vermaken. J. B. Vervliet.
DE VOGELEN IN HET VOLKSGELOOF EN DE
VOLKSDICHT VEERDIGHEID .
In dit opstel zullen wij achtereenvolgens de inheemsche- en de trekvoge-
len der provincie Antwerpen beschouwen.
Op deze naamlijst zullen wij de verschiüige bijgeloovigheden laten volgen,
waarvan deze vogelen van in de oudste tijden tot op onze dagen het voor-
werp waren. Ons Volksleven zal die aanteekeningen verrijken met er die bij
te voegen, welke in het Vlaamsche land gangbaar zijn.
I. De Ijsvogel, door de Ouden Alcyon geheeten.
— Het bijgeloof plaatste den nest van den Alcyon op de vlakke zee (Z.
Fluiarchus); het was Eolus die de winden ten voordeele van zijne jongskes
geketend hield. {Godenleer.)
— De Ouden geloofden dat de mannelijke Alcyons na het paren stierven.
[Tzctzès en de ScJwliast van Aristophanes.) Die fabel komt waarschijnlijk
voort uit de zeldzaamheid dier vogels.
— Men zegt dat zijn vleesch nooit bederfr. {SchtvencJcfeld, bl. 197).
— Men geeft aan dien vogel de eigenschap, dat hij, gedroogd zijnde, het
laken en andere stoffen bewaren, en er de mot van verdrijven kan. {Buffon.)
— De ijsvogel heeft nog het vermogen :
P Van eenen bedolven schat te vergrooten ;
2° Van zelfs na zijne dood, op het tijdstip van het ruiven, zijn gevederte
te vej-nieuwen. {Buffon.)
« Ons Volksleven. » 51
— Eindelijk, hij deelt aan die hem bij zich draagt, schoonheid en bevallig-
heid mede, hij brengt den vrede in het huisgezin en geeft kalmte aan de
zee; hij trekt den visch aan, en maakt de vischvangst vruchtbaar op alle
wateren. (Kirannides .)
— De ijsvogels bij de Tartaren en in Siberië :
« Men treft de ijsvogels in gansch Siberië aan, en" hunne pluimen worden
« door de Tartaren en Ostiaken tot verscheidene bijgeloovige doeleinden
« gebezigd. De Tartaren rukken ze uit en wei-pen ze in het water, en bewa-
« ren zorgvuldig de pluimen die bovendrijven. Zij beweren dat, waneer zij
« meteene dier vederen eene vrouw oi enkel hare kleederen aanraken, zij
« dan op haar verliefd worden.
« De Ostiaken nemen de huid, den bek en de pooten en sluiten die in eene
« beurs. Zoolang zij dit slach van amuleüe of voorbehoedmiddel bezitten,
« gelooven zij geen enkel ongeluk te moeten vreezen. Degene die mij dien
« middel leerde om gelukkig te leven, kon het niet doen zonder tranen te
« storten. Hij vertelde mij dat hij door het verlies van zulke huid, ook zijne
« vrouw en al zijne goederen verloren had. Ik legde hem voor oogen dat
" die vogel toch zoo zeldzaam niet moest zijn, vermits een van zijne landge-
" nooten er mij eenen gebracht had met huid en pluimen. Hij scheen daar
« zeer verwonderd over en zeide : Moest ik het geluk hebben van er eenen
« te vinden, ik gave hem aan niemand weg. » [Gmelin, Voyage en Siberië,
D. II, bl. 112.)
— Op Taïti, Huaheine en üliétéa, wordt eene soort van ijsvogel met bij-
geloovigen angst door de inboorlingen aanzien, volgens dat de Heer Forster
meedeeltin de 2® reis van Kapitein Cook rond de wereld. (T. 1, bl. 425.)
— In Taïti en de Gezelschapseilanden is een ijsvogel met witten bek en
een soort van grijze reiger het voorwerp van eene groote vereering. De
eilandbewoners heeten hen Catouas, een naam waarmede zij hunne goden
aanduiden. (Voyage du Cop. Cool; bl. 265 en 345. Nouv. Billioth. des Voyagcs
anciens et modernes .) (Vervolgt).
Alf. Harou.
VERTELSELS.
Dwerpjen.
8. (18.) Peeter de Fluitspeler.
Zekeren dag toen een herder zijne schapen op de weide grazen liet, vond
hij een klein kindeken in eene bussel gewikkeld. Hij droeg het naar huis en
gaf het te verzorgen aan zijne vrouw die her Peeter noemde. De kleine Pee-
ter wierd herder en vergezelde zijnen goeden pleegvader, van wien hij het
fluitspelen leerde, en dien hij welhaast overtrof. Op de kermisdagen moest
Peeter de dansen met de zoete ionen zijner fluit begeleiden. Hij was al groot
geworden, toen door eenjaar van tegenspoed, zijne pleegouders in de bit-
52 « Ons Volksleven. «
terste armoede violen. « Ik ga heen, « zei Peeter, « ik eet uw brood en dien
tot niets; M^anneer er betere dagen komen, dan zal ik wederkeeren. « En
hij ging op weg, en hij reisde verre, heel verre, maar overal zag hij dcnzelf-
den hongersnood. Zoo kwam hij, uitgeput van krachten, bij eenen kolen-
brander, dien hij verzocht hem in zijnen dienst te nemen. « Laat mij hout-
kapper worden, » zeide hij, « als ik don kost maar verdien. » De kolenbran-
der was tevreden, en 's anderendaags trok Peeter hot bosch in om hout te
kappen, 't Wierd avond en hij geraakte van den weg en doolde al dieper en
dieper het bosch in. Liever dan den nek te breken, besloot hij onder den
blooten hemel te vernachten. Hij zocht dan een goed plaatskon op den grond
en spoedig viel hij van vermoeienis in slaap. Hij kost daar zoo oene uur of
twee gelegen hebben, toon hij eensklaps wakker schoot door oen luid ker-
men en schreien. Peeter zag een heel klein Kaboutermanneko, dat hem on-
der het storten van heete tranen vertelde dat de " Pijper w der dwergen
gestorven was. Peeter schepte moed en zei aan hot manneke, dat hij ook
pijper offluitspeler was. Toon de dwerg dat hoorde, verzocht hij Peotor moe
te gaan naar de krocht waar de Kabouters woonden. Onze fluitspeler ver-
zon niet lang, maar volgde het manneke, dat hem door lange onderaard-
sche gangen in het verblijf der Kabouters bracht. Daar vond hij met duizen-
den on duizenden dwergen die een droevig misbaar maakten en weenden
en zuchtten van verdriet. De Kabouter die met Peotor binnengekomen was,
gaf dozen een teeken, en Peotor bogost op zijne fluit te spelen. Op het hooren
van dat muziek ging er een kreet van verwondering bij de dwergen op;
weg was hunne droefheid, weg waren hunne tranen ; zij sprongen op en
begonnen van vreugde te dansen. Peeter wierd als koning behandeld, en
de dwergen sloven rond, om zijne minste M^onschen te volbrengen. Hij
leefde gelukkig onder de Kaboutermannekcs, maar toch kon hij zijne aan-
aangeiiomon ouders niet vergeten die hom zooveel goed hadden gedaan.
Daarom vroeg hij dikwijls te mogen vertrekken. De dwergen stemden er
eindelijk in toe, op voorwaarde dat hij aan eenen van hen het muziek zou
leeren. Dat was zeer moeilijk, want het manneken had niet het minste ge-
heugen. Maar do Kabouters hielpen Pectors ouders uit den nood en brach-
ten hun alle nachten 'non goudon dukaat, dien zij alle morgens op de tafel
vonden liggen. Ondcrtusschon wierd Peeter al ouder en ouder, en zijn leer-
ling trok niet het minste voordeel uit zijne lessen. Toen bad en smeekte hij
zoolang de dwergen dal zij hem eindelijk lieten vertrekken. Ze gaven hem
eeno menigte kostelijke geschenken mede, vooral odelsteenen. Ge kunt
denken hoe blij dat Peeter was en hoe tevreden zijne ouders waren hun
pleegkind weer te zien, dat zij al lang dood gewaand hadden. Zij leefden
nog lange jaren gelukkig on vergenoegd tezamen, en Peeter meest wel
honderd koeren zijne gevaronissen vertellen.
(Lier).
« Ons Volksleven, » '53
9. (19.) Broederliefde door de dwergen beloond.
Er was eens een klein meisken, en dat was in het bosch verdwaald, ter-
wijl het bezen (= bezien) ging zoeken. Als het nu al lang weg end weer ge-
loopen had, toen wierd het moe en het kost niet meer voort. Het ging dan
onder 'nen boom liggen en viel in slaap.
Pas had het zijne oogskes toe, of daar kwamen twee Kaboutermannekes,
een oude en een jonge, die de wacht bij het kind hielden. Toen het meiske
wakker wierd, zag het den ouden dwerg voor zich staan, met zijnen langen
grijzen baard, die wel tot op zijne knieën daalde. Hij vertoonde een heel
vriendelijk gezicht en zeide : « Lief kind, wat hebt ge schoone lange krol-
len op uw blond kopke ! Als ge mij die lokken laat afknippen, dan geef ik
u een gouden ringesken aan uwvingcrke. ^
— " Neen, » zei het meiske, « mijne lokken geef ik niet, want die heeft
O. L. Heer mij laten groeien, en daarom durf ik ze niet weggeven. .•'
— « Ik wil er u nog iets schooners voor geven, ^^ sprak hierop het man-
neke ; r, als gij ze mij laat afknippen, dan geef ik u eene kleine poppenkeu-
ken. En al detelloorkes, schoteltjes en kruikskes zijn van blinkend zilver. «
— « Neen, daar geef ik ook de lokken niet voor, die O. L. Heer mij heeft
laten groeien. «
— « Dan heb ik nog wat anders voor u, dat vele meer weerd is als het rin-
gesken en de poppenkeuken. Laat mij uwe krollen afsnijden, en ge krijgt
een klein lief vogeltje, en dat legt alle dagen een gouden eike. Dat zal u zoo
rijk maken, dat ge alles zult kunnen hebben dat ge maar wilt. »
— ><■ Neen, » zei het meiske weer, » ook voor dat vogeltje krijgt ge de
lokken niet, die O. L. Heer mij heeft laten groeien. «
— ^ Ge zijt toch al een wonderlijk kind, » zei toen de dwerg. " Maar
luistert nu nog eens goed : Ik weet dat ge thuis een broerken hebt dat al
lang ziek te bed ligt en veel pijn moet uitstaan. Ik heb hier een zakske
kruiden ; als ge die laat trekken op water en er uw broerke van te drinken
geeft, dan is hij binnen drij dagen heel genezen.
— " O ! geeft mij die kruiden ! « riep het kind.
— « Eerst uwe lokken, -^ zei de dwerg, en hij lachte.
— « O zeker ! knipt ze maar af en wijst mij dan den weg naar moeders
huis. "
Toen sprak het Kaboutermanneke : « Het doet mij groot genoegen, lief
kind, dat gij uw broerke zoo geerne ziet. Hier zijn de kruiden en uwe lok-
ken moogt gij ook houden. En nu spoedt u dat ge thuis zijt. n
Daarop nam de dwerg het goede meiske bij der hand, leidde het door
het bosch en wees het den weg naar huis. De kruiden wierden volgens den
raad van den dwerg gereed gemaakt en na eenige dagen kost het broerke
weer met zijn zusterke spelen gaan. Jani Vlunius.
(Lier.)
54 " Ons Volksleven. *
SPOTZEGSEL.S.
De" frappen van Je Boeren van Ooien.
(Vervolg van hl. 61, 62 en 72 1^ jaargang.)
1. (6.) De Ooienaars kunnen niet tellen.
De Wet van Ooien was eens in eene groote weide vergaderd. De Schepe-
nen en de Raadsleden wisten wel dat zij gezevenen waren, maar de Burge-
meester wou toch eens nazien of er niemand ontbrak. Hij telde : " Ik ben ik
en gij zijt 1....; 2, 3, en zoo voortwijzende, geraakte hij maar tot zes. Na
hem begosten de andere boeren ook te tellen, maar ze kwamen nooit verder
als tot zes. Na lang nadenken, vonden zij eindelijk de oplossing van het
lastig raadsel. Ze staken hunnen vinger in eene koeienvlaai, en zoo vonden
ze zeven puttekes.
2. (7.) De Ooienaars kunnen niet onthouden.
Een jonge boer moest naar 't dorp om 'nen iemst (teems) te koopen. ?» Zul-de
't niet vergeten ? » vroeg de moeder. — « Hebt geen nood, moeder. Wat
moet ik meebrengen?.... Nen wan, eh?w — « Zie-de wel dat ge niet
onthouden en kunt ! Nen temst zeg ik u ! — " Ha ja, 'nen temst ! » En de
jonge boer op een drafke naar 't dorp, gedurig bij zijn eigen zeggende :
« temst, temst, temst, » om het woord niet te vergeten. Onderwege moest
hij over eene beek springen, en toen hij aan den anderen kant stond, wist
hij niet meer, waarvoor zijne moeder hem uitgezonden had. Terwijl hij
daar al stond te verzinnen, kwam er een man aan met hooge waterleerzen
aan zijne voeten, die vroeg : « Zijt gij iets verloren ? — « Ja, » antwoordde
de andere, « ik ben het kwijt geraakt met over de beek te springen. » —
« Dan zal 't er wel in liggen ook ; we zullen eens zoeken ! » En de man met
de hooge leerzen ging in de beek, maar zijn schoeisel was niet dicht en
't water kwam ervan alle kanten door. « Jandorie ! » riep hij uit, « zijn me
dat de leerzen !... Het water komt er in, lijk door 'nen temst ! » — «Ja, ja,
een temst, dat is het, ^ zei de boer, en zonder meer te zeggen, liep hij verder
naar 't dorp toe.
Men vergelijke die grap met : 't Is er deur, bl. 72, l'' jaargang.
3. (8.) De Ooienaars stoeten hunne kerk voort.
De kerk stond op eene slechte plaats, en men wou ze kost wat kost verzet-
ten. Al de boeren komen bijeen en beginnen aan de kerk te stooten. De
koster had zijnen jas uitgeschoten en hem vóór de kerk gelegd, om te zien
welken voortgang men deed. Er komt een bedelaar voorbij die den jas op-
neemt en er mee gaat loopen. Toen de koster terug ging zien, vond hij zijn
kleedingstuk niet meer, en hij aan 't roepen : « Hou vast, mannen ! Wij
gaan goed vooruit, want mijne jas zit al onder de kerk ! « (i)
(I) Die grap wordt ook toegeschreven aan de inwoners van Balen die daarom Kerkehruiers ge-
heeten worden.
Vrglk. Het Boek der Opschriften door W3. Van Lennep en J. Ter Gouw, bl. 33, en Eevue des
Trad. pop., Y, Facéties wallonnes, bl. 173.
« Ons Volksleven. y> 55
4. (9.) Keizer Karel en de Pot met drij ooren.
Op zekeren dag dat Keizer Karel in de omstreken van Ooien op de jacht
was, begon de dorst hem te kwellen. Hij zonderde zich dan van zijne ja-
gers af en trad het dorp binnen, waar hij zich rn eene herberg eenen pot
bier bestelde.
De baas uit den Ztvaricn Stier, zoo hiet de herberg, bracht den Keizer,
dien hij niet kende, eenen pot Diestersch bier, doch hield zelf de oor vast,
zoodat Karel groote moeite had om den pot aan te nemen. Hij gaf den weerd
een goudstuk en bevool hem eene tweede oor aan de kan te zetten, zeggende
dat hij den volgenden keer uit denzelfden pot wou drinken. Dat gebeurde,
maar de weerd wierd hierdoor geen haar slimmer.
Toen Karel eenigen tijd later terugkwam, vatte de baas de pint met de
twee ooren, zoodat de Keizer ze nog niet aannemen kost. Karel gaf nog-
maals een goudstuk en belastte den weerd eene derde oor aan den pot te
laten maken. Maar de herbergier bleef altijd even wijs, want toen hij den
Keizer voor denderden keer de kan aanbood, had hij zooals vroeger de
twee ooren vast, en hield de derde oor tegen zijn lijf gedrukt.
Sommigen houden staan dat de Keizer, tot aandenken van dien voorval,
het hangberd van de herberg deed veranderen en er 'nen drijoorigen pot op
liet schilderen. Wat er ook van zij, tot op den dag van heden wordt de her-
berg zoo geheeten, en de vreemdelingen, die zulks verlangen, kunnen er uit
den jjot met drij ooren drinken.
JOZ. CORNELISSEN.
BIJDRAGE TOT DEN DIETSCHEN TAALSCHAT.
4de ^gste) Woordenzange.
Beerleelijk (uitspr. heerJelTx). — Zeerleelijk, leelijk als een beer : 't Is een
heerleelijJce vent. Geh. St-Anionius.
Biten, Hitte, hel geliii. — Snijden in de kindertaal : Blijft van dat mes
kind, want het hiit. Geh. idem. Biten is ongetwijfeld niet anders als de
oude uitspraak van lijten. Vrglk, liter (tand, luis). Biten = wonden staat in
Oudemans.
Eoogen, loogde, hel geloogd. — Doen buigen, causatief van buigen, gelijk
b. V. zoogen van zuigen : Boogt die takken eens wat neerwaarts. Geh. idem.
• BrievGnhoos, de. — Brievenzakske, Fr. enveloppe. Geh. idem. Z. Hoos.
Diksterwijl. — Meestentijds, ¥v. Ie plus souvent. Geh. idem.
Donderzwart, dondcrztvcrt, het. — Zwarte, donderdreigende wolk : Daar
hangt een leelik donderzwert ! Geh. idem.
Fabbe, den. — Bebbe, labbekak : den falie uithangen, de falie zijn van
't huis. Geh. Schelle.
Febbekak, den. — Z. Falie, q. v. Geh. St-Antonius. — De woorden
falie, ?>et?>e, /e&&ekak, 'kmnolala hebben dezelfde beteekenis en zijn met
elkander verwant.
56 « Ons Volksleven. «
Herd, hard. — Zeer, b. v. Het is hercl erg, hij is herd ziek, 't was daar een
herd groot laweit en getier. Geli. Kempen, o. a. St-Antonius, Schilde, Holle,
Brechi, Zocrsel, West- en Oostmalle. In die beteekenis liomt het w. menig-
vuldig bij onze oude schrijvers voor : « Si doeghde in here hertey^ar^e groe-
te noet.... Oec was harde droeve Ute, die edele vrouwe.... Doe was in die
kerke harde groet bedranc... (Nevelingcnlied, Siegfrieds Uitvaart). — Dies
herde droeve was Pyroet... [Roman der Lorreinen). — Die ghierige mensce is
herdc onvroet... [Jan van Rivushrocc, Dat Boec van VII Trappen), — Ende (is)
teghen die luden van buten harde fel... [Bartholomeüs Engelsman.)
Hoos, (zachtl. o), de. — Huizeke, zakske, sloof, koker, huiveke. Vandaar
hrWcuhoo!^, hrievenhoos, enz. Geh. Kempen, St-Anionius.
Hikschouderen, hikschouderde, heb gehiJcschouderd. — Schokschouderen.
Geh. Beersel, Heist-ten-Berg.
Katteverdriet, het. — Een slach van wissen korf dien de boerin over
de gevulde melkakers legt, terwijl ze de koeien melkt ; tot groot verdriet
van de katten die dan aan 't melk niet kunnen. Geh. Kempen.
Moddervet. — Zeer vet, zoo vet als modder : Ons verken is moddcrvet.
Geh. St-Antonius..
Schip, het. — Wolk waaruit men eene felle regenbui of eene liagelvlaag
verwaciit. Waneer er zulke wolk komt aangedreven, dan zegt men : Ze
zijn weer een schip aan 't laden. Geh. idem. Vrglk. 't Daghetin den Oosten, I,
bl. 65, i. V. AppeJscheep.
Spachelen, spachelde, heb gespacheld. — P Spartelen (eigen en overdr.) :
Wat zullen wij nog moeten spachelen, eerdat wij door ons werk zijn ! 2° Al
spartelende, al schaffelende veel gerucht maken ; vandaar -gespachel = ge-
rucht met de voeten, al spartelende, al schuivende teweeggebracht : Scheedt
er toch uit met dat gespachel : ge maakt me doof ! Geh. Kempen, o. a. Halte,
St-Antonius.
Veeleweg. — Veelal, meestentijds. Geh. Kempen. Samengesteld uit veel
en cweg. Eng. aivay de eenigste gedaante die in de Kempen gebruikt wordt
en die dikwijls bij onze Oude schrijvers voorkomt.
Ververven, ververfde, heb ververfd. — Verbloemen, bewimpelen : Ge moet
dat niet ververven : we weten het genoeg. Geh. St-Antonius.
Woei, de. — Loet, kuur, zotte streek : Hij heeft zijn zvoeien weer. Geh.
Sclielle.
Zegvrij. — Iemand die al zeggen mag wat hij wilt, zonder ooit door
iemand gestruft te worden, is zegvrij : Zatte Jan was weer bezig met den
baas over den hekel te halen, en die liet hem begaan. Zatte Jan ?... Bah ! die
is immers zegvrij ! Geh. St-Anionius.
Zooren, zoorde, heb gezoord. — Zuilen [St-Antonius, Antw. Kempen), dom-
melen, dutten : Ik had zoo een half uurke gezoord.... Geh. Brecht.
Zwart, zwerf, het. — Z. Dondcrzwart, q. v. Daar komen twee zwerten
tegeneen op. Geh. St-Antonius. Joz. Cornelissen.
« Ons Volksleven. » 57
NIEUWSKES.
Een nieuw Tijdschrift voor Volkskunde.
Siods ons vorig N'' doelen wij den inhoud mee van een tijdschrift waarop wij de
aandacht wenschcn te roepen van al die zich met de studie der volkskunde bezig-
houden.
Het bedoelde tijdschrift draaj^t voor titel : Rasscgna cli Leffcratura popolare e
dialeitale; het verschijnt maandelijks te Ronie,Piazza Pollarola, n. 33, kost 5 fr.,
en heeft voor opstellers de H.H. Franc. Sib itini, M. Menghini en A. Parisotti.
Het doel der uitgevers is de folkloristen den middel ter hand te stellen om op de
hoogte te zijn van hetgene er in zike van volkskunde verschijnt, zoowel in afzon-
derlijke werken als in tijdschriften.
Het nut van zulke uitgave kan niet tegengesproken worden. Ai die zich op het
wetenschappelijk beoefenen der volkskunde toelegt, weet bij ondervinding, hoeveel
opzoeking en studie er dikwijls noodig is om het een of 't ander duister of weinig
besproken punt der volksweteudheid toe te lichten en te beschrijven.
Het tijdschrift van den Heer Sabatini — die zelf een der geleerdste navorschers
op het gebied der volkskunde in Italië is — verdient dus ten zeerste aanbevolen
en verspreid te worden. Niet alleen zal het de nieuw verschijnende werken aan-
kondigen en den inhoud der voornaamste volkskundige tijdschriften opgeven,
maar teveos boekbesprekingen en belangrijke artikels over folklore mededeelen.
Indien wij eenen wensch mochten uiten, dan zouden wij het verlangen te ken-
nen geven, ook zulk tijdschrift in ons vaderland te zien verschijnen.
Opgevat in gemelden zin, zou het moeten bevatten : Aankondiging der nieuw
verschenen werken, geheel of gedeeltelijk aan volkskunde gewijd; opgave van
den inhoud der folkloristische tijdschriften ; aanduiding van alle stuk keu over
volksweteudheid in niet- volkskundige tijdschriften uitgegeven ; eene afdeeling
« vragen en aanteekeningen » die de volkskunde betreffen, en eindelijk, allerhande
nieuwskes en bijdragen op het veld der volkswetenschap ingeoogst.
Wij vreezen echter dat deze onze wensch nog niet zoo spoedig zal vervuld
worden.
J. B. Vervliet
BOEKBESPREKING.
Kommetje van den H. Franciscus van Assisiè, door Th.-Ign. Wel-
VAARTS, Prior der Premonstratensen-Abdij te Postel-MoUe, — Te Brecht, bij L.
Braeckmans.
Fraai vlugschrift in 8' van 16 bladz., met getinte steendrukplaat; titel rood en
zwart. Prijs 50 c™^".
De geleerde schrijver der Geschiedenis van Arendoyik levert ons in deze korte
maar alleszins merkweerdige verhandeling, de omstandige geschiedenis van een
voorwerp, belangrijk voor den Katholiek, namelijk van het Kommeke door den
H. Franciscus van Assisië bij het middagmaal gebruikt.
58 « Ons Volksleven. »
Na eene korte inleidinj^ volgen vier hoofdstukken, getiteld ; 1. Hoe het kom-
metje in België en wel bijzonder te Mechelen kwam. Twee wonderlijke feiten. 2.
Reden waarom het kommetje aan de Franciscanessen te Retie geschonken werd.
3. Stof, vorm en grootte van het kommetje. 4. Bij welke gelegenheid het gebro-
ken is.
Hel boeksken is eene welgelukte proeve van fraaie drukkunst.
Het is versierd meteene getinte steendrukp]aat,een zwart wapenschild en roode
hoofdletters. De hoofdingen der kapittels zijn almede in roode letter gedrukt.
J. B. Vervliet.
VRAGEN EN AANTEEKENINGEN.
13. Geestelijke Liederen. — Het lied : Op eenen Witten Donderdag (Z. bl.
34, 8^*' nanteok.) is te vindeu bij De Coüssemaker, Chants popul. des Flamands
de Francs, N° 42, bl. 123. Het wierd gezongen op de wijs van den Miserere, die
bij onze oude liederen dikwijls wierd gebruikt. Een ander lied : Op het laatste
Avondmaal, is te vinden bij Lootens & Feys, Chants pop, flamands^ N" 22, bl.
36. Ik bezit de eerste strophe van drij geestelijke liederen, waarvan de fraaie me-
lodiën opgeteekend wierden door Lemmens, in de Brabantsche Kempen. Zij van-
gen aan :
« Op eenen nacht dat Sint-Joseph lag te rusten, kwam mare Gods hem wek-
ken uit zijnen slaep. »
— « Mallewelleken (Emmauuël) is niet geboren in het Jodenland. »
— « Onze Lieven Heer op een klein ezelken zat. — Naer Jerusalem,... enz. »
Wie kan mij aan de teksten holpen ? V.
14. Merrievrouw, Wit konijn, enz. — Bestaan erin de Kempen geene
sagen over de Merrievrouw of Maarvrouw, het Wit Konijn, de NiMers of Wa-
tergeesten, de Luchtgeesten, de Witte Vrouwen en Zivanejuffers enz.?
A. H.
15. Pagnot. — In liedereu van het einde der vorige eeuw komen de toena-
men Pagnot, vijg en patriot voor.
Wat is de beteekenis en de oorsprong van de eerste dier benamingen ?
16. Spotnamen. — Om opgave van spotnamen, zooveel mogelijk met hunne
beteekenis en hunnen oorsprong, wordt vriendelijk verzocht.
17. Taptoe. — Van waar komt het woord taptoe en wat beteekent het ?
18. Hannekenuiten. — Wanneer zijn de hanneJcenuiten in voege gekomen
en wat beteekent dat woord ?
19. Lange Wapper. — Waar wordt er voor de eerste maal melding gemaakt
van Lange Wapper ? Wie deelt er ons van zijne grappen mee ?
20. De Kat in het Volksgeloof. — Meedeelingen die de kat in het volks-
geloof heiveEeu, zullen ons welkom ziju. 3. B. V.
21. De Weerwolf. — Gelooft men nog aan den Weerwolf^ — Welke na-
men geeft men hem (B. v. Klodde) ? — Hoe ziet hij er uit ? — Waarom moet hij
« Ons Volksleven. » 59
als weerwolf rondloopen ? — Wat kwaad doet hij aan degenen die hem ontmoe-
ten ? — Hoe kan men hem verlossen ? — Wat doet de weerwolf, als men zijn vel
verbrandt ? — Kent gij geene sagen over den weerwolf ? J. C.
22. Mooi Hollandsch. — « Uit eenige aankondigingen geknipt :
" « Dames, met eerste relatiën, die ten hoogen provisie eeae algemeene ageri'
« « tuur verlangen van eene van onds gerenommeerde Noord-Brabantsche fabriek
« « van damast, pellen, linnen, enz., worden verzocht hare refer. fr° op te ge-
« « ven, onder motto Agentuur a/h adv hur. van eaz »
— « « Op eene riante villa, moderne en confortable ingericht, gemakkelijk
« « acces tot het bijgelegen station, neemt men heeren en dames in pension. De
« « servies is er netjes ingericht. Zich te adresseeren «
— « « Attentie.Y oor een important instituut wordt gevraagd een secondani-in-
« « terne, vreemde talen maclitig, ^^ev preferentie het Fransch. Salaris naar be-
« « kwaamheid. Certificaten onmisbaar. Voor de correspondentie, enz. »
« Van zulk Nederlandscb, verlos ons, Heer ! » » (Meegedeeld in het Handels-
blad van Antwerpen).
INHOUD VAN TIJDSCHRIFTEN.
1. 't Daghet in den Oosten. — 6" Jaargang. — N« 2 & 3 (14 & 15). — Uit Boeken, Brieven en
Bladeren : Allerlei Rijmpjes uit Oost- Vlaanderen. — Kinderspelen. — Spreekoefeningen. (A. G.).
— Limburgsche Dichtveerdigheid. — Vertelsel \an 't Wonderschip. — De zeg van Burgemeester
Os. — Raadselkens. — Oude Gebruiken : Theelken geeselen.
2. Volk en Taal. — 2^ Jaargang. — K° 10. — Paaschen (R. Ghesquière). — Bijdrage tot den
Nederlandschen taalschat, (A. van Heuverswyn). — Volkswijsheid. (2« reeks.} L. d. C.) " Zei »
spreuken (E. Huys.). — Een pak slagen (A van Heuverswyn). — Uit Ooike. (H. van Halst.) —
Van den voerman (lied) (R. Ervinck). — Na den veldslag van 1708. — Fransche tijd te Oudenaar-
de. — 7 hoofdzonden en 4 uitersten (K. van Caeneghem). — Van alles (A. v. H.)
3. Biekorf. — /* Jaargang. — No 8. Aau Pieter Jaussens te gelegenheid zijner Eerste Commu-
nie : (A. J. M. Janssens). — Handspreuken (Guido Gezelle). — Ter blijde indachtigheid der Eerste
Communie van den Weledelen Heer Hendrik Baron van Zuylen van Nyevelt. (Guido Gezelle).
— Rood geluw en blauw. (J. V. D.) -- Oude rechtspleginge in Vlanderen. (O. V. Sch.). — Min-
gelmaren. (Joseph Samyn, Alf. Naert en A°.)
N° 9. — Het kwamen drie ruiters geloopen. (Jan Craeynest). — De mane en het weder. (E. Van
Robays). — In 't Halfweeghuizetje, bij Nobis. (Antoon Verwaetermeulen). — Lieve kind. (J. No-
terdaenie). — Mingelmaren.
4. Volkskunde. — 5« Jaargang. — N" 4. — Onze Vlaamsche « Componisten n ofte Liedjeszan-
gers door Pol de Mont. — IH. (Vervolg). — Boekbeoordeelingen : D'' Wilhelm Wagner. — Un-
sere Yorzeit. — Nordisch-Ger manische Götter und Helden. (Aug. Gittée). — Joh. Durmayer. —
Einfiihrung in die deutsche Gutter-und Heldensage. (Aug. Gittée). — Negro Mythsfrom the Geor-
gia Coast. (Pol de Mont). — Vragen en Aanteekeningen.
N° 5. — Onze Vlaamsche " Componisten ofte Liedjeszangers, door Pol de Mont. IV. (Vervolg.)
— Vertelsels : Van drie Gebroers. (A. De Cock). Boekbeoordeeling : L. J. B. Bérenger-Féraud.
Contes pop. des Provencaux de l' Antiquité et du Moyen-Age. (Aug. Gittée). — Vragen en aanteeke-
ningen.
5. De Student. — /ö« Jaargang. — N^3. — Edelmoedigheid. (Pieter). — Oude Waar. (P. In. T).
— De twee Grenadiers. (X.). — Oorsprong der Vlaamsche 1 ielgen en der Franschen. (Nelis.) —
Herinnering. (Jozef.) — Simon Stevin. (| J. Van Wille). — Bij de dood van onzen Vriend L. D.
(A. X.). — Mengelingen.
60 « Ons Volksleven. "
6. Het Belfort. — ó'« Jaargang. — N« 5. — I. Van cleu VII Vroeden binnen Rome. (F. A. Stoetl).
— II. Van de taal- en de letterkunde der Noordmannen. (J. J. Hellemans). — III. Geschiedenis
der abdij van Groeninge te Kortrijk. (Theodoor Sevens). — VI Een Kerstfeest in den vreemde.
(J. E. H. Mentens). — VI. Gebed der zee. (H. Claeys), — Vil. Edg-ard Tiuel. (Paul Bellefroid). —
VII. Aan Grootmoeder. (K. Ledeganck). — IX. Boekenuieuws en Kronijk.
7. Het Davidsfonds. — 3" Jaargang. — N" 3. — De Taaiverbastering in Holland (W.) —
Boekbeoordeeling : Heidehloemen. — Naar de fabriek. — Begoocheling, door Leo Ickx. (J. F. De
Hert). — Zannekiu, liistorisch drama. I. — Letternieuws. (Folkert). — Sterfgevallen. (Folkert).
8 Kempisch MiiseUm. — /" Jaargang. — N» 4. — Kempische Numismatiek. Eenige Loodjes
of Merken der Kempen (C. A. Serrure). — De lieerlijkheden van het land van Mechelen. Duffel,
Gheel en hunne heeren. (J. Theod. De Raadt). — Zoenbrieven. (Louis Houben). — Hoogstraten.
Charters. (S.) Kaïrt van het Gilde Onzer Lieve Vrouw te Turnhout. (T. J. Welvaarts). — De
Hertogin van Burgondië te Turnhout. (E T.). — Petrus van Emmerick. (Fr. Waltman van Spil-
beeck). — Turnhout. Amalia van Soims, vrouw van Turnhout, lienoemt den advocaat Pieter van
Uffelen tot haren raad en zaakwaarnemer in Brabant. 1656 (S.). — De Windmolen van Oud-
Turnhout. (E. T.)
9. La Tradilion. — i^ Jaargang.— 1^" i. Le Folklore en Angleterre.lV.(ThomasDavidson). — La
Ronde du mariage (Noël Selter). — Histoire du traditionnisme en Finlande. l.Le Folklore finnois.
(fin). (Kaarle Krohn). — Le Matériaux dans les constructious. II. (Alfred Harou.) — Le Mois de
mai XII. (H. C). — Complainte de Saintonge. (Gabriel Echaupre). — L'Arbre de Mirabelle.
(Cunisset-Carnot.). Berceuses des environs de Naples. (Madame de Nittis.) — Contes et Traditions
des Esquimaux du Groenland. I. (Emile Petitot). — Les Russes chez eux. Vil (Suite) [Kvm^&nA
Sinval). — A pi'opos d'un article de M. Henri Gaidoz. (Henry Carnoy). — Bibliographie (Bespre-
king over werken van Gérard Devèze en Wratislaw, door H.C). — Le Mouvement traditionniste.
10. Revue des Traditions populaires. — 5*= Jaargang. N*^ 3. — Les Mythes et les dieux de la
pluie. (André Lefèvre). — Le Rossignolet chanson des Hautes-Alpes. (Raphaël Blanchard). Les
Traditions populaires et les écrivains francais 111. Le Menagiana (P. S.). — Les calendriers des
illettrés.II. L'Almanach des Bergers. (Louis Morin). Les jours d'emprunt chez les Arabes. (René
Basset). — Amulettes et talismans VI. Amulette breton contre la fièvre. (Lionel Bonnemière). —
Légendes et superstitions préhistoriques III. (Eure-et-Loire). (G. Fouju). — Le peuple et 1'histoire
\. (suite). Révolution frangaise. (Paul Sébillot). — Chants héroïques du peuple russe. (Michel de
Crouskow), — Devinettes. (P. Fertiault). — Superstitions et légendes du Cap-Sizun. (H. le Car-
guet). — Le Prisonnier de Nantes I. Version de la Loire-lnférieure. (A. Certeux). — IL Version
des Cótes-du-Nord. M'"" Paul Sébillot). — Facéties wallonues. (Aimé Demeuldre). — SuiDersti-
tions basques. (B. Eygun). — A travers le Berry, lil. Superstition berrichomie. (H. Leboune). —
Le Cierge de la Chandeleur. (F. Fertiault — Les roseaux qui chantent lil. La rosé d'or, conté du
Maine. (Léon Pineau). — Coutumes de mariage VI. En Belgique. (Jules Lemoine). — La légende
de Didon II. Légendes parallèles (suite). Alfred Harou). — Pélerins et pèlerinages VIll. Enfants
malades. (Léon Pineaux). — Necrologie. (A. T.). — Bibliographie. (Bespreking overwerken van
P. Sébillot, G. Finamore. enz., door P. S. en Jean Fleury). — Livres rcQus. — Périodiques et
journaux. — Notes et enquêtes. — Platen. Anciennes figures de 1'Almanach des Bergers. — Une
familie de sirenes, d'après une sculpture de la cathédrale de Lyons.
IL Rassegna di Letteratura popoiare e dialettale. — /» Jaargang. — K" 2-3. — Diario delta citt'a
di Roma di S. Infessura, pubblicato da O. Tommasini. (F Sabatini). — Jiacconti popolari, raccolti
da I. Nieri. (G. Giannino). — JajMnese Fairy Talen. (M. Meughiui). — Sonetti romanescki di B.
Micheli, pubblicati da E. Celani. (F. Sabatini). — Bollcttino bibliografico : Le Roman des Proverbes
en action, di G. Demarteau. — Un monte di Pilato in Italia, nota di A. Graf. — Il ciarlatano, cica-
lata di G. G. Belli. — Frunnelle 'e rosa, poesie di P. Cinquegrana. — L'innammorati sonetti di T.
Eberspracher. — Er mago de Bborgo. — Varieta : A proposito del « Peregrinaggio di tre giovani
figliuoli del re Sere^idippo » (G. Rua). — Spoglio de' periodici (1889). — Notizie. — Annunzi.
ONS VOLKSLEVEN.
Antwerpscli-Brabantsch Tijdschrift
voor Taal eu Volksdiclitveerdigheid ,
voor Oude Gebruiken, Wangeloof kunde,
env,, In t/celf nom/tiers van tw elf bladzijden
in 8".
Te Brecht,
bij L. Braeckmans.
" P]r is nog een rijke oogst op het veld
der gewestspraken voorhanden; veel
volksuitdrakkingen dreigen te verdwij-
nen die ora hunne juistheid, schilder-
achtiffheid of oudheid verdienen in de
schrifttaai opgenomen en bewaard te
blijven, n
Zuid-Nederlandsche Maatschappij
VAN Taalkunde, Wedstrijd 1874,
"De studie der folklore heeft voor doel
ons volk in zijne eigenaardige zeden en
gewoonten, in zijn inniggeloof en karak-
ter te leeren kennen, in één woord, het
volk zooals het is. »
Vraagboeh over Vlaamsche Volkskunde.
LEVENDE SPRAAKKUNST.
II.
Ongelijk vloeiende en Onregelmatige Werkwoorden.
Aanmerkingen. — I. De vormen die in de Woordenlijst van De Vries en
Te Winkel niet voorkomen, staan in eene andere letter gedrukt.
II. Werkwoorden, als ongeJijkvloeiend of onregelmatig door De Vries en
Te Winkel opgegeven, nemen wij in dezen lijst niet op.
III. Van de werkwoorden nochtans, waarvan de Woordenlijst een gelijk-
vloeienden en een ongelijkvloeienden vorm erkent, zal men hier ook den
ongelijkvloeienden vinden.
ONBEPAALDE
ONVOLMAAKT
VERLEDEN
AFLEIDINGEN EN
WIJZE
VERLEDEN TIJD
DEELWOORD
SAMENSTELLINGEN
Aantijgen
teeg aan
aangetegen.
Bakken
bakte, hieJc (i)
gebakken.
Aan-,her-,op-,vcr-,weg-, enz.
Bassen,
baste
gehassen (2)
Aan-, enz.
Bederven
bedierf, hedorf,
bedorven, hcdurven (3)
Beginnen,
hcgost,
hegosf. (4)
Her-,
Benijden,
heneed,
beneden.
Bevelen,
berool,
bevolen.
Aan-.
Blazen,
blaasde, Uoes,
geblazen.
Aan-, af-, op-, weg-, enz.
Bouwen,
bouwde,
gebouwd, gehouwen.
Aan-, op-, her-, ver-, enz.
(1) De oude vorm biek leeft nog in het Z. O. van de Antwerpsche gouw en in sommige streken
van Brabant. (2) Dat werkw. moet vroeger ongelijkvloeiend gebruikt zijn; bij Anna Bijus vindt
men den onv. verl. tijd. bies. (3) Bedereen, helpen, sterven, enz. hadden vroeger bedarf, halp,
star/, enz. in 't enk. en bedorven, holpen, eaz. in meerv. Later kwam ook de o in 't enk. en daarne-
vens ie voor de beide getallen. De vormen bedorf, Iwlpen, enz. worden nog gebruikt in de Ant-
werpsche gouw, bijzonder in 't N. (4) Beginnen had eertijds began, begonde en begonst. Uit be-
gonst oniitoué. begost, dat blijkens Schuerm., De Bo en Tuerlinckx, door heel Dietsch-België ge-
bezigd wordt.
62
« Ons Volksleven. «
Breiden, breed
Breken, brak, brooJc,
Brengen, hrocht,
Denken, docht,
Derven (durven) dierf, dorf,
Deugen, dochf,
Dorschen, dorschte.
Douwen (duwen) douwde, docw,
Dreigen, drceg,
Eten at
Gaan, ging, gong.
Gillen {gelden) gol, gou,
Hangen
Heeten
Heffen,
Helpen
Hijgen,
Houden,
Jagen,
Klagen,
Klieven,
Krijschen,
Kunnen
Kwellen,
hing, hang
hiel (s)
hief, Jiof
hielp, ]iolp,
lictg
hield, hief, hoetv,
joeg,
Jdoeg,
Moof,
kreesch,
J^ost (9)
l'WOl,
gebreden. (1)
gebroken.
gebrocht. (2)
gedocht.
gederven, gcdiirven.
gedeugen. (4)
gcdorsclien.
gedouiven.
gcdregen. (5)
geëtcn. (e)
gegaan.
gegollen, gegouen (7)
gehangen.
geheeten.
gchoffen.
geholpen.
gchegeii
gehoud'^n.
gejaagd
geklaagd.
geldoven.
gekreschen.
gekiinnen
gcJavoUen
St-Antoniiis-Brecht.
Aan-, af-, op-, eMZ.
Af-, ont-, op-, ver-, enz.
Aan-, op-, weg-, enz.
Be-, ver-, enz.
Af-, enz.
Aan-, af-, ver-, weg-, enz.
Be-, enz.
Af-, op-, enz
Af-, aan-, op-, be-, ver-, enz.
Aan-, af-, be-, ver-, enz.
Aan-, op-, ver , enz.
Af-, op-, ver-, enz.
Aan-, af-, he , enz.
Aan-, af-, be-, enz.
Aan-, bo-, enz.
Af-, open-, enz.
Aan-, af-, weg-, enz.
Af-, enz.
(Vervolgt.)
JOZ. CORNELISSEN.
OVER DE BENAMING « PAGNOT. »
In de 5® afl. stelde ik de vraag : « Pagnot. v — In liederen van het einde
^ der vorige eeuw komen de toenamen Pagnot, Vijg en Patriot voor. Wat
« is de beteekenis en de oorsprong van de eerste dier benamingen N
(1) Veel werkwoorden met den stamklank eï waren oudtijds ongebjkvloeieud en ze zijn het
nu nog in H Antwerpeusche. (2j De vormen brocht en gebrocht, docht en gedocht, komt men reeds
bij Maerlaut en Uuü&broec trgcn. (8) Lerven. — Hel oude darren leeft nog in sommige streken
van Antwerpen en IJrabant, onderdo vormen: darren, darde, gedard (Vorst bij Westerloo).
deeren (teeren), tist, get/st {hea\^n), tu&t, getust (iJrussel), ^os(f ^f/05^ (West-Iirabaut.) (4) Nergeus
kent men de gelijk vloeiende voimm van deugen. (5) Z. de aaum. op breiden. — (6) Geëlen (uit-
spr. geten). Onze oude schrijvei'S kenden geeneii andereu vorm als geten, samengetrokken uit
geéten.Ci) 'L.Ons Volksleven,\\,h\. 39. Het verwisselen van^ in u is c(n gewoon verschijnsel. Zoo
Slaat goud voor gold, zou(dc) voor zolde, koud voor kold, Ilgd. kalt, Eng. cold, enz. Bij onze oude
schrijvers vindt men somwijlen \w^\ smout, gesmoulen, voor smolt, gesmolten. — (8) Enkel gelijk-
vl. m do beUvkims heet ',corden, heef maken — (9) Eertijds konde en konst. Vit konst ontstond
kost door 't wegvallen der n.
« Ons Volksleven. « 68
Als antwoord op die vraag, schrijft de H'" E. S. mij uil Rome : « Zou dat
« woord niet voortkomen van het Italiaansch pagtioffa, een rond broodje, te
« Mechelen (en ook te Antwerpen) pi.s/oZègeheeten, met dit verschil, dat het
« Vlaamsch broodje langwerpig, 't, Italiaansch daarentegen rond van vorm
« is. Dat brood wordt maar half gebakken, en is van Spaansche tarwe (maïs)
« gemaakt; het is dus heel zwaar en moeilijk om verteren.
« Wat nu de beteekenis van den toenaam betreft, zou die niet zijn, wat
«< men in 't Fransch « ennuycux et lonrdeau ^ heei, en waarvoor wij ook wel
« plakplaaster en onbeschofterik zeggen ?
« Men zegt hier ook nog : ^ ha mangiato unapagnotfa, » in den zin van »hij
« is onbeleefd, slecht opgebracht, » letterlijk « hij heeft ecnc pagnotta geëten. y>
In hoeverre die uitlegging met ons gedacht overeenstemt, zullen wij
verder zien.
Een tweede inschrijver meldt mij : « Men vindt ook in schriften van dien
« tijd (einde der XVIIP eeuw) payot (wij zeggen heden p/o^). Komt vanpayen,
« bet'dlen, })C(gare, pagnotus ^: cl. i. soudach, soudenier, soldenaer, betaald krijgs-
« man (z. Kiliaen,. »
De geëerde inzender sohiivii pagnot en payot te houden voor één en het-
. zelfde woord, onder tweederlei vorm uirgedrukt.
Ik geloof echter dat hij den bal misslaat, want wordt het eerste als
schimpwoord gebezigd, het tweede daarentegen is de benaming van de
bewoners van het Fayottenland, de streek gelegen tusscheii Zenne en Den-
der, en begrensd door Brussel, Assche en Aalst ten Noorden; Denderleeuw,
Ninove en Geeraardsbergen ten Westen; Edingen en Lembeek ten Zuiden,
en eindelijk Halle en Ruisbroek ten Oosten.
F.-J. De Gronckel, schrijver van " 7 Fayottenland zoo als het van onheuge-
lyke ttjden gestaan en gelegen is, v zegt op bl III van gemeld werk over zijne
landgenooten : « De bewooners van dit gewest ontfingen... den door-
« luchtigsten naem waerop ooit volk zich kon beroemen : den naem van
« Payotten of Patriotten, dat is te zeggen beschermers des vaderlands. «
.« Hij zelf betitelt zich " Doctoor in de Philosophie, Advocaet en Payot. »
Payot is dus in zijne oogen een eeretitel, evenals patriot, aan welk woord
hij eene gelijke beteekenis toekent.
Doch keeren wij terug tot de benaming pagnot, waarvan ik eene andere
oplossing voorstel. Ik laat ze hier volgen :
Pagnot, vervlaamscht Fransch schimpwoord, wordt gebruikt in den zin
van lafhertigen soldaat.
Pagnote, Fr. pagtiota, Ital. heteekent lafaard , bloodaard, bangerik.
Volgens Aug. Scheler, Piet. d'étym. franQ. 1862, komt het woord waar-
schijnlijk voort van het Spaansch pano (n uit te spreken als gn in seigneur),
dat laken beteekent; vandaar panales, de doeken, ivindels, luren van een
busselkind.
Het Fransche woord heeft ook nog de beteekenis van gek, zot, hot, dom,
64
« Ons Volksleven.
lomp; andere zinspeling op het kind dat nog in de bussel zit.
Wanneer men met verachting van eenen dommerik of bloodaard spreekt,
zegt men immers nog dagelijks : 't is een voddeman, of 't is een 'kc{r)stckind.
Het zou mij dus niet vei'wonderen dat het woord pagnot, aan de Fran-
schen ontleend, eerst als schimpwoord in den hooger aangegeven zin op
de Fransche soldaten toegepast wierd, en later bij overdracht op overloo-
pers uit het Patriotienleger, partijveri-aders of tweezakken.
Torfs kende de woorden im'jnof, payof,piot niet, zooals blijkt uit zijne ver-
hsiudeling over de Nederlandsche hrijgs- en pariijnamen (1874); daarentegen
heeft hij vijg, patriot en mof.
De twee leste woorden, alsook payot staan vermeld in eene rekening van
het jaar 1790, afgedrukt op bl. 117 van het werk : VHópital St-Julien et les
Asües de nuit d Anvers, par Ed. Gcudcns.
Het schimpwoord ^Kfö'wo/' kwamen wij maar zelden tegen in de schriften
van het Jest der vorige eeuw. Wij vonden het voor den eersten keer in het
volgende liedeken. Air : Tierlie ty iy.
'T is voor hem nu dat gy sti'yd,
Hy zal metzyn Engel-schaeren,
Ons versterken 't allen tyd.
Boere-Jongers &c.
4.
Zonder u de Constitutie,
Was te niet, ja heel het Land.
Maer door u, wat Revolutie,
'T vrydoms vaên dat word erplant !
Nieuwen iever en nieuw leden,
Geeue fyg meer in ons land.
Boere-Jongers &c.
5.
Tierlie ty ty tie tierlie ty.
Eerst gevogten en dan vry,
Tici'lie ty ty, tie tierlie ty.
Eerst voor Religie, dan voor my,
Tierlie ty ty tie tierlie ty,
Jaegt den duydts en fyg daer ])y,
Tierlie ty ty tie tierlie ty,
Schyt in alle 't Hofs gevley,
Tierlie ty ty tic tierlie ty,
'T eenig woord is Dood of Vry.
Boere-Jongers Patriotten,
Hel)t couragie, schept maer moed,
Geeue fygeu oipagnotten,
Geen van all' ons vreezen doet.
Ziet de fygen nu eens zwygen,
Den Pagnot word Patriot.
Boere-Jongers Patriotten,
Hebt couragie, schept maer moed.
Nog een wynig 't zal wel hotten,
Alles maer in orden doet.
2.
Joseph Hus den meester-ketter,
Heeft u nu zoo lang gekwelt,
Uw gebruyken, rechten, wetten,
Geen van al heeft hy getelt :
Maer jan doren, 't zal hem rouwen !
Dat hy nu zyn ooren krouwt.
Boero-Jongors &c.
3.
Bid den God der heyr-kragteu,
Dat hy zegent uw Ijeleyd,
Tegen d'Oostenryksche magten,
Ook in een
OOLOGS-LIED
over het verlrek der kloekmoedige Nederlandsche Boeren, naer het leger,
aengeleyd zynde door den kloekmoedigen held Mynheer Vander Noot,
(Stemme : On doit soixante mille francs, &c.)
waarvan de 7*' strophe luidt :
« Ons Volksleven. » 65
Den boer die Patriot wilt ziju,
Moet aenstonds volgen dezen tryn,
Dit zal hem doen erleven,
Wilt hy niet zyn van dit complot,
Dathy dan loopt als 'nen Panjot,
De Vygen zullen leven,
Als den Boer zal viier geven.
Panjoi heeft hier wel stellig den zin, dien ik er hooger op toepaste. Dat
het woord Pagnot bij onze Boeren mondsgemeen en de beteekenis algemeen
gekend was, toonen ons de vermelde liederen. Hoe het hier in gebruik
kwam, is gemakkelijk af te leiden uit de tijdsomstandigheden, die de leste
jaren der XVIIP eeuw kenmerkten.
Op de andere benamingen uit den Pafrioitentijd, als Pafriof, Vijg of Fijg,
Mof, BoijaJist, enz., komen wij misschien later wel eens terug.
J. B. Vervliet.
DE VOGELEN IN HET VOLKSGELOOF EN DE
VOLKSDICHTVEERDIGHEID.
II. — De Koekoek.
— In de oude Godenleer wordt verhaald dat Jupiter de gedaante van eenen
koekoek aannam en op de knieën van zijne zuster Juno kwam rusten, die
zich op den berg Diceyon of Thronax bevond. Sedertdien wierd die berg
Coccygien of Koekoeksberg geheeten ; vandaar de oorsprong van Jupiter
Coculus. (Gesner. Aves, bl. 368.)
— Aan de Kaap de Goede Hoop treft men eenen vogel aan van het ge-
slacht der koekoeken, Edulio geheeten. De inwoners van het land zijn over-
tuigd dat de ziel van zekeren schipper, die dikwijls het woord uitsprak dat
de vogel gedurig herhaalt, in het lichaam van dien vogel overgegaan is.
(BuFFON Hist. nat. T. VI, bl. 93.)
— Men zegt dat de nachtegaal en de koekoek elkander vóór den ezel den
prijs van den zang betwistten, en dat de ezel hem aan den koekoek toeken-
de. De nachtegaal, ontevreden over dat vonnis, ging bij den mensch in be-
roep, en deze deed uitspraak te zijnen gunste. Sedert dien begint de nach-
tegaal te zingen telkens hij den mensch ziet, als wou hij zijnen rechter be-
danken en diens oordeel verrechtveerdigen. (Buffon, bl. 87, t. VI, notes.)
— Sommige lieden beschouwen de koekoeken als onreine en onheilspel-
lende vogelen ; anderen integendeel aanzien hen als gelukaanbrengende
dieren en als orakels die zij in menig geval raadplegen. Anderen eindelijk
geloofden of wilden doen gelooven, dat de aarde die onder den rechtervoet
ligt van dengene die den eersten roep des koekoeks hoort, een zekere be-
hoedmiddel is tegen de vlooien en ander ongedierte. (Buifon, t. VI, bl. 79.)
— Waneer men in 't begin des jaars voor den eersten keer den koekoek
hoort roepen, en waneer men op dien oogenblik geld bij zich heeft, dan is
dit een teeken dat men gedurende gansch het jaar geld hebben zal. (Luikj
L
66 " Ons Volksleven, w
— Linfeus zegt dat de jonge koekoek zijne voedster verslindt.
— De Ouden zeiden, en men zeqt het nog, dat de koekoek niets anders is
ais een kleine, van gedaante veranderde sperwer (i) ; dat die gedaantever-
wisseling alle jaren op een vastgesteld tijdstip plaats heeft ; en dat hij in de
lente terug komt, gezeten op eenen kiekenklamper, die hem wel tot rijdier
dienen wilt, opdat de ruiter zijne zwakke zwingen zou kunnen sparen.
(Buffon, A. VI, bl. 80.)
— Men beweert ook dat hij op de planten een zeker speeksel werpt dat
hun nadeelig is door de insecten die er uit voortkomen. (2) (Ibid.)
— Men zegt nog dat het wijfke van den koekoek in lederen nest dien zij
kan ontdekken, eieren legt, die dezelfde kleur hebben als de eieren van dien
nest. (Ibid.)
— De Luikerwalen gelooven :
I n'est maie avri
Si 1'coucou n'l'a dit,
d. i. Het is maar April, waneerde Koekoek het gezeid heeft. (3)
(Vervolgt. )
Alf. Harou.
VERTELSELS.
10. (20.^ Van Mieken en Janneke of 't Kruiske van Cecilia.
Vader en moeder gongen naar de stad en Mieken en Janneke moesten
aloen thuis blijven.
ü Wat moet ik voor u meebrengen ? r> vroeg moeder aan Mieke. — «'t
Kruiske van Cecilia ! « zei Mieke .
— « En wat voor u ? « vroeg vader aan Janneke. — « Voor mij een nieuwe
broek ! « riep Janneke.
Als vader en moeder 's avonds thuis kwamen, toen kreeg Mieken een
schoon gouden kruisken, en Janneken een spelternieuwe broek.
Maar nu was Janneke jaloersch, want 't kruiske van Cecilia stak zijne
oogen uit. 's Anderendaags was 't Zondag en Janneke vroeg : « Mieke, wil-
(1) Dat geloof bestaat in de AntwerpscheRempen. Men zegt er en men houdt er staan dat de
koekoek in den herfst in eenen roofvogel verandert, en dat hij des zomers koekoek, maar des
winters klamper is. J. C .
(2) Eene plant heet Koekoeksbrood, eene bloem Koekoeksbloem.
Menigmaal ziet men in den uitkomen en in den zomer op sommige struiken en planten een wit
schuim dat aan speeksel gelijkt. Dat schuim is het sap der planten dat door een klein dierke, de
vlooispr inkhaan oïhei schtiimbeeslje uitgezogen en als schuim weergegeven wordt.
Dit schuim wordt doorgaans koekoekspeeksel geheeten. J. C.
(3) De koekoek roept van zich zelven :
Dat zingt en fluit dat wil,
Ik kor<t toch niet vóór Half- April.
(St Antonius).
J. C.
« Ons Volksleven. » 67
len we eens gaan wandelen ? » — «'t Kan me niet schillen, r» zei Mieke. En
ze gongen wijd van huis het veld in.
Onder wege kwamen ze aan een groot groot water en Janneke zei : - Mie-
ke, geeft mij 't kruiske van Cecilia, of 'k rooi er u in ! « — « Ikke niet, r, zei
Mieko, « want gij hebt een schoone broek ! ^ Toen pakte Janneke zijn zus-
terke vast en hoe zij riep en schreide of niet, hij wierp ze in 't water.
Als Janneke thuis kwam, toen vroeg moeder : ^ Waar is Mieke ? « — « Dat
weet ik niet, -^ zei Janneke, r> ze is gaan loopen. »
's Avonds was Mieke nog niet terug en vader en moeder gongen ze overal
zoeken, maar ze kosten ze nicverhands niet rijnen.
Eenigen tijd later kwam er een mulder voorbij het water en op den kant
zag hij een schoon bloemeke staan, en dat bloemeke begost te zingen :
Och mulderke lief, och mulderke lief !
En Jan heeft mij vermoord ;
Al voor het kruiske van Ceeilii,
En daarom ben ik dood !
De mulder trok het bloemeken af en brocht het naar Miekes moeder. En
het begost weer te zingen :
Och moederke lief, och moederke lief !
En Jan heeft mij vermoord ;
Al voor het kruiske van Cecilia,
En daarom ben ik dood !
De moeder gaf het bloemeken aan vader en hij had het nog niet vast, of
't zong weer :
Och vaderke lief, och vaderke lief !
En Jan heeft mij vermoord ;
Al voor het kruiske van Cecilia,
En daarom ben ik dood !
" Waar is Janneke? « vroeg vader, -= doet hem algauw herwaarts komen!»
En als Janneke daar was, gaf vader hem 't bloemeken in de hand en 't zong :
Weg moordenaar, weg moordenaar !
En gij hebt mij vermoord ;
Al voor het kruiske van Cecilia,
En daarom l)en ik dood !
En ze hebben Janneke vastgepakt en ze hebben hem doodgedaan.
[GeJioordie Sint-Antonius.) Joz. Cornelissen.
Vrglk. Am. Joos, Verieheh, N"" 65, bl. 107, JRevuc des Trad. pop., V, bl. 178,
La Rose d'or, VolksJcunde, I, bl. 229 en Grimm, Kinder- und Haustnarchen,
N"" 47, Van den Machandelboom. J. C.
11. (21.) Nog van Mieken en Janneke.
Mieken en Janneke moesten naar 't bosch om eene bussel hout te rapen.
« Die de eerste met zijne bussel thuis is, « zei moeder, - krijgt 'nen witten
boterham, r,
68 « Ons Volksleven.
'k Zal eTi'ili hem wel hebben, « docht Mieken in heur eigen. En ze begost
vlijtig hout te trekken, maar Janneke speelde den luierik, en als Mieke met
heure bussel gereed was, toen had hij nog niets bijeen. — « Trekt gij eens
wat houtvoor mij, Mieke, ^ zei Janneke, " 'k zal terwijlen uwe bussel gaai-
slagen. " En Mieke was zoo goed dat ze het deed. Maar als ze nu dieper het
bosch in gong om dörze takken te trekken, nam Janneke Miekes bussel op
en liep er mee naar huis.
En Janneke kreeg 'nen witten boterham en Mieken, och arme ! een zwarte
snee. Mieke vertelde wel hoedat Janneke heur had vemcuJcf, maar ze wouen
heur niet gelooven.
Toen gongen ze allebei wandelen en onderwege kwamen ze 'nen wagen
tegen die vol witte engeltjes zat. En vooraan reed ons-Lievrouwke. — « Jan-
neke, krijg ik een stukske van uwen boterham ! '• vroeg Ons-Lievrouwke.
— « Neen gij, - zei Janneke, " want hij smaakt mij veel te goed. " — " Mie-
ke, « vroeg zij dan, " krijg ik een stukske van den uwe ? ^' — « Ja zeker, «
zei het meiske, " maar 't is maar 'ne zwerte. '- En ze gaf de helft aan Ons-
Lievrouwke.
Een beetje wijder zagen ze 'nen anderen wagen komen aangerold, en die
zat vol zwerte duvels. En voorop reed Lucifer. — " Janneke, krijg ik een
stukske van uwen boterham ? ■• vroeg hij, — " Neen gij, ^ zei Janneke, " want
hij smaakt mij veel te goed. v — " Mieke, geeft gij mij dan een beetje. ^ —
" Daar, " zei het goedhertige Mieke, '• zijt hem heelegansch maar ! «
's Anderendaags kwamen de wagens terug. Mieke mocht met Ons-Lie-
vrouwke en de engeltjes naar den Hemel rijden, maar Janneke wierd van
de duivels naar de hel gevoerd.
En daar kwam een verken met 'nen langen snuit, en 't vertelselken is uit.
(Gehoord ie Sint-Anionius.) Joz. CoRNELissEN.
Vrglk. Am. Joos, Vertelsels, 2"^ deel, N''27, bl. 114.
BIJDRAGE TOT DEN DIETSCHEN TAALSCHAT.
5de ^iQde) Woordenzange.
Aaneenkruipen, liroop aaneen, hen aanecngelcropen. — Langzamerhand
genezen, stillekes aan weer op zijne stekken komen, van menschen gezeid
die kort bij de dood geweest hebben : Jans vader heeft stervensziek geweest,
maar nu is hij toch weer aaneengeh-open. Geh. St-Anionius.
Aanstouwen, sï'oiwwZe aan,heh aangestomvd. — 1° Aandrijven : de koei'
aanstouwen. 2° (Overdr.) Aanzetten, aanporren, aansporen, Fr. pousser. Geh.
St-Antonius. Het enkele stouwen = drijven is gekend. (Z. Sch.) Kiliaen ver-
taalt aanstouwen door adigere, siimulare.
Beel, den. — Hamer die dient om den molensteen te lillen, te scherpen.
Geh. idem. In Limb. : de hel. Schuerm. die het w. vr. opgeeft, meent dat het
eene verkorting is van heitel, hijtel of^ hiMcl. Zou &fc/ niet eerder het oude
« Ons Volksleven, y 69
hille zi^n, hetzelfde w. als ons tegenwoordig hijl? Wi^ hebben 't nog in
't werkw. lillen dat in alle woordenboeken voorkomt : 'nen meulensteen
lillen, d. i. scherpen. Billen, oiidt. heilan, boteekent kappen, slaan; vondaar
heeld, halten of holten (slaan), holt (hout), fiamhceld.
Djampelen, djampelde, heh gedjampeld. — Trappelen dappelen. Wat
staat ge daar in 't slijk te djampelni ? Geh. idem. Schuerm. kent het w. toe
aan Kl.-Brab. Is djampelen hetzelfde niet als dampclcn, dat bij Kiliaen en
Bo De te vinden is, en dat volgens dezen leste komt van het oude dampen =
stampen? — 't Gebeurt wel meer dat er eene j achter (I komt in 't begin
van een woord ; zoo zegt men ook afdjoJd-cn, djampelen voor afdokken,
dompelen, enz,
Doenvrij. — Hij is doenvrij, d. i. hij mag alles doen wat hij wilt ; men
laat hem alles toe. Geh. idem. Vrglk. zegvrij, hl. 56 4'*^ Woordenzange.
Fadder, den. — Lafhertige mensch : Ge zijt 'ne faddcr ! Geh. Schelle.
IJsgang, den. — Waneer de grond met ijs bedekt is, dan zegt men dat
het ijsgangis : Opgepast van niet te vallen, want 't is ijsgang ! Geh. St-An-
toniiis, Halle, Zoersel, Brecht, enz.
Krots, de. — Miswas ; vernepen, verneuteld gewas : Kapt die hrotsen van
boomen uit en plant er andere! Geh. idem. Z.Schuem. i. v. Krod.
Pronkpeer, de. — Soort van pompoen die den vorm heeft van eene peer.
Geh. idem. Vrglk. pronkappel, dat heel Antwerpen en Brabant door ge-
kend is.
Slenderen, z. Slinderen, q. v.
Slinderén, sUnderde, heh geslinderd. — Eeiie koord van drij of vier drs.-
den vlechten. Men zegt ook het haar slenderen. Geh. idem. De verwantschap
tusschen nd en ng is genoegzaam gekend : slinderén is slingeren. Vrglk. het
Hoogd. schlingen, dat o. a. ook vlechten beteekent.
Sprant, den. — Vertakking, getakt uitspruitsel op den wortel of den
stam van plantgewassen. Geh. idem. Z. üitspranten.
VitspvsiJiten, sprantf e iiit, hen ui1ges])rant. — Uitlakken, uitstruiken op
den stam of den wortel, b. v. van graangewassen gezeid : Het koren moet
nog veel üitspranten, of 't staat te dun. Geh. idem. De verwantschap tus-
schen t en lo is gekend ; dus vermoede ik üitspranten = uitspranlien en sprant
= sprank, sprang. Vrglk. het Eng. to spring = spruiten, opschieten en sprig
= takske, rijske. — Sprank beteekent bij Schuerm. de dikste takken eens
booms.
JOZ. CORNELISSEN.
NIEUWSKES.
Prijskamp voor het beschrijven van de kinderspelen.
Prof. Am. Joos van Sint-Niklnas schr\}h in Het Katholiek Onderwijs eeneti
prijskamp uit voor het beschrijven van de kinderspelen.
Kinderspelen dat zijn al de eigene verlustigingen onzer kinderen, zoo jongens
als meiskes, met of zonder speeltuig, aleeu of in gezelschap.
70 « Ons Volkslevn. »
Ieder spel moet in zijn peheel beschreven worden, met de verschillige toebe-
reidselen, als het aftellen, enz , met de verscbilligo kansen die er kunnen voor-
komen, met de verschillige wetten die het beheerschen.
Er wordt tweehonderd frank bo;jken voor den prijskamp uitgeloofd. Alle wer-
ken moeten vrachtvrij voor den 1" April 1891 ingezonden worden.
*
f- f
Het hoeft wel geen betoog dat de kennis der volksspelen in 't algemeen en der
kinderspelen in 't bijzonder, een belangrijke tak der Volkskunde uitmaakt en
eene allernuttigste bijdrage vormt tot de geschiedenis van het haiselijk en gezel-
lig leven onzes volks, ook van in vroogere eeuwen, 't Is immers geweten dat een
goed deel van de spelen waar do kinderen zich nu mee vermaken, eertijds en ook
wel uitsluitelijk aan de grooten tot uitspanning en verlustiging dienden. Menig
kinderspel zelfs schijnt sporen te bewaren van het een of het ander oud gebruik
dat uu uitgestorven en verloren geraakt is, doch dat vroeger eono voorname plaats
in het volksleven moet bekleed hebben. Is de studie der kinderspelen dus aller-
gewichtigst onder volkskundig oogpunt, niet geringer is het belang dat zij voor
den taalKundige oplevert. Hoeveel eigene woorden in de taal der spelende kinde-
ren, hoeveel eigenaardige uitdrukkingen en kenmerkende benamingen, die nog
nooit geboekt en wierden, maar die misschien allerkosteli]kste overblijfsels zijn
van de oude Dietsche spraak ! Hoe zeer is het den niet te wenschen al die spelen
verzameld en beschreven te zien !
Van herte juichen wij dus eene zoo nuttipe onderneming toe als die van den
Eerw. Heer Joos, en wij drukken de hoop uit dat een ruim getal mededingers
zijnen oproep zullen beantwoorden.
JOZ. CORNELISSEN.
B OEKBESPREKING .
Van Schoonbeke en Het Maagdenhuis van Antwerpen, door Ed.
Geudens, bureeloverste. Archivaris bij de Burgerlijke Godshuizen. Antwerpen,
1889 Fraai boekd. in kl. 4° form. van 157 blz., versierd met portretten, platen,
muziek, enz. (Niet in den handel).
Wanneer wij de geschiedenis onzer vaderstad doorloopen, dan treffen wij op
menige bladzijde de bewijzen aan, dat ten allen tijde de geest van liefdadigheid,
in Antwerpen geheerscht heeft.
Menigvuldige instellingen ontstonden, en talrijke gestichten, ten behoeve van
weduwe en wees, grijsaard en kind, verrozen er in den loop der tijden, zoodat
Antwerpen met recht den naam van Siad der liefdadigheid dragen mag.
Dat wordt eens te meer bewezen in het werk, waarvan wij hooger den titel
afschreven.
De inhoud des boeks is tweeledig. In het eerste gedeelte treffen wij eene menigte
belangwekkende, meest ongekende bijzonderheden aan over Gillebert van Schoon-
beke, onzen beroemden stadsgenoot; over zijn sterfhuis, zijne nalatenschap, zijne
familie, zijne nakomelingen, enz.
In de tweede plaats hebben wij de geschiedenis van het Maagdenhuis, te be-
ginnen van zijne stichting, in lf-52, door Jan Van der Meeren, tot op den huldi-
gen dag.
Dit deel, dat verreweg het grootste en 't belangrijkste is, wordt voorafgegaan
door eenige algemeene beschouwingen over den toestand der vondelingen en
" Ons Volksleven, » 71
weeskinderen, voor de oprichting van de gestichten, bestemd om hen op te nemen
en te verplegen.
Daarna volgen bijzonderheden over het middeleeuwsche beheer dier kindereu
hier ter stede, met de opgave der oudste fondaties, sedert de instelling van het
Armwezen te Antwerpen, te hunnen voordeela gemaakt.
In de volgende bladzijden deelt de schrijver ons de namen mede van de eerste
weldoeners der weesmeisjes, waartusschen Jm Van der Meeren, aU stichter en
begiftiger van het Maagdenhuis uitblinkt.
[)e lijst dier weldoeners is echter geene bloote opsomming vau namen en cij-
fers. Bij eiken naam vinden wij de omstandigheden vermeld, die tot de gift aan-
leiding gaven, alsme Ie uittreksels uit den sclientcingsbrief, het testament, enz.
Bij don milddadigen stichter verwijlt dè schrijver langer; het is duidelijk dat
hij dit deel van zijnen boek met bijzondere voorliefde bewerkt heeft.
Behalve eene menigte bijzonderheden over Jan Van der Meeren en zijne bezit-
tingen, vinden wij hier nog den fondaiiehrief gedagteekend van den 27" April
1552, eenen stamboom der familie Van der Meeren, een fac-simile van eeü proces-
verbaal door genoemden stichter over zijn testament opgesteld, uittreksels van
dit testament, verschillende opschriften ter eere van Van der Meeren, enz.
Om te vermijden dat de opsomming der talrijke weldoeners en begiftigers, met
de aanhalingen uit do oorspronkelijke bescheeden getrokken, soms wat al te
langdradig zou kunnen schijnen, geeft de schrijver ter bekwamer plaatse een
kort overzicht van 'Ie tijdsomstandigheden; hij onderzoekt liuunen invloed op
den bloei, den welstund of den achteruitgang van het gesticht; legt de oorzaken
uit van de tijdelijke vermeerdering der inkomsten; bespreekt het inwendig bestuur
van het Maagdenhuis, de rechten en plicliten der Aalmoezeniers, de kleedij der
kinderen, hunne uitspanningen, enz.
Een ander belangrijk gedeelte van het werk is dat, hetwelk handelt over de
nalati nschap van Van Schoonbske.
Het vereffenen daarvan ging met groote moeilijkheden gepaard, gaf aanleiding
tot talrijke gedingen, doch was tevens van het grootste gevolg voor het Maagdon-
huis, dat door Van Schoonbeke's erfgenamen niet alleen met geschenken en be-
zettingen rijkelijk begiftigd, maar ook door verbouwing nog belangrijk vergroot
werd.
Het zou ons te verre leiden, wilden wij al liet merlcweerdige opsommen, dat
wij in het werk des H" Geudens gevonden hebben.
Door hetgene wij hooger aanhaalden, zal de lezer zich gereedelijk een gedacht
kunnen maken van het belang dat zulk een boek voor de geschiedenis der Ant-
werpsche liefdadigheid, instellingen, zeden en gebruiken oplevert, en het den
schrijver, met ons, dank weten, dat hij zich de langdurige en moeielijke opzoe-
kingen f:;etroost heeft, die onvermijdelijk aan zulk een werk verbonden zijn.
Hij zette zijne geduldige nasporingen, voort in de archieven die aan zijne be-
leidvolle zorgen toevertrouwd zijn, en levere ons nog menige eervolle bladzijde
uit de geschiedenis onzer dierbare vaderstad. Dat is onze en aller wensch.
J. B. Vervliet.
INHOUD VAN TIJDSCHRIFTEN.
^ 1. Volk en Taal. — 2'^"- Jaargang. — X" 11. — De üil in het volksgedacht. — Bijdrage tot den
Nederlandschen taalschat. (A. van Heuverswyn). — Meiavond. (P. Bernard). — Vereuken. (K.
van Caeneghem). — Uit de beestenwereld : a| de Vos en de Wolf. (P. Waelens). 1)/ het Kind "en
de Wolf. (F. van Cauwenberghe). — Van 't Meetje en Sitiksenavond. (T. van iieiiverswyn). — De
Jongen en zijn Boone. (R. Ervinck). —Naden veldslag van 1708. (s/o^). — De Fransche tijd te
72 « Ons Volksleven. »
Oudenaarde : Terugkeer der Oostenrijkers. (K. van Caenegheui). — Van alles : Kwade ijraktij-
ken. (idem).
2. Biekorf. — l^ Jaargang. — N" 10. — Aan Moeder Vincentia. (Guido Gezelle). — Vijvoudere.
(AlfonsDassouville). — Transvaalsch lied. — Wie zou ze ginder gaan zoeken? (C. 1). L.). —
Heer Jan-Baptiste Corne. (li . Claeys) ~ 't Wilt zomer zijn. (Guido (rezelle). — Mingelmaren.
N° 11. — Jantje van Sluis. (A. v;tn Speybrouck). Vijvoudere. (Allbns Dassouville). — Jan Van
De Poele. (E. V.R.) — De ploeg. (Guido Gezelle). — Vier tapijtwerken in de Potterie te Brugge.
(Alfons Naert). — Drie kerkhofblommen. (Zaliger Deken De Bo) — Mingelmaren.
3. Volkskunde. — 5'' Jaargang. — N*^ 6. — Over de Stadie van het Volkslied. (Aug. Gittée). —
Sprookjes : Jan de Roi,ter. (Aug. Gittée). — Vragen en Aauteekeningen : Volksbenamingen van
muntstukken. — Huwelijksgebruik. — Verklaringen van natuurverschijnseleu. — Toedrinken.
4. Het Belfort. — 6'* Jaargang. — N" 6. — I. Wiskundige vrouwen. (A. Milcamps, S. J.). — II,
Nog over den aard, de lengte en den samenhang d3r scheppingsdagen. (J, Adriaansen). — Hl.
Indische letterkunde. (K. Lecoutere). — IV. De Fransche strekkiug van het libei-alism ter gele-
genheid van eenen brief van Em. de Laveleye. (J. Brabantsen). — Y. Hoogleeraar Jan David en
dichter Prudens Van Duyse. (D^'R. Moroy). — VI. Leutezang. (Karel Quaedvlieg). — Vil. Boe-
kennieuws in Kronijk.
5. Het Davidsfonds. — 3« Jaargang. — N'^ 4. — De Kasten in Indië. (K. Lecoutere). — Boekbe-
oordeeling : De Belgische zending van West-Bengalen. — Het Bargoensch van Roeselare, door H.
De Seyn-Verhougstraete. (Folkert). — Letternieuws. (Folkert). — Sterfgevallen. (Folkert).
6. Kempisch Museum. — 1^ Jaargang. — N^'f). —I. Brechl. Kleine kronijk getrokken uit het
handboek van 't StJoriFgilde. (J. Michiclsen). — II. De schilderij van het hoogaltaar in de kerk
van Minderhout. (Pieter d'Houdt). — Hl. Westmalle en Zoersel Zoeuakte tusschen Jan Wouters,
Marcxzono en Lucas de Meyere, ingevolge den doodslag, door Jan U outers op Arnold de .\kyere,
1551. (.1. Michielscn). — IV. Grobbendouck tijdene de Fransche Omwenteling. (Goetsclialckx). —
V. Hoogstraten. Attestatie.... (E. Adriaeusen). — VI. Hoogstraten. (6) Charters. (S.). — Vil. De
heerlijkheden van het land vauMechelen, Dufiel, Gheel en hunue heeren, (J.-Theod. Do Raadt).
-- Vlil. Geschiedkundige bijdragen over de Voogdij vanMolle. (T.-I. Welvaarts).
7 La Tradition — A^ Jaargang. — ^"?). — Le Folklore de Ia Belgique 1. (All'red Harou). —
Hymne antique. (Emile Blcmont) — L'Ane dans les proverbes proven^aux, I. (Jean Brunet). —
Le Folklore en Angleterre, V. (Thomas Davidson). — La Fuite en Egypte. Chanson picarde.
(Georges Carnoy). — Le sabre de Roland. (Joannés Plantadis). — Les Rites du mariage, I. (Henry
Carnoy). — Palladiums et talismans des cités, II. (Jean Nicolaïdes). ^- L'Auseralhe e lou Coucou.
(Isidore Salles). — Le Folklore polonais, II. (1'''^ partie). (Michel Zmigrodzki). — Acousmates et
chasses fantastiques, II. (C. de Warloy). — Les Conciles et les Synodes de M. Frédéric Ortoli.
(E Blémont). — Futura et ]a légende de Faust, de M. Auguste Vacquerie. — L'heure enchantée,
de M. Gabriël Vicaire. — Bibliographie. (Bespreking over werken van MM. Paul Hugounet,
JulienTiersot, Francesco Sabatini, M'-^^Tola Dorian, MM. LeGoffie etThieulin, Octave Lacroix,
door Charles Lancelin, Henry Carnoy en Emile Blémont).
8. Revue des Traditions populaires. — .ï« Jaargang. — N^ 4. — Exiraits d'anciens ouvrages
anglais ralatii's au Folk-Lore. I. Antiquité de la littérature des nourrices. (Loys Brueyere). —
Devinettes : Auvergne. (Antoinette Bon; . — Le Rossignolet II. Version du Morvan. (Julien Tier-
sot). — Les calendriers des lUettrés. III- ( A. Certeux). — Les coquillages de nier III. (Paul Sébil-
lot). — Le seigneur loup-garou, légende de 1'Auvergne. (Antoinette Bod). — Amulettes et talis-
mans VII. Amulettes, d'Italie. (Raoul Bayon). — Coutumes de mariage VI. Une noce en Béarn.
(Daniël Bourchenin). — Superstitions de la Nièvre. (M™^ Paul SébiUot). — Légendes et supersti-
tions préhistortques. IV. La hotte du diable. (René Stébel). — V. En Belgique. (Alfred Harou). —
La mort d'Adèle, chanson de la llaute-Bretagne. (M"^^ Paul Sébillot). — Un album eskimo. (Ch.
Rabot). — Contes arabes et orientaux IV Le Mythe d'Orion et une fable de Florian. (René Basset).
— Chants héroïques du peuple russe II. (Michel de Crouskow.). — Les Traditions populaires et
les écrivains frangais IV. Racine. (P. S.). — Les Pourquoi. — LIV-LV. — La mule et le lièvre.
(Achillo Millien). — Croyances des paysans laudais. (J. de Laporterie). — Brimades et initiations
I Les Béjaunes du commerce. (A. Certeux). — Le long hiver (verslons flamandes). (Alfred Ha-
rou). — Les glaciers 1. Le génie de 1'Aletsch. (P«<' Roland Bonaparte). — II. L'excommunication
des glaciers (Antony Dessaix). — Néci-ologie : Edouard Charton. (P. S.) — Bibliographie :
Julien Delaite. Glossairedesjeux wallons. (P. S.). — Périodiques et journaux. — Notes et enquê-
tes.
Platen. — Anciens calendriers du XIV" siècle. —Calendriers scandiuaves en bois. — Un mons-
tre fautastique eskimo.
ONS VOLKSLEVEN.
Antwerpsch-Brabantsch Tijdschrift
voor Taal eu Volksdichtveerdigheid ,
voor Oude Gebruiken, Wangeloof kunde,
ewz. In tipel f nommers van twelf bladzijden
in 8".
Te Brecht,
bij L. Braeckmans.
« Er is nog een rijke oogst op het veld
der gevvestspraken voorhanden; veel
volksuitdrakkingen dreigen te verdwij-
nen die om hunne juistheid, schilder-
achtigheid of oudheid verdienen in de
schrifttaai opgenomen en bewaard te
blijven. »
2uid-Nbderlandsche Maatschappij
VAN Taalkunde, Wedstrijd 1874.
"De studie der folklore heeft voor doel
ons volk in zijne eigenaardige zeden en
gewoonten, in zijn inniggeloof en karak-
ter te leeren kennen, in één woord, fiet
volk zooals het is. »
Vraagboek over Vlaamsche Volkskunde.
DE VOGELEN IN HET VOLKSGELOOF EN DE
VOLKSDICHTVEERDIGHEID.
III.
De Ijsvogel. (Vervolg).
Daar de ijsvogel enkel op droge takken gaat zitten, heeft men gemeend
dat hij het hout deed verdrogen waar hij op ging rusten.
De Koekoek. (Vervolg).
Raakt men geld aan, waneer de koekoek roept, dan zal men fortuin ma-
ken [Luili).
— Den 23'^ April (thans St-Jorisdag-) had een geheimzinnig offer plaats,
£'oé'y^:oÉ'A;s/(?e5/ geheeten, omdat de koekoek op dien dag de toekomst voor-
spelde. (COREMANS).
— Volgens den ouden almanak wierd de KoeJcocksfeest gevierd den 23" der
maand Eostur, op den dag van Vrya. (Z. den Alm. door D'' Coremans, bl. 184
van het VIP d. der Bulletins de la Comm. roy^^ d'hist^^).
De Specht, (i)
De specht bekleedde den eersten rang inde vogel wichelarij; hare geschie-
denis, of liever hare fabel, gemengd met de godenleer der oude helden van
het Lalium, stelt haar voor als een geheimzinnig wezen, waarvan de teekens
uitgelegd wierden, wiens bewegingen eene beteekenis hadden en wiens
verschijning men als een noodlottig teeken aanzag.
— De Engelschen noemen de specht Bain-fotvl (regenvogel).
— In Burgondië heelen de boeren dien \oge\ prociireur du meunier, omdat
hij den regen aankondigt en het wassen des waters dat den molen doet
draaien.
(1) H&h&mmgeu : Groenspecht Fv. 'pic vert, pivert ;'Li2Li. Picus viridis ; — Bonte Specht, te St-
Antonius, Bloemspacht, Fr. Pic épeiche, Lat. Picus-major ; — Gemeene Draaihals, te yt-Antonius,
Adderspacht, Fr. Torcol vulgaire, Lat. Yunco torquilla. J. C.
74 « Ons Volksleven. «
— Groenspecht. — Men vertelt onder het volk dat de groenspecht den
regen door een bijzonder geschreeuw' aankondigt. [Buffon, t. VI, b!. 186). '
Waneer onze boeren de groenspecht die een klimvogel is, op de boomen
zien klauteren en heur herhaaldelijk op de schors zioji pikken om er de
insecten te doen uitkomen, dan zeggen zij dat de vogel een gat in den loom
maakt. En als bewijs geven zij dat de specht langs den anderen kant gaat zien,
om zich te overtuigen o/' /le^ ^a^ nog niet doorgeboord is. Men weet dat de
groenspecht de gewoonte heeft van herhaalde keeren op den eenen kant
van den boom te pikken en van aanstonds naai^ de andere zijde te gaan zien,
of haar gerucht de kleine larven niet verschrikt heeft die binnen in de schors
zitten en hun behoud in de vlucht willen zoeken. Zij worden dan door den
vogel gevangen die er zijn maal van neemt.
— Men vindt in Californië eene verscheidenheid der spechtsoorten : de
groote zwarte specht met witien snavel. De Amerikanen van de noordelijke
streken maken met de bekken van die spechten kronen voor hunne krijgs-
lieden; en daar zij bij hen geene vogelen van dit slach hebben, belalen zij ze
heel duur. {Buffon, t. VI, bl. 196).
De Hop,
Het verschijnen van de hop kondigde bij de Egyptenaren het afloopen
aan van het water des Nijls, en bijgevolg, het tijdstip van het zaaien. Ook
ziet men ze geduiig in de Egyptische hiëioglyphen afgebeeld.
— De hop was vroeger en is nog altijd eene onreine spijs bij de Joden.
— Eertijds ging ze in Engelland voor een onheilspellcnden vogel door.
— De Zweden aanzien heden haar verschijnen als een voorteeken van
oorlog.
— De Ouden zeiden dat waneer men haar vóór het vastgestelde tijdstip
hoorde roepen, dit een voorteeken was van eenen goeden wijnoogst.
— Men heeft beweerd dat de hop haren nest met drek (i) besmeerde, om
de betooveringen te vernietigen, over haar broed gewoipen. Deze vogel
ging voor hoogst verstandig door in dat vak; hij kende al de kruiden die
het uitwerksel der betooveringen beletten, die het gezicht aan de blinden
weergeven en de best geslotene deuren openen. Die leste eigenschap is met
eene menigte omstandigheden doorElien aangehaald geworden.
— Het hert der hop, hare lever en hare hersenen, geëten onder het uit-
spreken van zekere cabalislische- of tooverspreuken, of gehangen en ge-
diagen aan zekere lichaamsdeelen, genezen de schedelhoofdpijn, schenken
de gave van voorzegging en verschaffen aangename droomen {Bnffon, VI,
bl. 6, notes). {Vervolgt).
Alf. Harou.
(1) Van daarliet rijmkcu in de Kempen ;
Hop, kop.'
Schoon op straat
Maar vuil in 't kot !
« Ons Volksleven. y> 75
HOUTEN CL ARA.
Wie heeft er het dichterlijke verhaal /fozi^c'u Clara van Conscience niet
gelezen ? De legende die hieraan ten grondslag ligt en door Conscience zoo
meesterlijk vertolkt en uitgebreid wierd, is algemeen gekend.
Wat echter weinigen weten, is dat die legende van allen geschiedkundi-
gen grond ontbloot is.
Ziehier wat onze geleerde vriend, de H'" Ed. Geudens, archivaris der bur-
gerlijke godshuizen, daarvan zegt in zijn belangrijk w^erk : Van Schoonheke
en het Maagdenhuis van Aniivcrpen (bl. 64-66) :
« Terwijl wij over het tijdstip handelen waarop onze roemrijke Conscience de geschiedenis
« vau Houten Clara gesteld heeft, zou, bij den Antwerpschen lezer, wellicht de gedachte kunnen
« opkomen, te willen weten wat er, nopens die jeugdige heldin, zou in verband staan met de
« ware geschiedenis. Wel, eenvoudig gezegd, nie.s. Nooit had het Maagdenhuis een Spaansch
« edelman noch ecne gravin tot naaste buurliedcn gehad. Zeker moeten wij hulde brengen aan
« het vernuft met hetwelk die zieltrefl'ende legende samengesteld is. hoeder en dochter zijn
« daarin aangrijpende typen. Doch, die roman is een samenweefsel van feiten die, het eene hier,
« het andere ginder voorvallen, bij het opzoeken, erkennen en wedereischen van vondelingen
« door hunne moeders. Dat hebben wij in onzen bestuurlijken werkkringmenigmaal bijgewoond.
« Gonscience's verhaal bezit niettemin een echt historisch vergezicht uit de l)loedige gebeurte-
« nissen van dat tijdvak. Voeg daavbij, dat er, in 1539, door eenen onbekenden Spanjaard eene
« buitengewone gift aan de Kamer gezonden werd, beloopende tot 3Cü spaansehe pistoletten of
« 1000 guldens, (hetwelk me:; voor dien tijd, wel mag schatten op 20,000 frank,) dat was, uit zich
" zelven, een feit dat een romancier kan begoes leren en tot uitgangspunt eener legende dienen.
" De tijdsomstandigheden voei-den natuurlijk vele weezen en vondelingen tot de Armenkamer.
" Dat er, onder die kinderen, waren en kunnen geweest zijn van hooge afkomst, valt niet te be-
« twijfelen^ Het spaansch garnizoen is in die Vrrmc rd-^'rin;- va,n Inriten voor ion Arme, tarr-elijk
« betrokken geweest. Indien wij de oude naamlijsten der meechdeJiens naslaan, dan vinden wij
« daartusschen de eigennamen van aanzienlijke familiën van dien tijd. Wat de eigenlijke vonde-
« lingen betreft, deze kinderen werden niet, zooals heden, onder eenen schijnnaam opgevoed. Zij
« droegen slechts hunnen doopnaam , ja zelfs dengene welke bij de erkennigsteekens meestal
« gelegd wei'd :
« De roman van Conscience is dan ook slechts een gewrocht dat uit den bestuurlijken loop van
« zaken, met uitgelezene toonbeelden, geschapen is. Het gekozen tijdvak leende zich bijzonder-
« lijk tot de groepeering der gelieurtenissen die onze volksschrijver zoo dichterlijk als de oor-
« sprong van de zoogezegde Houten Kleer aanwijst. Dit beeld is alleenlijk de type, in hout, van
« een weesmeisje Het bestond van ouds in het gesticht en is in de laatste jaren vernieuwd ge-
« worden. De rekenboeken bevatten zelfs desaangaande geenen uitleg. Heden prijkt dat legenda-
« rische beeld in de Raadzaal der Godshuizen, n
Ofschoon de legende hier voor het ernstig onderzoek hoeft te wijken,
moeten wij toch bekennen dat zelden dichterlijker, treffender en aandoen-
lijker sprooksken, als dat van Houten Kleer, in den mond van het Antwerp-
sche volk leefde. J. B. Vervliet.
VOLKSGELOOF.
De Duivel.
Het volksgeloof schenkt aan den duivel de zielen van hen die in tweege-
vecht waren gevallen en van de kinderen die zonder Doopsel stierven.
76 « Ons Volksleven. •»
Men gelooft ook algemeen dat de duivelen van tijd tot tijd voor hunnen
heer en meester moeten verschijnen om verslag van hun werk te geven op
de aarde uitgevoerd. Op vijf Vrijdagen in het jaar moeten alle duivelen in
de hel vereenigd zijn, namelijk op : Goeden Vrijdag, den Vrijdag na Paschen,
na SinJcsen, na den langsten dag en na Simon en Judas (28 October).
Padden.
Padden hield men vrij algemeen voor arme zielen, die hunne vorige zon-
den in die afschuwelijke gedaante moesten boeten.
Geestenzieners.
Die op eenen Zondag geboren is, of des nachts tusschen elfen twaalf ure,
op den 27" Februari, den 30" Juli of den 25" December, die heeft de gave van
geesten te zien, zelfs bij klaren dage.
Johannesnaeht.
In den Johannesnacht bloeit het varenkruid. Die het zaad daarvan tus-
schen het buskruit ol schietpoeder mengt, mist nooit zijn doel.
Het Doodenheir.
Volgens het volksgeloof komt het Doodenheir, ook Wilde Jacht genoemd,
te voorschijn van St-Bartliolomeüs tot Drij-Koningen en vooral ook in den
nacht vóór Paschen. (i) De onschuldige geest van het goede Vlaamsche volk
wekt dikwijls zonderlnige denkbeelden op, die niet achteruit moeten wijken
voor de sagen van den Rijn. Zt)0 nog het gedacht dat in onze streken alge-
meen gekend is over de dwaallichten, die aanzien worden als ongedoopte
kinderen die gestorven zijn, en op de eenzame graven 's nachts hunnen
somberen rijendans komen uitvoeren.
De Vrij kogel.
Wildstroopers en jagers waren vroeger, in de bosschen der Kempen bij-
zonder, overtuigd van het volgende :
Die een geweer hebben wilt dat nooit mist, die moet op Kerstnacht naar
de kerk gaan met een geladen geweer. Eenige gezellen die weten wat zijn
plan is, moeten dicht om hem heen gaan staan, opdat anderen niet zouden
zien wat hij verricht. Het geweer moet gereed zijn om te schieten. Heft de
priester het Hoogweerdige op, dan moet hij scherp daarop mikken, maar
niet vuren (natuurlijk !). Elke kogel die later op 't geweer wordt geladen,
wordt daardoor een vrijlcogeJ, die altijd juist zijn doel treft.
De Weerzegen.
In Argau vindt men eene kleine stad, Bremgasten genoemd. Jaren gele-
den moest daar het dak van de kerk en van den toren vernieuwd worden,
en toen men deji haan en het kruis van den toren nam, vond men daar on-
(1) Ziet over de TFi/fZé; /«c/i^ (Tilkesjaoht Turkusjacht, Klappeljac'at, deu Wilden Ja?er) Ons
Volksleven, II bl. t», Y Daghet in den Oosten, I, bl. 167 ea 191, eu La Tradition. IV : Acousmates e t
chassesfautastiques, bl. fi3 en 152.
« Ons Volksleven, r,' 77
der andere merkweerdigheden, eene strook perkament, waar een weerze-
gen op geschreven stond. — Het was het volgende :
- Jesus-Chrisius, een koning der glorie, is gekomen in vrede f. God is
mensch geworden en liet woord is vleesca geworden t. Christus is geboren
uit eene maagd f. Christus heeft geleden f. Christus is genageld aan het
kruis t- Christus is opgestaan f. Christus is ten hemel gevaren f. Christus
overwint, Christus heerscht, Christus heeft macht f. Hij staat voor mij tus-
schen donder en bliksem f. Hij ging in vrede midden door hen henen t-
Christus is bij ons en Maria ; wijkt gij booze gestalten f. Want de Leeuw uit
Jüda, de wortel Davids heeft overwonnen f. Heilige God, heilige en sterke
God, heilige en onsterfelijke God, ontferm u onzer f. ??
Hierop volgen drij paternosters en drij Ave Maria's. Die woerzegen wordt
ten tijde van onweer gelezen. H. J. P., Antivcrijen.
*
* •»
In de Kempen heb ik nooit van den Weerzegen gehoord maar wel van den
Hiiiszegen. Do-t \s een gedvvikl stuk, een gekruisten Lieven-Heer verbeel-
dende. Rondom de beeltenis vindt men eenige berijmde gebeden, die gele-
zen worden, als er groot gevaar op handen is, matir bijzonderlijk ten tijde
van onweer. Weinige boerenhuizen in do Kempen, waar ge den Hmszegcn
niet aantreft. Ge vindt hem gewoonlijk genageld of geplakt tegen de deur
der moos of tegen die der kelderkamer. J. C.
SPROOKSKES EN VERTELSELS,
12 (22.) Van Jan GroUemans.
Daar was eens een boer en die deed van den grondigen dag niets als grol-
len en greven, omdat zijne vrouw het huishouden niet goed en deed. Het
wijf kost dat gegrol niet langer meer uitstaan, en ze gong raad vragen aan
nen kluizenaar, die in 't naaste bosch woonde. '^ Wel Betteke, r> zei de
kluizenaar, « niets is gemakkelijker als uwen man van zijn gebrek te ge-
nezen; ge stelt hem voor dat gij zijn werk zult doen, maar dan moet hij
voor 't huishouden zorgen. ^
Zoo gezeid, zoo gedaan, 's Anderendaags ti^ok het vrouwke met schup en
riek het veld in en Jan GroUemans bleef thuis.
Jan zijn eerste werk was gaan te boteren. Dat was me goed, maar terwijl
hij daar mee doende was, kreeg hij geweldigen dorst en hij gong naar den
kelder om 'nen pot bier te tappen. Ondertusschen hoorde hij boven zijnen
kop in de keuken, een leelijk lawijd en geknor, en hij liep haastig den kel-
der uit om te zien wat er gaande was. Hemelsche deugd ! 't was het verken
dat de stand omgestooten had en nu met zijnen vullen snuit de zoete zaan
opslobberde ! Met veel moeite kreeg Jan de beest tei'ug in den stal. Maar
eilaas ! nu bemerkte hij dat hij de kraan van 't biervat had vergeten toe te
draaien en dat de heele kelder onderliep !
78 '< Ons Volksleven. y>
Jan deed de kraan dicht, en kuischte en schuurde met de gauwte alles
weg. Toen gong hij zijne stand inet nieuwe zaan vullen, want dien dag wou
hij boter eten, kost wat kost.
Dat was me goed, maar terwijl hij daar al stond te stooten om boter te
krijgen, viel hem eensklaps in dat de koei dien dag nog geen eten gekre-
gen had. Om geenen tijd te verliezen, zette hij ze op 't platte dak van zijn
huis, dal tegen 'nen berg aangebouwd was, en waar gers met de macht op
stond te groeien. Maar om zijne stand aan geene nieuwe ongevallen bloot te
stellen, bond hij ze op zijnen rug en droeg ze zoo overal mee rond. Alles
gong goed, totdat Jan het ongelukkig gedacht kreeg van de koei nog eerst
eens te drenken, eerdat hij voortging met boteren. Terwijl hij nu over den
put boog om water te scheppen, liep de zaan uit de stand in zijnen hals en
zoo in den put.
Zoo was 't bijkans noen geworden, en daar was nog niets gereed voor
't middageten. Jan stak gauw het vier aan en hong den papketel over. Ter-
wijl de pap aan 't koken was, kreeg Jan weer 'nen ongelukkigen inval.
« Moest de koei nu eens van 'c dak vallen, wat dan gedaan ? » docht hij in
zijn eigen. Hij klimt er bij, stropt een dik zeel om heure horens en laat het
ander end van de koord door de schouw vallen. Als dat gedaan is komt hij
terug in huis en bindt het zeel rond zijn lijf om de koei vast te houden. Nu
gong hij aan 't vier zitten en begost gerust de pap te roeren. Maar opeens,
klavats ! daar doet de koei 'nen valschen stap en rolt het dak af, terwijl ze
den ongelukkigen Jan, door heure zwaarte, halfwege in de schouw om-
hoogtrekt. Daar hongen ze nu allebei te spartelen tusschen hemel en aarde:
Jan in de schouw en de koei langs buiten tegen den muur ! Als Betteke nu
uit het veld terugkwam en van verre de koei zag hangen, liep ze er in éénen
asem naartoe en stak met heure schup het zeel in twee. De koei tuimelde
naar beneden en brak beuren poot, en Jan viel in den.... papketel.
[Gehoord te Vorselaar.) A. V.
13. (23.) Van eene Booze Vrouw.
Daar was eens eene vrouw en die kost beuren man niet meer hooren of
zien. Ze hadde iiem wel geren doodgekregen, maar dat en gong nog zoo
gemakkelijk niet.
Nu, de man was een felle vijand van boonen : die at hij altijd met lange
tanden ; maar zoetemelk met brokken was zijn lievelingskost : daar zou hij
zijne vingeren naar afgebeten hebben.
Op zekeren dag dat zij weer boonen opgeschept had, zei de man al etende:
Boonen
Zullen mij kro(o)Den,
Maar zoetemelk en witte(n)brood
Dat is mijn dood.
Of do vrouw blij was als ze dat hoorde ! Ze lachte niet weinig in heure
vuist, de heks, want ze docht : - "Wacht maar een bitje, nu zul-de gauw
« Ons Volksleven. ^
79
« kapot ^ zijn. En ze gaf heuren man gaar niets meer als zoetemelk en wit-
tebrood.
Ja maar ! in plek van uit te teren en te sterven, gelijk zij gehoopt had,
wierd hij Jandorie ! zoo vet, zoo vet.... dat ge hem uit zijn vel zoudt ge-
schud hebben.
De menschen hebben de spreuk van den man goed onthouden, want als er
boonen optafel komen dan hoort ge dikwijls : Booncn zullen me hro[o)neny
zei de man, maar zoefcmelJc en ivitte{n)hrood dat is mijn dood.
[Gehoord ie Sint-Anionius.) Joz. CORNELISSEN.
Vrglk. Am. Joos, Vertelsels, 2'"^ deel, N'' 23, bl. 109.
KINDERGEBEDEKES.
(3)
's Avonds, als het kind slapen gaat
1. Danke Dcezeke zoet,
Die ons.... (1) bewaren moet
Van water, vier en brand
En van den boozen vijand.
[St-Antonnis.)
2. Deezeke zoet,
Maakt mijn herteke goed. (2)
[Leuven.)
3. Deezeke, zoete minnoke,
Maakt van ons... (1) een wijs kinneke
[Antwerpen.)
4. Danke Deezeke zoet,
Wie zal ons dezen nacht bewaren
Van water en vier,
Van zonden en van schande.
Van alle booze vijanden ? (2) (3)
[Antn-erpen, Rumpst.)
5. Heer, ik lig hier in mijn graf,
Neemt toch alle mijn zonden af,
Die ik gedaan hel) bij dagen en bij nachte :
Laat mij in mijn zonden niet versmachten. (2
{Aarschot.)
6. 's Avonds, als ik slapen ga,
Volgen mij zestien engeltjes na
Twee aan mijn rechterzijde.
Twee aan mijn linkerzijde,
Twee aan mijn hoofdeneinde,
Twee aan mijn voeteneinde.
Twee die mii dekken,
Twee die mij wekken,
Twee die mij prijzen.
Twee die mij wijzen
Ten hemelschen Paradijze. (2) (3) (4)
[Antwerpen, St- Antonius , Zoersel, Beerse, Schelle.
7. 's Avonds als ik slapen gaan,
Treed ik op een baukske,
Van 't banksken op mijabeddeke.
Van 't beddeken op Maria's schoot.
Maria is mijne moeder,
Sint-Jan is mijn(en) broeder,
Jesus is mijn vader :
Goeden nacht engeltjes altegader. (5)
{Br echt.)
8. Ik leg mijn hoofd hier op het kussen,
Door God den Vader wil ik rusten,
Met God den Zone wil ik slapen gaan
En hoop met den H. Geest op te staan. (2)
{St-Antonh(s, Beerse.)
Gebed tot de H. Barbara :
9. H. Barbara, Maged, jong van jaren,
G'hebt verdiend een kroon te dragen,
I Bidt voor mij in mijn jongste dagen.
Dat mij God wel mag behagen
Da(t) 'k mag komen in geenen nood,
Da(t) 'k mag spreken ecne goede biecht,
En sterven eene goede dood.
Met een goed berouw
Dat bid ik aan God en O. L. Vrouw. (6)
{Antwerpen.)
10. H. Barbara, zuivere Maged,
Gij hebt verdiend een kroon te dragen,
(1) Hier zegt het kind zijnen naamin den verkleinvorm.— (2) Meeged. doorden H"" J. V. d. Br. —
(3) Ook meegedeeld door den H'' J. B. Vervliet, te Antwerpen — (4) Idem door den H' L. Leh. —
(5) Idem door den H»" Hend. Gysen. — Ook met eenige kleine verschillen en min of meer volledig
te Aarschot, Rumpst en Beerse, volgens de mededeeling van den H''J. V. d. Br. — (6) Meege-
deeld door den H'' J. B. Vervliet.
80
<i Ons Volksleven. «
Bidt God voor mij dat ik kom in geenen nood Als de lUU' slaat
Al vóór mijn dood ;
Vooraleer ik heb gesproken
Een goede biecht en een bera (berouw).
Dat bid ik aan God en Ons-Lievra (O. L. Vr.,
En aan de H. Maged Barbara. (1)
{Aarschot.)
Om op eene vastgestelde uur wak-
ker te zijn :
IL Engeltje-bewaarder zoet,
"Wilt mij wekken met der spoed,
Niet te vroeg of niet te laat,
Als de klok.... (4) uren slaat. (1) (2)
[Antwerpen.)
12. Heilige(n) Eugel Sinte-Michiel,
Ik beveel u mijn lijf en mijne ziel,
Ende gij, o Hcilige(ii) Bewaai-der zoet,
Wilt mij morgen wekken met iler spoed.
Niet te vrorg of niet te laat,
Als de klok... (4) uren slaat. (5) (6)
(Ant'/eerjjen, St-Antonius.)
Als het kind 's morgens opstaat :
13. Groote(n) lieer, klein kind,
Jesus die ons al bemint,
Is 't dat gij mijn herteke gesloten vindt,
Doet het open met uwer minne
En sluit den II. Geest daar l)inueu,
{St-Antonius.)
14. Jesus, mijn alderliefste lief,
Ik geef u mijn herteke tot eeuen brief,
Schrijft daarin al dat u belief
En gebruik het al tot uw gerief,
[Ibid.)
Gebêêke vóór de les :
15. Kruiske, kruiske goed begin,
De(ii) Ileilige(u) Geest in mijnen zin :
Dat ik goed mag leereu.
Dat vraag ik Onzen Lieven Ileere ;
Dat ik goed mag onthouen,
Dat vraag ik Onze Lieve Vrouwe. (7) (0)
(Aiitn-ei'jycn, St-Anfoniua. Merxphis.)
16. Een zalige uur verleene mij God,
Een heilig leven, een zalig sterven,
Opdat ik ouderhoude zijn gebod,
Het eeuwig Hemelrijk mag erven.
[St Antonius )
Voor een Lieve- Vrouwebeeld :
17. Ous-Lievrouwke die daar staat,
Gij zijt goed en ik beu kwaad,
Wilt mijn arme ziel gedenken.
Ik zal u een Weestgegroetje schenken.
Weest gegroet, enz. (5) (8)
(Ibid., Schelle, Rethi/.)
Over liet kerkhof gaande :
18. Op het kerkhof kwam ik gegaan,
Daar vond ik 'ueu blauwen zerk staan ;
Daar stond al op geschreven :
O ! menseh, aanziet uw leven !
Ik heb geweest aan u gelijk.
Ik lig hier nu erger als slijk
Dat heeft gedaan mijne boosheid,
Hiertoe is komen mijne hooveerdigheid ;
Ik en kan uu niet vliegen noch loopen.
Maar mijn arm zieleke moet het dier Ijekoopen ,
[Ibül.)
Gebed lot den H. Nikolaas :
19 Sinte-Niklaas, Heilige Man,
Maak dat ik goed leeren kan :
Als ik goed en vlijtig leer.
Dan zal Onze Lieve Heer
Ook beloonen mijne deugd
Met de schooue hemelvreugd.
[Schelle.)
Als de jongens over eene gracht
moeten springen, dan zeggen ze :
20. Er in of er over,
Ons Lievrouwken is er boven,
Ouze-Lieve(u) fieerken iserljij
En die pakt mij. (5)
[Op veel plaatsen 'in de K e ui pen.)
18)
Veel van die gebedekos kernen voor in Hti Duhhel Cabiiwt der Christelyke
Wyshiyd, een soort van catechismus die vroeger in de scholen gebruikt
wierd en nu nog in sommige huisgezinnen bewaai'd wordt.
In i/oc wtn ^cMoftr ^roJï/^', door Hendrik Conscience, iroffen wij nog de
volgende kindergebeêkes aan :
(1) .Meegedeeld door den H"" J. V. d. Br. — (2) Ook meegedeeld door den li'' .1. B. Vervliet. —
(4) De uur dat men geerne zou wakker zijn. — (5) Ook miu of meer volledig te Aarschot, volgens
de mededeeliiig van den H"" .T. V. d. Br. — (6) Meegedeeld door den H'' J. B. Vervliet. — (7) Mee-
gedeeld door den M"" J. V. d. Br. — (8j Idem door den H"" L. Leh. te Schelle.
« Ons Volksleven. » 81
's Morgens als ik opstaan , Deezeken , kom eten mee ,
Zie ik twee engeltjes vóór mij staaa. Breng uw liefste moeder mee.
Engeltjes lief, engeltjes zoet, Dcezsken, waar gij zijt
Maakt dat Franskeu geen kwaad eu doet. Is het al gebenedijd .
Ouze Vader, enz. Eet en drink, maar wees gedachag.
Dat het komt van God almachtig.
J.C.
BOEKBESPREKING.
Vertelsels van het Vlaamsche Volk, naverhaald door Amaat Joos. —
2'^« Deel. TeThielt, bij P, Pollet- Doorns, uitgever. — 1890.
Dit bundeltje bevat 48 nummers en hoeft in aantrekkelijkheid voor het P*"
deeltje niet te wijken. De schrijver heeft een gelukkigen keus weten te doen tus-
schen de talrijke verhalen die hem vooral uit Oost-Vlaanderen bezorgd wierden.
De meegedeelde vertelsels zijn, op weinige uitzonderingen na, echte « folkloris-
tische n stof : Van den Vrouivenfretter (1), Van Gouden Jan (2), Van eene Ko-
ningsdochier (3), Van Jan den Beer (i)^ Van den Besscnibinderszoon (14), Van
den Amerilxaanschen Tooveraar (16), enz, zijn de titels van ecnige der schoonste
eu eigenaardigste die het boekske bevat. Sommige sprookskes en sagen zijn vooral
belangrijk, omdat zij den oorsprong of de beteekrnis aanduiden van zekere volks-
begrippeu en volksiardige spreuken ; zulku zijn : Van den Ridder niet zijn Kindje
en den Koning van het EUenhout (4), Van de Zingende Zeemeerminne (18), Van
de Bloedkaros (19), Vati den Duivel en de Boerin (22), Van eene Booze Vrouw (2^)
eu Van den Duivel en Ons Lieven Heer (24).
De Heer Joos heeft goedgevonden geene verdeeling te volgen zooals hij in hel
eerste deeltje deed. Dat kan geen kwaad; integendeel, het bundeltje is er des te
afwisselender om en houdt daardoor in ruimere mate de belangstelling van den
lezer gaande.
Evenals het eerste deel, is dit tweede bijzonder geschikt om als prijsboek in
de Lagere School uitgedeeld te worden. Dikwijls vergenoegt men zich met de
kinderen boeken in de hand te stoppen die wel eenen fraai vergulden omslag
hebben, maar die voor 't overige, yoor kinderen, weinig of goen belang opleveren.
De inhoud kan moeilijk door hunnen jeugdigen geest gevat worden en 't valt
dus niet te verwonderen dat zij geenen smaak in dergelijke lezing vinden. En
wat weerde liebben zulke prijzen dan ?.... Men geve hun integendeel boeken die
hun waarlijk 2)n)'^en zijn ; boeken die zij geerne en meer als eens lezen zullen,
en waarvan de inhoud hun altijd even nieuw ^ altijd even aantrekkelijk voorkomt.
De Vertelsels wezen daarom aan iederen onderwijzer warm aanbevolen !
JOZ. CORNELISSEN.
Fe. Sabatini. — Spigolature. Costumi, tradizione popolari, dialettologia,
curiosita letterarie. — Roma, tipografia A. Befani. Prezzo L. 1,50.
De stukken die den inhoud van het werk des H° Fr. Sabatini uitmaken, ver-
schenen in de Roma Antologia, van 1882 tot 87 en vormen eene verzameling van
beknopte studiën over onderwerpen van den meest verschillenden aard.
82 « Ons Volksleven. »
Toch zal het boek ske den liefhebber der Italia^^nsche volkskunde bevallen,
want enkele stukken — en stellig niet de rainst l)elangrijke — behooren tot dit
vak Noemen wij kortheidshalve enkel de verhandelingen over den Nachtegaal,
de Zee, de Zwaluwen, ^uz.
Tusschen de overige stukken, die om hunnen lezensweerdigen inhoud dienen
vermeld te Avorden, hebben wij bijzonder opgemerkt do hoofdstukken over het
Geheimschrift (cryptographiej, het getal Zeven, de Wereldtaal, VolapüJc, de
Geheimnisleer (cabale), enz.
In al die verhandelingen toont de schrijver, die een der voornaamste volkskuu-
dicen van Italië is, zich volkomen op de hoogte zijner taak; aan eenen fraaien
stijl paart hij uitgebreide kennissen en eene groote belezenheid : benijdensweer-
dige hoedanigheden die verdere aanbeveling van het werksken onnoodig maken.
J. B. Ver VLIET.
VKAGEN EN AANTEEKENINGEN.
23. De Ziekte aan de Eerdappelen. — Toen in 1845 de eerdappelplaag
verscheen, aan7.a::;en do landbouwers die als eene straf des Hemels. De oorzaak
van dio straf, beweerde men, was de poll'a een dans van Poolschen oorsprong, die
rond dien tijd hier in voege moet gekomen zijn. Daarom zei men : de polka is
aan de eerdappels. (i) Sommigen wouen het goed weten en hielden vol dat de plaag
na 40 jaar geheel ophouden zou. J. C.
24. Voorteekens. — Eenigen tijd vóór de opkomst van de ijzerwegen hier
te lande, vertelde mij een zeventigjarige boer, waren in de lucht voorteekens van
den vapeur te hnoren. Men vernam op zekere avonden in de lucht een dof gedruisch
en een gerommel als van snelrijdende wagens. Niemand wist wat dit beduidde,
doch later ondervond men dat dit gedruisch het voorteeken van den ijzerweg ge-
weest was.
Spreekt men nog van andere voorteekens ? J.C.
25. « De Dood van leperen. » — Velen kennen dit spreekwoord, doch
weinigen kennen er den oorsprong van : Drie eeuwen lang werd de bevolking van
leperen zoodanig door do koorts geteisterd, dat het eene spreekwijze door geheel
Vlaanderen was geworden, om, als men iemand ontmoette die er mager en bleek
uitzag, te zeggen : « dat deze zeker de dood van leperen gezien had. » (Het Land,
1890, W 147-148.)
Die spi-euk is gausch Dietsch- België door gekend, doch in Antwerpen en Bra-
bant zegt men : « Ge ziet er uit gelijk de dnod van leperen » en niet : Gre hebt de
dood van leperen gezien. »
26. Iets over MoU en aanpalende dorpen. — Van over zeer oude tij-
den waren onder on/.e Vlaamsche voorvaderen de hieronderstaande versjes wel
gekend :
Doeren, gelijk men toen sprak, beteekent duren. Diezelfde verzen worden ook
in het Latijn gevonden bij Gramaye.
Als Retliy is zonder moed
En Desschel zonder goed,
En Moll 18 zonder koren
En Baelen zouder toren,
En Aerendouck zonder moeren
Eu Lommei zonder boeren.
Zal de wereld niet lansf meer doeren.
(1) Men l)eweert dat de Joden dien dans na de dood des Zaligmakers gedanst he]))ieu.
'
« Ons Volksleven. » 83
« Desselium cum opibus, animo cum Reiia carebit, Mollaque frumento, Bale-
nam tune, paliide Arendoncka, et ruricolis Lommelin, raimdi Machina Solvetur. »
Voor rui'icülis Lomnielia hebben sommigen f^ele/.en Commelia, en daardoor is
de zin voor hen onverstaanbaar geworden.
Deze Latijnsche verzen beteekenen juist hetzelfde als de bovenstaande Vlaam-
sche. (Het Land, 1890, NM52). J. C.
27. Peerlala. — Is het lied van Peer-la-la, door Saellaert in zijne Otide en
Niemve Liedjes opgenomen, het oudste waar er van dat zonderling personaadje
spraak is ? Waar kan men iets over hem vinden, en wie deelt ons liederen mee,
waar Peer-la-la in voorkomt? J. B. V.
28. Drinkgelag en Schotelspij s, — Onder de benaming van DriuTx.ge-
Ing, Schotelspijs, Kwanselhier of Kraringseïhier waren van ouds gekend, in
Vlaanderen en Brabant, de danspartijen, de vermakelijke vergaderingen gehou-
den op Zon- en heiligdagen, en de feesten gegeven ter gelegenheid eener bruiloft ;
en onder de benaming van Spinm^igcn, welkdanige avond- of uachtpartijen in
herbergen of elders.
Daar die vermakelijkheden doorgaans aanleiding gaven tot wanordelijke bui-
tensporigheden en laakbare verzuimenisseu, werkten onze oude Souvereinen
krachtdadig om soortgelijke misbruiken te keer te gaan ; zi] schreven strenge re-
glementen voorea vernieuwden ze herhaalde malen. (De Groote Bende van Jan
de Lichte, 1888, bl. 5Gd.) J. B. V.
29. Sint-Antonius. — Op de pomp in de St-Antoniusstraat; (of liever Siut-
Antheuiiisstraat ; ziet Willei)is, Oude Topograpkie van Aniivcrpcn, 182H, bl. 108)
te Antwerpen, staat een beeld van den H. Antonius, Daarvan zeggen de kindereu :
Inde St-Antheunisstraat daar staat een pomp.
Ed op die pomp daar staat een verken,
En dat verken heet Sus,
Vivan Sint-Antonius.
Van den Heilige zelf zegt men dat hij bij elke uur die hij hoort slaan, een blad
van zijnen boek omdraait.
Te St- Antonius en te Beersol kennen de kinderen het volgende rijmke :
Sint-Antonius had een verken
En dat verken had een steertje,
En dat steertje dat stond krom :
Vivan Sint-Antonium !
SO. Avendel, lavendel. — Wat dient er verstaan door avendel, havendel,
lavendel of lavendel(steen), waardoor eene stof bedoeld schijnt, die tot boetseereu
dient? J. B. V.
31. Ik hoorde lest zeggen : Als de processie te Lier uitgaat, dan volgen al de
Begijntjes, elk met eene levende muis m de hand. — Wat heeft er aanleiding
tot dat gezeurde gegeven ? J. B. V.
32. De Legenden der Indianen. — Men maakt thans meer en meer ge-
bruik van den plionograaf. Over ceni^e dagen heeft men er zich van bediend om
redevoeringen op te nemen van verscbillige indiaansche opperhoofden, waarvan
het ras en bijgevolg de taal langzamerhand verdwijnt.
Men deed hen voor het toestel hunne oorlogs- en liefdezaugeu en hunne vertel-
lingen en overleveringen verhalen. Voorde langste dezer vertellingen had men
negen wasrollen noodig.
Do engelsche vertalingen, ter plaats gedaan, door taalmanuen, die lang bij de
Indianen leefden, zijn ook door den phonograaf opgenomen. (De Huisvriend, 1890,
N^-52). J.C.
84 « Ons Volksleven. »
INHOUD VAN TIJDSCHRIFTEN.
1. Volk en Taal, II N'' 12. — lezers. (De üpstelraad). — Ilijdraf^e tot den JS'edei'lan(''sclien
taalschat. (A. van Heuverswyn). — Vlaamsche beleefdheid (Remi ühesquieiv). — ïaall)egrip-
pen uit den ouden tijd. — " Zei» spreuken, i,'' Reeks. (P^miel Huys). — Liederen. — Tel- of
Lotrijmkes. (K. van Caeuesjhem). — Deklokkeput van Papeloo. (Victor De Lille). — Siut-^'ar-
tens Omgang te Asper. (Th. van Heuverswyn).
2. Biekorf, I, N"" 12. — Misverstandelingeu (üuido üezelle). — Ydesbald van den Gracht (A.
Kan. De Leyn, LL. D""). Kiezen (A. Van Speybrouck). — \ erdictschingen (Jan Craeynest). —
Mingelmareu.
IS''" 13. — Een blad Scheikunde. (D. G. M.). — Ons woord endel. (Guido Gezelle). — Aan den
achtbaren Heere J.-B Hoste. (Jan Craeynest). — Eene Mexicaansche Zeise. (S.). — Mingel-
mareu.
3. Volkskunde, 111, N"" 7. — De Humor in de Taal. I. Schelmsche antwoorden. (Aug. Gittée).
— Onze Vlaamsche •' Componisten ;; ofte Liedjeszangers, door Pol de Mont. — III. (Vervolg.)
— Boekbeoordeeiingen : Baekeland of de Roooersbende in'tYrijlmsch (Aug Gittée). — H. JDe
Seyn-Verhougstraete. Het \ argoensch van Boeselare {A.\xg. Gittée.) — InschWonders. (Pol de
Mont).
4 Het Belfort, V, K"" 7. — Een handboek voor Vlaamsche dichterscholeu. (Eug. de Lepeleer).
— II. Wiskundige vrouwen. (A. Milcamps, S. J.). lil. ^;og over den aard, de lengte en den sa-
menhaiig der scheppingsdaoen. (J. Adriaausen). — IV. Peter en Pauwels. (X.). — V. Het Spook
van Aalst. (Petrus Van Niitfel). — VI. Geschiedenis der abdij van Groeninge te Kortrijk. (Th.
Sevens). — VIL Pater Damiaan, (Th, Sevens). — VIll. Drieniaandelijksch overzicht. (S. P.). —
IX. Triomfe ! Triomle ! (X., S. J.). — X. Boekennieuws eii Kronijk.
5. Davidsfonds, III, K"" 5. — Zannekin, historisch drama. — Boekbeoordeeling : Y((n Schoon-
heke en het Mdagdenhuis van Antjcerpen en FHöpüal St-Julien et les asiles de miit a Anvers, depuis
Ie XI V^ siècle jusqu'a nos jours, door Ed. Geudens. (J. F. Dehert). — Letfcrnieuws. (Folkert).
6. La Tradition, IV, Ni^ö. — Charsons populairts de la Caruiole. I. (A. Grün). — Formulettes
eiifaiitines. IV. (O. Cols-on) — Des usages dt prclibation et des coutumes de mariage en France.
I. ( loanncs Plautadis). — Poésies semi-populairco. (A. L. Ortoli). — La theorie de Dulaure en
mythologie. I. (A. J. l-ulaure). — L'Ane dans les pioverbes proveu^aux. I. Suite. (Jean Bruuet).
Le Folklore de la Belgique. Suite. (Alfred Harou). — Aubade du printemps. (Gabriel Echaupre).
— Tradilions di- la Bretagne. — Vicomte de Colleville). — Correspondance (A. H. Wracislaw et
Edmund Veckenstedt). — Bibliographie (Aug. Gittée Ch. Le Goffic, H. C). — Le mouvement
traditionniste.
7. Revue des Traditions populaires, V, K"" 5. — Traditions et supcrstitious siamoises. (Hardouin).
Joli mois de mai Hcuri. — Chanson du pays de Caux. (Augustin Bernard). — Les Zoophytes (Paul
Sébillot). — Miettcs de folklore parisien. Xll. Usage du vendredi Sint dans la Seine (G. Fouju).
— Saiut-Blaisé II. (P. S.). — Usages et superstilions de mai III. Le premier mai en Poitou. (Léon
Pineauxf) — Formulettes béaruaises. (Daniel Bourchenin). — Imagerie populaire flamande. (Al-
fred Harou). — 1 égendes et superstitions préhistoriques VI. (G. Fouju)— Le petit tambour.
Chanson avec jeu (Marie Guyot). — Champagne et Paris (Gabrielle Walléne). — Traditions et su-
perstitions du Cop-Sizuu III. L'herbe d'or (H. Le Carguet). 1 e Folk-lore au Salon V. Les tradi-
tions populaires et les peinires pendant la période romantique (P. S.). — Divinettes de Haute-
Bretagne II. (Raoul 1 ayon). — Salomon dans les légendes musulmanes (B. Sax). — Le bonhomme
Misère. Legende liégooise (Alfred Harou). — Poésies, sur des thèmes jjopulaires. XX. I.e Saint
de village (B. Imbert). — Le voyage présidenliel et les traditions populaires. (P. S.) — Facéties
bourguignonnes. 1. Le maire de Buncy. II. Les Tortionnaires (L. A. Fontaine). Les traditons po-
pulaires a 1'Exposition — V. Section russe (A. Certeux). — Bibliographie (P. S.). — Périodi-
ques et journaux. — Notes et enquêtes.
Platen : Crecelle des environs de Paris. — Claquette des Basses-Pyrénées. — JeanLe farceur
et la Mort, Jean de l'Ours, images populaires fiamandes. — Jouets populaires russes (8 teeke-
ningen).
8. The Journal of American Folk-lore. — Vol II, April-June, 189(', N' 9. — 1. The Gentile System
of the iS'avajo Indians (Washington Matthews). — 2. Notes upon the Gentile Organization of the
Apaches of Arizona. (John G. Bourke.) — 3. Survivals of Astrology. (Mouroc B. Snyder). — 4.
Seega, an Egyptian Game. (H . Carrington Belton). — 5. 01e Rabbit an' de Dawy ho Stole. (Mary
A. Owen). — 6. Game of the Child-Stealing With. (William Wells Newell). — 7. Talcs of the Mis-
sissaguas. II. (A. F. Chamberlaiu), — 8. Folk-Lore Scrap-book. — 9. Notes and Qiieries. — 10
Record of American Folk-Lore. — 11. Local meetings and other notices. — 12. Bibliographilcal
Notes. 1/ Books. 2/ Journals.
1
ONS VOLKSLEVEN.
Antwerpsch-Brabantsch Tijdschrift
voor Taal eu Volksdichtveerdigheid ,
voor Oude Gebruiken, Wangeloofkuude,
euz . In twelf nommers van tn-elf bladzijden
in 8".
Te Brecht,
bij L. Braeckmans.
« p]r is nog een rijke oogst op het veld
der gewestspraken voorhanden; veel
volksuitdrakkingen dreigen te verdwij-
nen die om hunne juistheid, schilder-
achtiïheid of oudheid verdienen in de
schrifttaai opgenomen en bewaard te
blijven. »
Züid-Nederlandsche Maatschappij
VAN Taalkunde, Wedstrijd 1874.
"De studie der folklore heeft voor doel
ons volk in zijne eigenaardige zeden en
gewoonten, in zijn inniggeloof en karak-
ter te leeren kennen, in eén woord, het
volk zooals het is. »
Vraagboek over Vlaamsche Volkskunde.
LEVENDE SPRAAKKUNST.
II. (Vervolg.)
Ongelijkvloeiende en onregelmatige werkwoorden.
ONBEPAALDE ONVOLMAAKT VERLEDEN AFLEIDINGEN
WIJZE VERLEDEN TIJD DEELWOORD EN SAMENSTELLINGEN
Behriiisen,
bekroos, bekrozen (i)
Leggen
Zee (zuivere e) lei
geleed {zMivere e) geleid Aan-, af-, be-, op-, ver-, enz.
Leiden
leed
geleden (2)
Aan-, af-, op-, ver-, enz.
Maken
maakte, ^niek (3)
gemaakt.
Af-, in-, her-, op-, ver-, enz.
Mogen
mocht ge^nogen (uitspr. ge/ueugen) (4)
Plegen
plocM,plecht, ]y[a,Ght, pleeg, geplogen (s)
Pleiten
pleet.
gepleten (e)
Plukken
plok
geplokken (7)
Af-, weg-, enz.
Reizen
rees
gerezen (s)
Af-, be-, weg-, enz. (8)
Rekken
rok
gerokken
Ver-, uit-, enz.
Ruiven,
roof
geroven.
Af-, enz.
Schillen
schol, scJwii (9)
geschollen, geschouen
Ver-, (9)
Slagen (lo)
sloeg,
geslagen.
Af-, aan-, op-, ver-, enz. enz.
Slikken
slok,
geslokken.
In-, op-, ver-, (10)
Smaken
smB,akte smiek (U) gesmaakt.
Af-, enz.
(1) De Woordenlijst kent enkel het verl., deelw.
(2) Z. de aanmerking oi) breiden.
(3) Miek wordt gebruikt in 't Z. O. van Antwerpen en in Brabant.
(4) Het verl. deelw ontbreekt in de Woordenlijst.
(5) Idem.
(6) Z. de aanm. op breiden.
(7) Gelijkvl. in den zin van pluimen, b. v. een kieken plukken.
(8) Z. de aanm. op breiden,
(9| Z. de aanm. op gillen,
(10) Teg. tijd : ik slaag, gij slaagt, enz. Hgd. scklagen.
(11) In 't O. van Brabant en in Limburg.
86
«Ons Volksleven. »
Spreiden
Staan
Steken
Stelen
Sterven
spreed gespreden
sting (2), stong, stond gestaan
stak,
stool
stierf, storf (4)
gestekea (3)
gestolen.
Strikken, breiden stroJc,
(8)
Aan-, af-, be-ver-, enz. enz.
Aan-, op-, ver-, enz. enz.
Uit-, enz
Aan-, af-, enz.
Aan-, af-, enz.
Aan-, af-, enz.
Aan-, af-, be-, enz. enz.
Af-, be-, ver-, enz.
Uit-, ver-, enz.
Aan-, af-, op-, ver-, be-, enz. enz.
Aan-, af-, 1)8-, op-, ver-, enz. enz.
Be-, enz.
gestoVVQn, gesturven Af-, ver-, weg-, enz.
gesfroMen (5) Aan-, enz.
getonlcen (e)
gevangen,
gevaren (7)
gtvasten.
verloren
gevijld, gevelen.
gevezen,
gevleeën (9)
gevraagd,
gevrozen .
gewedcn (10)
geweden, gewijd. Af-, enz.
gewild, getvillen.
zee (zachtl. e), zei, gezecd, gezeid. Aan-, af-, her-, enz. enz.
wierd, geworden. Ge-, her-, enz.
was, tvaar, (11) geweest.
Nog eenige korte aanmerkingen nopens de vervoeging van som-
mige werkwoorden. — I. De V p'^rs. enk. van den teg. tijd der Aant. wij-
ze van gaan, staan, zien, doen, en zijn is altijd ik gaan, ik staan, ik zien, ik
doen, ik zijn, (zelden : ik len).
II. — In 't N. van de Antwerpsohe gouw hebben al de werkw. wier stam
klinker in den onv. verl. in a verandert, dien klank aaltijd lang, ook in den
eersten en den 3" pers. enkelv. B. v. ik zaag en hij zaag ; ik zaat en hij
zaat ; ik laag en hij laag, enz
IV. —Treffen wordt evenals oudtijds, nog veel gelijkvl. gebruikt ; zoo ook
zenden in 'tZ. O. van Antwerpen.
St-Antonius-Brecht. Joz. Cornelissen.
Tinken
Vangen,
Vai'en
Vasten
Verlieren
Vijlen,
Vijzen,
Vleien,
Vragen
Vriezen,
Weiden
Wijden
Willen,
Zeggen
Worden
Zijn
tonli,
vong
voer
vastte,
verloor,
vijlde, veel,
vees,
vlee
vroeg,
vroos
weed
iveed, wijdde
lüou, wilde,
(1) Z. de aanm. op hreidea. — (2) üe stafwiss.d nd = ng kan door veel voorbeelden aange-
toond worden ; de \ovm sting l)estaatook in Gelderland. — (3) Oudtijds ook gestekeu. — (4) Z. de
aanm. op bederven. — (5| Te Vorst bij Westerloo. — (G) Idem. — (7) Varen wordt op drij wijzen
vervoegd : 1° Veren, veerde, geveerd of geveren (op een schip vareu) ; i» varen, voer, gevaard
(ongewoon voorkomen) ; 3" varen, voer, gevaren (in allen anderen zin). — (8) Teg. tijd :
ik vertier, gij vcrticrt, enz. Hg.1. vertieren. — (9) Z. de aai.m op breiden. — (10) Idem.
(11) De vorm ik ivaar, hij /i'rtrt/', die overeenkomt met het Hoogd. icti ivar.er ivar en die ook in
Limburg gebruikt wordt, is mondsgemeen in mtnigen Kempischen streek.
« Ons Volksleven. » 87
RIVIEREN, PUTTEN, FONTEINEN, BRONNEN,
ONDIEPTEN, enz.
I.
De pullen en de fonteinen hebben aanleiding gegeven tot de volgende
sagen en legenden :
1). VERGIFTIGDE PUTTEN EN FONTEINEN.
Pliilip de Schoone, met de melaatschheid besmei, deed al de leprozen aan-
houden in geheel Gallië alsook in Vlaanderen. Hij liet ze levend verbranden,
omdat zij, zeidemen, de putten en de bronnen vergiftigd hadden, tot die mis-
daad aangespoord door de Joden en de Sarrazijnen.
— In de Ardennen (België) beweert men dal de wolf met zijnen adem de
bron verpest, waar hij zijnen dorst aan gelescht heeft.
— De watersalamander, hoewel ten onrechte, wordt beschuldigd van het
tvater der putten te vergiftigen.
2). PUTTEN, WAARVAN HET WATER EENE BOVENNATUURLIJKE KRACHT HEEFT.
Te Brussel, waar de overlevering aan de H. Geertruid het slicliten toe-
schrijft van de kerk van St-Jans-Molenbeek', is een pul dicht bij de kerk,
aan die heilige toegewijd ; zijn waier wordt aanzien als meteene bovennatuur-
lijke kracht bedeeld. (A. Wauters. Hisi^^ des environs de Bruxelles, d. I. bl.323).
— Te Tervuren (in Brabanl) vond men eertijds eenen put, aan de H. Geer-
truid toegewijd. Zijn water wierd gedronken tegen de koorts. (Idem. d. III.
bl. 404.)
Andere pullen aan dezelfde heilige toegewijd, worden heden aanzien als
bezittende de kracht om de koorts te genezen. (B°" de Reinsberg. Calendrier
beige, I, bl. 173.)
— Onder de gemeente Bevel (in Antwerpen) treft men in de heide eenen
heuvel aan, Kruiskesberg geheelen. Er is daar eene jaarlijksche begankenis
en eene jaarmerkt, die veel volk aantrekt. Op dien heuvel ziet men een groot
kruisbeeld en drij puttekes met waier gevuld, hetwelk tegen de koorts ge-
dronken zvordt.
— Toen de H.Remaclus eens eene rots betrad, liet hij er wonderdadig den in-
druk van zijnen voet achter. Die indruk wordl tegenwoordig nog aangetoond,
onder den naam van Sl-Remaclus' voet. Volgens de overlevering zou het
water derSauveniére (te Spa) de onvruchtbaarheid genezen, sedert den tijd dat
het door dien heilige gezegend wierd. (Aug Hock. Croyanees et remhdes pop.
aiipays de Liége.) I, bl. 154.
3). kerstmis en de rivieren.
Een volksgeloof vrij algemeen verspreid, is dat het waier der rivieren
met Kerstmis, op klokslag van middernacht, in wijn verandert. Te Gent
spreekt men van eene oude brug, thans afgebroken en Halsbrekcrsbrug bij-
88 « Ons Volksleven. »
genaamd, die getuige was van een ongeluk, aan eenen persoon overkomen,
die zich van de waarheid van dit feit wou overtuigen.
— Elders is het water gezegend dat op klokslag van middernacht geschept
wordt ; het geneest de koorts, de maagpij n, enz. (D'' Coremans, L Année de
Vancienne Belgiqiie, in de Bulletins de la Commission royale d'hisioire, d. VII,
bl. 100.)
4). sint-jan en de rivieren.
De oude lieden beweren dat al de rivieren op de aarde 's middags van den
24" Juni (Sint-.Tansdag) gezegend zijn, en dat wij dit aan St-Jati te danken
hebben.
Het heilzame water, op dien dag en die uur geschept, \^'ordt gebruikt om
de wonden af te wasschen ; men drinkt het tegen de maagpijn, en men be-
weert dat het de jonge meisjes van de sproeten bevrijdt, veel beter als het
sap des wijngaards en het merriemelk.
Er waren zelfs babbel wij ven die zeiden dat dit St-Jans water de sporen van
de zonde onzer eerste moeder deed verdwijnen, en dat de jonge lieden, met
dit water te drinken, weer zoo vlekkeloos wierden als op den dag van hun
Doopsel.
Eene zaak die ik opmerkte in mijne reizen langs de Ourthe, de Vesdei- en
de Maas, was dat op slag van twaalven, op denzelfden St-Jansdag, de moe-
ders van gansch het omliggende, hunne kleine kinderen in de rivier dom-
pelen, om ze tegen alle toekomende ziekten te vrijwaren. (A. Hock. Croyan-
ces et remcdes pop- au pays de Lieg e.)
— Te Ougi'èe (in de Luikergouw) dompelt men 's middags het beeld van
St-Jan in de Maas, om het water te zegenen. {Idem.)
— Nog niet lang geleden, baadde met zelfs t,e Luik in de Maas, en men
nam er water van mede. {Idem.) (Vervolgt.)
Alf. Harou.
LIEDEREN.
EENIGE OUDE KERSTLIEDEREN.
Onze ieverige vriend, de Heer K. V S., zendt ons een diijtal schoone kerst-
liederen, die te Rotselaar nog door de oude lieden gekend zijn. Hij belooft
ons dat hij trachten zal ook het muziek op te sporen.
2. (4.) Devote zieL...
l. IL
Devote Ziel die God miut bovenal, De Allerrijkste leit hier op het hooi
Komt, ziet wie dat er leit iu dezeu stal ; De Koning zelf hier op een bussel strooi ;
Het is de zoon al van den grooten God, De stal der beesten is nu zijn salet
Geboren bij de beesten iu een kot, Een bouten kril)be heeft hij voor zijn bed,
Ja, en dat zouder eeu deur of slot. (bis) Ja, eu zoo is ziju i'ijk herzet. {bis)
I
« Ons Volksleven. »
89
III.
De Heer wordt kneclit en de God wordt mensch,
Waardoor de mensch nu komt tot zijnen wensch.
Ziet hoedat God den mensch bemint,
Die voor ons is geworden een klein kind
En hier leit in dezen feilen wind. [bis]
IV.
Daar staat Maria, moeder ende maagd,
Die aan heur borst het kindeke Jezus (h-aagt ;
Zij laat het zuigen van heur hertebloed
En zingt pen liêken raet een rein gemoed :
Nei, nei, nei, nei, noi, nei, kindje zoet. {bis)
I.
Ziet hier Siut-Jozef dien zeer ouden man.
Hij dietitdie zuivere maagd alwaar hij kan :
Hij klieft het hout en stookt een vuurken aan,
Hij roert de pap, en "i wordt door hem gedaan
.Ia, in het schijnen al van de maan. (/ns)
VI.
De Eugelen zongen uit het Hemelsch hof,
Met zoete stemmen een zang van eer en lof :
'' Gloria, " zongen zij, „ aan den hoogsten lieer,
« Met peis en vree voor die beminnen zeer
" Nei, nei, nei, nei, nei, nei, kindje teer, „ (bis)
VII.
O groote zondaars, acht nu uw geluk.
Aanbidt die u zal brengen uit den druk.
Valt Hem te voet en dankt den Heer eenpaar.
Ontvangt dat zoete Kindje altegaar
Voor eenen zaligen nieuwejaar. {bis)
3. (.5.) Laat ons gaan....
Laat ons gaan om te bezoeken
Een klein kindeke, zoet van aard.
Dat Maria heeft gebaard,
Refrein :
Waar dat al de hemelsche geesten
Staan en beven met ootmoed.
Ziet eens wat de liefde doet !
11.
God die alles heeft geschapen
En gekleed heeft al dat leeft
Leit hier naakt ; van kou Hij beeft.
Refrein :
Waar dat al de hemelsche geesten.
Staan en lieven met ootmoed.
Ziet eens wat de liefde doet !
4.
Zoete Jezus uitverkoren,
In een stal zijt gij geboren
Van een zuivere maged klaar.
Gij begint een noot te kraken,
Die zeer Ijïtter U zal smaken
Binnen drij en dertig jaar.
II.
Gij en zoekt maar onze herten,
Daarom lijdt Gij zooveel smerten
Voor den mensch in 't openliaar.
Daarom moeten wij ü minnen,
Met eens wel gaan te beginnen
Bij dat zoete nieuwejaar.
O klein kindje, jong van dagen.
Waarom lijd-de gij zooveel smcrt ?
O ! wij schenken U ons hert.
Refrein : Waar dat al de hemelsche geesten, enz. (1)
(G.) Zoete Jezus uitverkoren....
IlL
U wordt eenen naam gegeven,
Eenen naam, zeer hoog verheven.
Jesus noemen wij U wel.
Wie voor dezen naam moet knielen V
Alle geesten, alle zielen,
Hemel, aarde ende hel.
IV.
Eenen naam, zoet bovenmate.
Zoeter als de honingrate.
Klaarder als de zon voorwaar !
Wilt hem in ons herten schrijven,
Dat hij daar altijd mag blijven
Met dat zoete nieuwejaar.
(1) Is dit lied wel volledig?
90 « Ons Volksleven. »
V. VI.
Op den aehtston dag liesueden Ziet, o gronte zondaar heden,
Wierdt Gij in uw teere leden. Wat dat Jesus heeft geleden ;
Ziet eeiis wat de liefde doet ! Groote pijnen vóór en naar,
O klein kindje, jong van dagen. Hoe dat Hij Hem laat besnijden,
Hoe kondt Gij dat zoo verdragen Om van 't kwaad ons te bevrijden
Dat Gij stnrtt' uw dierbaar bloed ! Met dat zoete nieuwejaar.
J.C.
PASSIELIEDEREN.
Over jaren bestonden er te Antwerpen talrijke kantschölen. Het getal
kantwerksters was dan ook zeir aanzienlijk, te meer omdat de meiskens er
te beginnen van 5-6 jaar wierden aangenomen, en niet zelden eerst ophiel-
den met de kantscliool bij te woneii, wanneer zij in 't huwelijk gingen
treden.
Onder 't werk wierden er dikwijls ^ telsels « opgezeid en tal van oude
christelijke liederen gezongen.
Tot de voornaamste dezer behooren het lied « Van het rijk Ministerskind,
en dat van "De vier gastjes die naar Jerusalem gingen, twee liederen die
wij kennen, en eindelijk de « Groote Passie « en de « Kleine Passie. »
Het is mij niet mogen gelukken den volledigen tekst der twee leste liede-
ren te bemachtigen ; nochtans kan ik eenigen uitleg geven, die misschien
eenen gocdgunstigen lezer op het spoor zal brengen, en hem in staat stellen
om mij de gevraagde liederen mee te deelen.
« De Groote Passie " telt 72, " De Kleine Passie ^ 30 of 33 strophen ; beide
liederen handelen, zooals de titel meldt, over het lijden des Zaligmakers.
Indien niet al de strophen der '^Kleine Passie « letterlijk in het lied der
« Groote Passie » voorkomen, zullen zij echter weinig verschil opleveren.
Ik laat hier volgen wat ik ben te weet gekomen, zonder nochtans te kun-
nen vaststellen, welk strophen tot de " groote Passie» alléén behooren. Het
begin luidt als volgt :
Op eenen Witten Donderdag, — Donderdag, De(n) Heere die brak zijn broóke, — broóke
AJs de(n) Heere aan 't tafeltje zat, En Maria schonk er den wijn.
Al met zijn twelf discipelen, " Wie zal onder mijne discipelen
Als de(n) Heere zijn broóke brak. " Mijn(en ) verrader zijn ?
Het zou spoedig uitkomen wie de verrader wezen zou :
En dan sprak er de(n) valsche(n) Judas ; — Judas :
" Heere ik en ben het niet. »
En dan sprak er (le(n) Heere Jesus :
« Vriend, ik en wijt het u niet. «
De uur der beproeving sloeg weldra :
En 's nachts ten twelf uren, — uren,
Het haantje ki'aaide di'ijmaal :
Dan is dc(n) Heere opgestaan,
Naar 't hof ken is hij gegaan.
« Ons Volksleven. " 91
Toen Jesus in 't hofken van Oliveten kwam,
Wat vond hij daar al staan ?
Twee en zeventig Jodene, — Jndene ,
Twee en zeventig Jodene
Die spraken den Heere aan.
De Joden zochten Jesus ; Hij wist het wel, doch Hij wilde het uit huiine:i
eigen mond vernemen :
En dan vroeg de(n) Heere van Nazaree. — Nazaree :
" Vrienden, wat doe-de gij hier zoo laat ? n
— « Wij zo.^ken den Heere van Nazaree ;
« Wij zoeken Hem vroeg en laat. »
En Jesus antwoordde :
«Zoek-tegij den Heere van Nazaree, — Nazaree,
" Zoek-te gij Hem vroeg en laat ?
" Danmoet-te niet langer meer zoeken,
" 't Is dezelfde Man die hier staat, »
De Joden dat hoerende, maken zich meester van den Heer en
Zij hebben den Heere gebonden, — gebonden
Met koor{d)en al om zijn lijf,
Dat de soppen van de koor(d)en
Staken in den Heere zijn lijf.
Daarna
Zij hebben den Heere geslagen, — geslagen
Met koor(d)en op zijn lijf
Dat de knoopen van de koor(d)pn
Staken in den Heere zijn lijf.
En ZOO zien wij achtereenvolgens al de bloedige gebeurtenissen van het
lijden des Zaligmakers voor onze oogen ontrollen.
Aan het slot van het kleinste der beide liederen zijn nog een drijtal stro-
pheii toegevoegd die, zoo 't mij dunkt, geene betrekking met de « passie "
hebben en waarschijnlijk aan een ander lied ontleend zijn. De eerste strophe
luidt als volgt :
Ik zag een schipke varen, — schipke varen,
En 't vaarde te midden (?) in.
Daar zat de H. Catharina, — de H. Catharina.
En ze vaarde den Hemel in.
De tweede is ongeveer als volgt :
Ik zag een schipke varen, — schipke varen,
En 't vaarde(n) aan den kant .
Daar zat Maria Magdaleua, — Magdalena,
En Maria hield haar hand.
De derde spreekt van de H. Barbara, doch de woorden zijn mij onbekend.
92 « Ons Volksleven. ^
Ik hoop dat die weinige aaDduidingeii voldoende zullen zijn om de aandacht
cnzer lezers op gemelde liederen te trekken, en dat het eenen hunner geluk-
ken moge ons den voUedigen tekst te bezorgen, zooals hij op de kantscho-
len of elders gezongen wierd. J.B. Vervliet.
VERTELSELS.
14. (24.) Van Jan den Tooveraar.
Daar was 'ne keer een vader en die had 'nen sukkeleer van 'nen zoon, en
omdat het slechte boerejaren waren, zoo kost hij hem den kost niet meer
geven. ^ Jan, jong-ei:, ^ zei de vader, - gaat de wereld in en zoekt uw brood ;
ik kan het niet meer bij den werk krijgen. "
En Jan maakte zijn pakske en trok de wereld in. En als hij nu al twee da-
gen gegaan had, kwam hij nen rijken heer tegen die hem vroeg : ■< Waar-
om ziet ge er zoo mistroostig uit, mijne jongen ? r.
— « Wel, Mijnheer, »» zei Jan, vader wilt me den kost niet meer geven on
hij heeft mij de wereld in gezonden om mijn brood te zoeken Ik zoek nu al
twee dagen lang en 'k heb nog geene droge korst gevonden. r>
Dat beviel aan den rijken heer. " Kom mee met mij, y> zeide hij, « op mijn
kasteel ; daar zult ge de hand maar uit te steken hebben om al te kunnen
eten dat u lusten mag. »
Jan ging mee naar 't kasteel en hij wierd daar kamerknecht en hij had er
een leven gelijk een prins.
Op zekeren dag moest Mijnheer eene verre reis doen. «Jan, » zei hij te-
gen zijnen kamerknecht, « past goed op, terwijl ik weg ben. Alle dagen zult
ge eene ronde doen om te zien of er niets en hapert : van den kelder tot den
zolder zult ge gaan zien of alles eender blijft. Aleen in deze kamer moogt
ge geenen voet zetten, want als ge dat doet, dan zijtgeeen vogel voor
de kat. w
Mijnheer was weg en Jan ging alle dagen rond, heel het kasteel door, en
lederen keer dat hij voor de deur van de verbodene kamer kwam, was hij
gelijk betooverd om daar binnen te gaan. Op den langen duur kost hij toch
aan de bekoring niet meer weerstaan en hij deed de deur open. Wat vond
hij mij daar?.... Boeken, niets als boeken ! « 't Was wel de moeite weerd, "
meinde Jan te zeggen, maar daar vielen zijne oogen op 'nen groeten groeten
boek die heel en gansch leer was in plaats van papiei', « parkement » dat ze
zeggen. En die bock was niet gedrukt, maar geschreven, ja, geschreven
met groote letters, krek gelijk iemand zou gedaan hebben die van zijn leven
naarde school gegaan heeft, en die maar aleen leeren schrijven heeft van
c'e jjlakbricAcn aan de kerkdeur. En 't wou nu lukken dat Jan ook niet an-
ders leeren schiijven had, en daai mee wierd hij nieuwsgierig naardien
boek.
Het was oen tooverboek, een echte ; een van in den tijd dat de Tillekes-
" Ons Volksleven. » 93
jacht begost is. Jan begost seffens te lezen en hij vond algauw eene tooverij
naar zijne hand. Hier hebben we dat we hebben moeten, « zeide Jan en hij
leerde mei de gauwte het tooverwoord van buiten. En hij liet kasteel kas-
teel zijn, en hij slibberde er van onder gelijk een dief op zijn tandvleesch
« Vader, y^ zeide Jan als hij thuis kwam, - nu heb ik eene broodwinning
gevonden ! Ik kan mij veranderen in alle beesten die ge denken of peizen
kunt, » — "Zoo, is dat uwe broodwinning, jongen?, .. Dan zijt ge gesteld....
gelijk een reiger op het ijs. "
— -Lacht niet, vader ; laat me eerst eons uilspreken! Ik verander mij
b. V. in 'nen os, en gij, ge doet me naar de stad en ge verkoopt me daar. Is
dat geene broodwinning ? — « Ja, dat is eene broodwinning ; ze is wel niet
eerlijk, maar kom, kom, alle dieven geraken toch in 't koL niet ? »
— « Maar onthoudt goed vader, dat ge mijne halster afdoet, zoogauw als
ik verkocht ber. «
Zoo gezeid, zoo gedaan. Jan veranderde zijn eigen in nen schoenen os van
Hollandsch ras en liet zich naar de merkt leiden. Maar ze waren nog niet
aan de stadspoort, of Jan M-as al verkocht. Zijn vaderstreek vijf en zeventig
stukken op en was zoo blij dat hij de halstei' van zijnen os vergat af te doen.
Jan moest mee en wierd bij den kooper op stal gezet. Daar begost hij sef-
fens te wringen en te wrooken onj zijne halster los te krijgen. De knecht
kwam welhaast met 'nen ervcl (arm vol) hooi en wierp hem den os voor. Toen
hij zag dat deze niet gebonden stond, wou hij zijne halster vaster aanges-
pen. Maar pas had hij de gesp los om den riem hooger aan te trekken, of
de os sprak : « Ik eet geen hooi ! r — « Geen hooi ! " zei de knecht, en hij
liet staan dat stond en liep den huize in, al roepende : « De(n) os die spreekt,
de(n) os die spreekt ! » De os zag de kans klaar, hij gaf 'nen kleinen roef met
zijnen kop en de halster viel af. En Jan was de gaten uit.
Den volgenden keer stond Jaii op de merkt in een peerd veranderd. Van
's menschen gedenken was er nog nooit zoo een op de merkt te zien geweest.
Maar Mijnheer van 't kasteel die overal naar zijnen knecht zocht, kwam ook
eens op de peerdenmerkt zien en kreeg dat schoon peerd in de oog,en hij vond
het heel aardig dat het niet beslagen was. Hij had een gedacht dat het wel
zijn vroegere kamerknecht kost zijn. Het peerd gekocht en seffens er mee
naar den hoefsmid om het te laten beslagen, want Mijnheer wist dat eens
de ijzers onder de hoeven, het peeid niet meer weg en kost.
Maar de smid wou dien dag niet werken, omdat het kermis was. Mijnheer
beloofde geld en veel geld, maar intusschen had een straatjongen het peerd
bij den toom moeten houden. En het peerd fezelde stillekesin de oor van
den kapoen, terwijl het eens ruchelde : ^ Kameraad het gebit van mijnen
toom is van zilver ; ik geef het u. « De straailooper was blij genoeg : hij
trok algauw het hoofdstel van het peerd zijnen kop en — weg was Jan, vier-
klauwens naar huis.
Maar Mijnheer gaf zijn eigen nog niet verloren, maar veranderde hem in
94 « Ons Volksleven. *
eene peerdshorzel en vloog het peerd achterna. Maar Jan van zoogauw als
hij gewaar wierd dat de peerdshorzel hem ging krijgen, veranderde zijn
eigen in 'nen haas en schoot liet gerichtst het veld over. Maar seffens was
Mijnheer een hazewind geworden en sprong den haas achterna. Jan zag dat
hij welhaast door den windhond ging gesnapt worden ; hij veranderde zijn
eigen dan in eene vink en vloog de lucht in ; maar Mijnheer was er gauw
bij : hij veranderde in 'nen steekvogel en begost de vink achterna te vliegen.
Toen deze er bijkans aan was, veranderde zij in 'nen gouden ring en viel op
den grond neer.
Mijnheer zag den ring vallen en door een meisken oprapen dat hem aan
heuren vinger stak. Mijnheer hernam zijne menschelijke gedaante en ging
naar het meiske toe en vroeg om den ring te zien dien ze gevonden had. En
gelijk zij hem van heuren vinger trok veranderde Jan in een graanken terf.
Mijnheer veranderde in zijn eigen seffens in 'nen haan en wou het terve-
graanken oppikken. Maar Jan was hem te rap ; iiij vei'anderde zijn eigen
in 'nen vos en en beet den haan den kop af En hij vond dat vleesch zoo
smakelijk dat hij vos gebleven is. En als hij het niet meer en is, dan zal
het daarbij komen dat hij het beu geworden is.
{Gehoord fe Begijnendijk.) Guldenvlies.
B OEKBESPREKING.
D' D. Beauns — Traditions Japonaises sur la chanson, la musique
et la danse. (Paris, J. Maisonuenve, M. D. CCC XC. — Collect. internat, de la
Tradiüon, Vol. IV).
Een weerdige tegenhanger van D"" Edm. Veckenstedt's werk (La musique et la
danse dans les traditions des Litliuaniens, des Allemands et desGrecs), op bl. 54
van dit tijdschrift besproiven, is dat van D'* Brauns over het lied, het muziek en
den dans bij de Japaneezen.
Het eischt wel geen betoog dat, wil men met volle kennis van zaken over vreem-
de volkeren schrijven, hunne zeden en gewoonten afschilderen en onderzoeken,
zonder in de dwalingen zijner voorgangers te deelen, men die volkeren, wier be-
schavingsbegrippen dikwijls in rechte lijn tegen de onze aandruisen, moet be-
zocht, in hun midden gewoond, hunne taal aangeleerd en hunne levenswijze nage-
speurd hebben.
Dat is het geval met den schrijver van hooger genoemd werk. D' Brauns, die
vóór zijn vertrek naar Japan, reeds een kundig folklorist was, heeft er drij jaren
overgebracht, niets verwaarloozende wat hem op de hoogte der Japansche folk-
lore brengen kou. Wij hebben hier dus met een werk te doen, dit hoe weinig uit-
gebreid ook, toch belangrijk van inhoud en alleszins merkweerdig is
Wat een bijzonder belang aan den boek bijzet, is het kritisch onderzoek, waar-
aan de schrijver de meeste der meegedeelde overleveringen onderwerpt. Daardoor
worden sommige gewaagde raeeningen van vroegere schrijvers te recht gewezen en
enkele twijfelachtige of slecht begrepen punten opgehelderd.
Dat is van zooveel te meer nut, omdat, daar Japan nog weinig bekend is, de
lezer zich lichteen verkeerd gedacht maakt van de beschavingen den scheppings-
geest, de zeden en gewoonten der Japaneezen.
Zoo bewijst ons D'' Brauns hoe weinig het schoonheidsgevoel van den Japanees,
zoowel bij dien van hoogeren als van lag( ren stand, in zake van muziek, ont-
wikkeld is.
Ons muzi( k aanhoort 'dj met stroef stilzwijgen, — het duidelijkste teeken van
ontevredenheid en afkeuring, dat de wellevendheid hem toelaat te betoonen, —
« Ons Volksleven. » 95
terwijl hij zooveel te meer toejuicht, als zijn muziek gedruischmakend en oorver-
doovend is.
Werpen wij nu eenen oogslag op het werk van D' Brauns, dat door den geleer-
den schrijver in drij hoofdstukken verdeeld is.
In het eerste hoofdstuk bespreekt hij het lied, het muziek en den dans der Ja-
panners, waarbij hij in eene menigte bijzonderheden treedt, over de ouias of
vaderlandsche zangen, hun ontstaan en hunne overlevering, luinnen vorm en in-
houd, hun belang voor de volkskunde, enz. Verders bewijst hij, zooals wij reeds
zeiden, hoe weinig smaak de Japanners aan den dng leggen in zake van muziek.
Hij beschrijft hunno muziektuigen, en eindigt met ons een duidelijk gedaclit ce
geven van het gebarenspel en den dans op het Japansch tooneel.
Het tweede hoofdstuk handelt over de Japansche overlevering nopens lied, mu-
ziek en dans. Hier maken wij kennis mot de goden en godinnen, de geesten, de
legendarische vorsten en Krijgshelden, die op eene of andere wijze met het mu-
ziek, en wat erbij hoort, in betrekking staan.
Het derde hoofdstuk is gewijd aan het onderzoek der Japansche overleverin-
gen. Slechts een deel dier overleveringen, — en nog wel het kleinste, — zijn van
inlandschen oorsprong.
Wat de andere betrt^ft, de oudste toonen duidelijk den invloed der Arische my-
then, terwijl die van lateren tijd (aanvang der XH'' eeuw, toen de eeredienst van
Boudha in Japan ingevoerd werd), duidelijke sporen der Indische fabelleer op-
leveren.
China ook heeft in dien zin machtig veel bijgedragen, om Japans sagenschat
te vergrooteu, niet alleen door het meedeelen van vele zijner eigene fabelachtige
wezens en denkbeelden, maar ook door het invoeren van Arische overleveringen,
na er vooraf eene Chineesche tint, en aan de daarin voorkomende goden, helden,
enz., Chineesche namen en karakters te hebben geschonken.
Die overrompeling van Japan, door fabelachtige begrippen, die min of meer
strijdig met do zijoe waren, heeft voor onmiddellijk gevolg gehad, dat terwijl de
vreemde ingeburgerde denkbeelden den invloed der tijden en gebeurtenissen
ondergingen, de oorspronkelijke overleveringen zuiver bewaard bleven, wat ze ter
vergelijking met die van andere volkeren zeer belangrijk maakt.
Zooals de lezer uit die weinige regelen kan opmaken, in dit deel van het werk
onder alle oogpunten het merkweerdigste.
Het spijt ons dat plaatsgebrek ons verhindert, in meer wijdloopige beschou-
wingen te treden ; slechts dit zullen wij er nog bijvoegen, dat de Japaneezen, hoe
gemakkelijk zij zich ook naar vreemde beschaving weten te schikken, en die op
hunne eigene zeden en gewoonten toepassen, toch in zekere mate net scheppings-
vermogen missen, waaraan men deeigeudommelijklieid vaneju volk erkennen kan
De studie van D' Brauns he(ft de kennis der Japansche volkskunde eenen
grooten stap doen vooruitgaan ; mocht de schrijver nog dikwijls werken van zoo-
veel gewicht in 't licht zenden. J. B. Vervliet.
VRAGEN EN AAN TEEKEN IN GEN.
33. Tumuli. — In de Kempen vindt men vele fumuli.Wai zegt het volk bij
't gezicht van die oude graisteden ? A. H.
34. De Walen. — Een W^aal, zegt men te St-Antonius, leert geen Vlaamsch
klappen. Als men hem doet naspreken : ^ Drij peerden trekken 'nen zvagen
voort, » dan zegt hij altijd : Drij peerden trekken 'nen Waal voort. »
Kent iemand nog gezegden, rijmen, vertelsels waarin men den spot drijft
met de Waaien ? J. C.
96 « Ons Volksleven.
35. Hoe de Boeren Kerkzang verstaan. — Te Brecht verdietscht men
aldus de litanie die gezongen wordt, terwijl de kruisprocessie door het veld
trekt :
P. — Koster j staan der nog nog' noten in 't bosch ?
K. — Ja, Mijnheer ze zijn al vos.
P. — Dan legt ze uier in 't sacristijn.
K. — Neen, Mijnheer, het zijn de mijn.
Wie deelt er ons varianten mee ? J. C.
INHOUD VAN TIJDSCHRIFTEN.
1. 't Daghet in den Oosten, V, N'' 16 en 17 — Limburgsch Nederlandsch : IS" Woordenzange. —
Een Werk van eeuen llasseltscheu goudsmid. — Liml)urgsche Dichtveerdigheid : De Geschiede-
denis van Jan den Lomyerilc. — De Luis en de Vlooi. — Nagelezen. — • De Mei. — De Meikoningin.
— Gebruiken : Het smijten vanneuteii, enz. bij doop- en trouwplechtigheden. — De Graf dienst.
— Eiervrijdag te Asch. — Uit Boeken, Brieven en bladen. — Raadsels. — Limburgsche spreuken
en spreekwoorden.
2. Volk en Taal, III, N"" 1. — We^ ! Weg ! (A. van Heuverswyn). — Bijdi-age tot den Nederland-
schen taalschat. (Idem ) — Uit de kinderwereld. (P. Bernard en A"). — De Onze-Vader. Liedje.
(F. de Vos). — Kruisgebruiken. (A. V. IJ.). — Kwelspreuken. (R. Ervinck) — Sprookjes. (S.
Stevens en A"). — Van de vijr gebroeders. (T. van Heuverswyn). — Protestanten in Zuid-Vlaan-
deren. (x.). — De Fi-ansche tijd te Oudenaarde. (K. van Caeneghem). — Volkswijsheid, (P. Ber-
nard). — Van alles.
3. Biekorf, 1, N"" 14, — Geboortelepels. (Guido Gezelle). — Hoe onze Ouders spraken. (Aug, Van
Speybrouck). — Nen torre bouwen. (Guido Gezelle). — Van Ko Lukkeboone). — Mingelmaren,
N"" 15. — Van Ko Lukkeboone — Indiaausche Thee. (C. B.). — Pastor Philips Jongherycx. —
't Oordeel. (Antoon Verwaetermeulen). — Handspreuken. (H. Brinck-Musseiy), — Mingelmaren.
4. Het Belfort, lil, N'' -. — I. Van de taal en di> letterkunde der Noordmannen. — (V, van de
Kerckhove). — 11. Wiskundige vrouwen. Slot. (A. Milcamps, S. J.). — 111. Zevende jaarboek der
lettex-kuudige vereeuiging Jan-Frans Willems. (O. L. S J.). — IV. De sevenste bliscap van Maria.
(James) — V. Mijn God, vergeef' mij die zwakheid ! 'Hendrik Segers). —VI. Vaarwelgroet aan
den kunstschilder J. Jansseus. (Eug. De Lepeleer). — VII. Aan den wel eerweerden Heer Joannes
Josephus ï]iigelbert Vauweddingen. (J. David). — VI 11. Eene betreurlijke benoeming, (x.). — IX
Boekenuieuws en Kronijk. — X. Heil dcm Koning, (D'' 11. Claeys, pr.)
5. Het Davidsfonds, lil, N^ 6. — Betooging van 1 Mei 1890 of het Achtureuwerk. (P. J, Backx),
— Letteraieuws. (Folkert)
6. Kempisch Museum, I, N'' 6. — Keurboek van Tongerloo. 1554. (Fr, Waltman van Spilbeeck).
De Heei'lijkheden van het land van Mechelen, Duffel, Gheel en hunne heeren. (J.-Theod. De
Raadt). Hoogstraten. Charters (met plaat.) (S ) — Schilderij van Minderhout. (A. A.). — De schil-
derij van het hoogaltaar in de kerk van Minderhout, (A. Goovaerts). — Geschiedkundige bijdra-
gen over de voogdij van Molle. (Th.-Igu Welvaarls), — Grobbendouck tijdens de Fransche
Omwenteling. (Goetschalckx),
7. La Tradition, IV, N"" 7. — La theorie de Dulaure en mythologie (A. J. Dulaure). — Vieux
proverbes francais, notcs par J, Ray, M. A., a la fin du XVIP siècle. (H, G.). — Formulettes
enfantines. (Henry Carnoy). — La médecme au village. (Judith Gautier). — Les anciens conteurs.
VII. L'aveugle de Ferrare. (Stanislas Prato). — Le folklore polonais. Cracovie et ses environs. II.
Les esprits du mal (,S'«<//e) (Michel de Zmigrodzki). — La tradition dans Victor Hugo. (Emile
Blémont). — Coutes populaires du Bocage uormand. I. Clochcs sous 1'eai. II. La Sienne. (Victor
Bruuet). — Lou dibeys. Le vendredi. (Isidore salles). Bibliographie. (Werken van J.-G. Frazer,
David Mac-Ritchie Van Elven, Henry Carnoy, Gaetano Amalfi, Rev. D'' Walter Gregor, Henry
Philips J'', Albert Meyrac, besproken door Henry Carnoy). — Livres recommandés.
8. Revue des Traditions populaires. V, N'" 6. — Cérémonies et Couturaes nuptiales en Russie.
(Léon Sichler). — Le pont de Loudres I. Ronde de la Champagne. (Marie Guyot). — II. Haute-
Bretagne. (M""* Paul Sébillot). — Les Danseurs maudits (P. S.). — Traditions et superstitions de
la Sarthe. (M'"« Destriché). — L'Ieonographie fantastique 11. Les Lutins. (Paul Sébillot). — Des
apparitionsen Vendée (G. de Launay). — Les Contes populaires dans les sermons du Moyen-Age
II. Horrible exemple de 1'Evêque Hugues. (F.-M. Luzel). — Les Calendriers des illettrés IV. iLe
Calendrier des Aztèques. ( \ . Certeux). — J .égendes et contes bassoutos V. La légende de la tortue
II. Raseretsatia. (E. Jacottel). — Bibliographie. (Werken van D. Mac. Times, M. Lehman en
Filher, besprolien door Ch. Ploix en Aug. Ijiitce). — Périodiques et Journaux. — Notes et Enquê-
tes. — Platen : Lutins scandinaves. — Lutin-bretou. — L'homme rouge des Tuileries. — Lutin
irlandais. Gathon Phir. — Apparition nocturne. Pixies Phir. — Les lutins et l'homme de pierre.
— Lao et les Korrigans, — La sorciere et les Pinies. — Rubezalh. — Calendriers Aztèques.
I
ONS VOLKSLEVEN.
Autwerpsch-Brabantsch Tijdschrift
voor Taal cu Volksdichtveerdigheid ,
voor Oude Gebruiken, Wangeloof kunde,
enz . l >i t/rel f nommers van t ir elf bladzijden
i» 8",
Te Brecht,
bij L. Braeckmans,
« P> is nog een rijke oogst op het veld
der gewestspraken voorhanden; veel
volksuitdrakkingen dreigen te verdwij-
nen die om hunne juistheid, schilder-
achtieheid of oudheid verdienen in de
schrifttaai opgenomen en bewaard te
blijven. »
Zuid-Nederlandsche Maatschappij
VAN Taalkunde, Wedstrijd 1874.
«De studie der folklore heeftvoor doel
ons volk in zijne eigenaardige zeden en
gewoonten, in zijn innig geloof en karak
ter te leereu kennen, in één woord, Jie-
volk zooals het is. n
Vraagboek over Vlaamsche Volkskunde.
RIVIEREN, PUTTEN, FONTEINEN, BRONNEN,
ONDIEPTEN, enz.
II.
5) GODEN EN WATERÖEESTEN, NIKKERS, LEGENDARISCHE WATERS
EN MOERASSEN ; SAGEN.
Door menigvuldige voorbeelden weten wij dat de heidensche bevolkin-
gen van Belgisch Gallië de godheden der ondiepten en der fonteinen
aanbaden. Te Namen heeft men in de Samber, dicht bij de plaats waar
die rivier in de Maas loopt, eene buitengewone hoeveelheid munten van
alle tijdvakken gevonden, van de oudste tijden af tot de XIV^ eeuw. Het is
thans door de oudheidskundigen aangenomen, dat op die plaats eene on-
diepte bestond aan eene godheid toegewijd, waar iedere voorbijganger
zijnen penning offerde. Zooals vele heidensche bijgeloovigheden, bleef deze
ook, onderduims waarschijnlijk, gedurende een gedeelte der middeleeuwen
bestaan. Vele wangeloovige lieden, die niet dorsten afbreken met een ge-
bruik dat gedurende zooveel eeuwen onderhouden werd, of die vreesden de
gramschap te wekken van den geest, in de diepte des waters verborgen,
wierpen nog altijd hun muntstuk in 't water.
Hetzelfde gebeurde met de springhronnen oï fonteinen ; het volk lei er ge-
schenken neer, om de godheid dier bronnen gunstig te stemmen. De eerste
geloofszendelingen die het licht van het Evangelie aan de barbaarsche
volksstammen uit het Noorden van Gallië brachten, hadden vele moeite
om dat heidensch bijgeloof uit te roeien. Zij moesten het Doopsel toedie-
nen in het water dier bronnen, ze toewijden aan Heiligen en het heidensch
« Sacrarium ", op hunne boorden opgericht door kapellen en geestelijke
gestichten vervangen.
Op gelijke wijze moeten de zaken gebeurd zijn te Domburg (in Zeeland) :
.het groot getal muntstukken, dagteekenende van het Christen tijdvak, die
men er verzameld heeft, bewijzen dat niettegenstaande hunne bekeering
98 « Ons Volksleven. »
tot het Kerstendom, de reizigers en misschien ook de visschers, toch nog
hunnen offerpenning in de golven wierpen, 't zij door een overblijfsel van
eene aloude gewoonte, 't zij uit vreeze van den boozen geest te vertoornen.
De H. Willebrord, van wien men bij eiken stap eene herinnering vindt op de
noorderkust van het eiland Walcheren, verbrijzelde de afgoden, maar kon
de heidensche gebruiken niet teenemaal ontwortelen. (Verslag van hei Con-
gres van OudheidsTcunde, gehouden te Middelburg in 1889, bl. 88.)
— In Vlaanderen bestaan er nog waters, vijvers en poelen, waarover
men sagen en legenden vertelt. Die waters, die eertijds plaatsen van ver-
eering waren, hebben naderhand den naam gekregen van KloJcpuiten of
KloJcvennen, van NeTckersputien (Nelhers, Nikkers, Watergeesten) en andere.
Na de bekeering van onze voorvaderen tot het Christendom, heeft de volks-
geest zich die waters als duivelsche plaatsen afgeschilderd, (i)
— Eene Limburgsche sage verhaalt hoe een spook dat zich dicht bij Genck
vertoonde, voor 99 jaar op eenen weier of naburigen vijver verbannen wierd,
ledere maal dat men een der rietstengels afsnijdt, die in dien waterplas
groeien, hoort men den geest zuchten. (A. Gittée. Usages funebres. Revue
de Belgique, d. 59, bl. 326.)
— Te Ravels (bij Turnhout) hielden verdachte katten des nachts hunne
bijeenkomsten in een klein moeras, en de heer E. Stroobant spreekt van
eenen man die gewed had eenen stok in dat moeras te gaan planten, en die,
tot aan zijne dood toe, door eene kwaadaardige kat vervolgd wierd.
(D'' CoREMANS, L'Année de l'ancienne Belgique.)
(H Vervolgt.)
Alp. Harou.
KINDERItlJMEN.
I. Knie- of Rijdliékens.
Om de kinderen te vermaken, neemt vader ze op de knie en doet ze schok-
ken op maat, onder 't zingen der volgende liedekes, terwijl hij den draf van
't peerd nabootst :
1.
I. Ju ! ju ! peerdje,
Met zijn vlassen steerlje,
Met zijn ijzeren voetjes,
't Peerdeke loopt zoo zoetjes.
Wilt het nog wat zoeter loopen,
Dan zal ik het haver koopen.
Als ik 't peerdeken haver gaf,
Liep het peerdeken op 'nen draf.
(1) Het ware een belangrijk werk die sagen te verzamelen, en te onderzoeken of dit wangeloof
ook in Oud- Brabant bestaat of bestaan heeft, hetwelk overigens te denken is. Dat onderzoek kan
gebeuren bij middel der plaatsnamen die eenige overeenkomst met de bovengemelde vertoonen.
B. V. bij Mechelen heeft men de voorstad Nekkerspoel (poel der Nekkers, der Nikkers, der Water-
geesten.)
« Ons Volksleven. »
99
Refrein. Dju ! dju ! peerdeken, djut !
Ik naar Waver en gij naar Put (= Putte) ;
Gij naar Put en ik naar Waver ;
Geeft dat peerdeke nog wat haver.
Dju ! dju ! peerdeken djut !
Ik naar Waver en gij naar Put !
II. Ho ! ho ! want mijn peerdje zal misloopen,
Zie ! het loopt alreeds naar Di(e)st !
'k Zou mijn peerdje wel verkoopen,
Dat ik maar 'nen koopman wiet !
Ik heb 'nen koopman van 5 frang {=frank)
Die mij toch niet dienen kan.
Refrein. Dju ! dju ! peerdeken, djut ! ent.
(Lier). Jani VlüNIüs.
2.
Ju ! ju ! peerdeke
Met zijnen krommen rug.
Dan leggen we daar een zaaltjen op
En dan rijden wij over de brug.
Haar ! hut !
Eerst naar Waver en dan naar Put !
Hut ! haar !
Dan rijden we de Putsche kerk omvaar(=o«»?tfrr«).
(Beersel, Heist-ten-Berg). A. Akrts.
3.
Dju ! dju ! veulen !
Zoo rije-me naar de(n) meulen,
Van de(n) meulen weer naar huis :
Zoo brengen wij onzen bakzak thuis.
(St-Antonius).
4.
Dju ! dju ! peerdje
iWetzijn vlassen steertje,
Met zijn koperen bel aan 't gat :
En zoo rijden we naar de stad !
(Idem).
5.
En zoo rijden we te peerd,
Op 'nen ezel, op 'nen ezel ;
En zoo rijden we te peerd,
Op 'nen ezel zonder steert.
(St-Antonius).
6.
En zoo rije-me naar Sint-Job,
Op 'nen ezel, op 'nen ezel ;
En zoo rije-me naar St-Job,
Op 'nen ezel zonder kop !
(Idem).
J.C.
II. Dansliêkens.
Rondedansen.
1. (17).
Pietje Verbond zat op den toren,
LuUeman speelt op zijn trompet,
Clarinette !
Al zijn haar is afgeschoren,
Z'hebben hem een kalot opgezet,
Tideret !
100
« Ons Volksleven. ^
Vivat de rodentjes !
Ze eten zou geren patatten mot vet.
Als ze uiet willen eten.
Worden ze in 't kot jjfpzet,
Tidoret! (1)
(Lier).
2. (18).
Daar lag eene Imikker in de goot ! (öis)
En zijn beentje dat viel af. {/jis)
Zet dat beentje daar weer aan,
Dat het manneke weer kan gaan,
Van hoepsasa, van faldei'idera,
Van hoepsasa, la, la ! (2)
(Idem).
3. (19).
I. Een(eii) roude(n) hoed met twee breé kanten,
'k Kan der gemakkelijk patappelen in planten !
Die hem drftgen en hebben geen pijn,
't Js de mode en 't mag zoo zijn.
{Idem). '
II. Een(eu) hoed van strooi geweven,
't Is gelijk de mode is.
Wij zullen hem aan den arme geven
Aan den zoon van den hospis.
Hebt ge geen 25 frank,
Koopt 'nen strooien van 'nen frank.
4. (20).
I. Blauw bloemekes in het koren,
Blauw bloemekes in het groen.
Ik ben mijn zoete lief verloren,
Ik kan der niet aan doen.
II. Een manneke met een krukske
En met een houten been.
Hot zal mij niet vergeten,
Al was ik maar alleen.
(Idem).
bis.
,bis.
bis.
III. Het kwam mij nog eens tegen,
Het sprak mij nog eens aan.
Het zei : « Schoon lief geprezen,
üch ! wilt gij met mij gaan? n (*■
IV. Wat schudden wij hier, wat schud -
[den wij daar.
Wat schudden wij in de biezen !
Ei la dei, la dei, la dei ! {bis).
Laat de zon maar varen
En in gedachten zijn !
Jani Vlunius.
SAGEN.
6. (18). De Legende van de « Kragewiel. »
Te Bornhem, beneden den dijk, langs den weg- om van Hingene naar
Temsciie te gaan, ligt een groote waterplas, die nu de Kragewiel genoemd
wordt, maar volgens de legende den naam draagt van Krochterwicl, ter
oorzake van de bijzondere tusschenkomst van O. L. Vrouw uit de Krocht te
Bornhem.
Er had eene doorbraak plaats gehad en de Kragewiel was gespoeld. Te
(1) Terwijl de kinderende zes eerste verzen zingen, gaan zij langzaam rond. Onder de vier
leste draaien zij heel raj).
(2) Daarna hurken allen neder.
^
« Ons Volksleven. » 101
vergeefs poogde raeii de opening te stoppen : men gelukte er niet in of ten
minste maar gedeeltelijk. Toen droeg men processiesgewijs O. L. Vrouw
uit de Krocht naar den waterplas en de doorbraak hield oogenblikkelijk
op. De plas kreeg den naam van Krochtcrwiel, thans Kragewicl.
(Gehoord te Hing ene). A. J.
7. (19). De Knippers.
Over eenige jaren hoorde men veel van ée Knippers te Wolfsdonk en ver-
scheidene personen heb ik hoorer. vertellen, dat zij ooggetuigen en slacht-
offers waren van hetgeen ik uga verhalen.
Als de boeren des avonds uitgingen, bijzonder als zij van de kermis kwa-
men, werden zij onderwege door geheimzinnige wezens overvallen die
hunne kleederen vaneen knipten. Dat was het leger der gevreesde « knip-
pers. r> Men hoorde bescheelijk de scheer knippen, maar kon geen enkel
wezen in de oog krijgen.
[Gehoord te Wolfsdonk). CoQUELiCOT.
8. (20). De Verloofde van den Weerwolf.
Op eenen zomeravond was een weerwolf met zijne verloofde gaan wande-
len. De nacht viel in en de weerwolf voelde zich gedwongen naar huis te
keeren, om haastig zijn afschuwelijk duivelsvel aan te trekken. « Liza, »
zeide hij tot zijne verloofde, « ik moet seffens naar huis. Komt gij iemand
tegen in 't naar huis keeren, zorgt dat gij hem eenen toegeknoopten zakdoek
toewerpt. » Daarop ging hij henen. Het meisje stapte haastig voort en over-
dacht, half bevreesd, de wonderlijke woorden van heuren minnaar. Eens-
klaps, bij het bleeke licht der opkomende maan, ziei zij eene menschelijke
gedaante over de heide naar heur toekomen. Duidelijk verneemt zij droeve
zuchten, afgebroken door een woest gebrul : geen twijfel, 't is een weerwolf
die heur nadert. Snel werpt zij heuren zakdoek naar het monster en vlucht
huiswaarts, halfdood van schrik en benauwdheid.
s Anderendaags 's morgens kwam haar vrijer, terwijl ze bezig was met
de koeien te voederen. Toen hij sprak, bemerkte zij met ontzetting dat er
tusschen zijne tanden vezels zaten van eenen verscheurden zakdoek ! Op
dat gezicht verschrok het meisje zoodanig dat zij den koeiketel liet vallen en
wanhopig uitriep : « 't Is hij ! 't is hij ! ?. — « Zwijgt toch, Liza, « zwijgt
toch ! ^ smeekte de jongen, en hij meende zijne hand op haren mond te
leggen, maar het was te laat ! Daar klonk het vreeselijk woord van hare
lippen : « Weerwolf! weerwolf! »— « Eilaas! eilaas! r> zuchtte hij, Liza, wat
hebt gij gezeid ! Het was heden mijn laatste dag, en nu moet ik weer, voor
acht jaar, mijne martelie herbeginnen.
[Gehoord te Oostmalle). Coqueligot.
9. (21). Een Weerwolf verlost.
Daar was eens een boer die 'neii weerwolf voor knecht had. De boer wist
er niets af, maar op zekeren dag dat hij 's morgens heel vroeg in de schob
102 « Ons Volksleven. "
was gaan torf halen, had hij eene harige huid, het kleed van den duivel,
gevonden. Hij verdacht seffens zijnen knecht. Zonder hem iets van zijne
vondst te zeggen, stuurde hij hom weg naar zijne heide, die twee uren van
de hoeve lag, om torf te steken. Als hij nu dacht dat zijn knecht de heide
moest bereikt hebben, deed hij den oven heet stoken en wierp er het dui-
velsvel in. Op denzelfden oogenblik stond de knecht voor den verbaasden
boei', en wilde met geweld in de vlammen springen, 't Was met de grootste
moeite dat men hem kon wederhouden. '• Ach ! baas toch ! r> schreeuwde
de ongelukkige, « geeft mij toch mijn vel weer ! »
Toen eindelijk de huid tot assche verteerd was, wierd hij kalmer en zeide:
« Zoolang het vel brandde, wierd mijn vleesch als met gloeiende priemen
doorsteken... God zij geloofd ! nu ben ik veilost ! »
[Gehoord ie St-AnfoniHs, Oostmalle). Joz. Cornelissen. (i)
BIJDRAGE TOT DEN DIETSCHEN TAAL.SCHAT.
Qde (ijde) Woordenzange.
Aangaan, ging en gong aan, aangegaa^i. — 1*^ Beginnen, Eng. angan : De
mis gaai om 10 uren aan. ~ 2° In genot treden, pachten; b. v. : Hij gaat dat
land met Half-Meert aati. — Hi heb dien beemd veel te dier aangegaan. Gaat
gij die hoeve met Bamis aan ? Geh. St-Anionius.
Aanzetten, zeiie aan, heb aangezet. — Beginnen. De zomer zet goed aan.
Het z<i aan om lang te regenen. Geh. idem.
Achtermerkt, de. — In de achi-ermerki sijn, in de achtermerJit geraken —
achteruit zijn, in iets ten achtere geraken. B. v. Ik ben fel in de achtermerkt
met mijn werk. Geh. idem. Bij Schuerm. : in 't achtergat zijn.
Afsteken, siak af, is afgesteken. — Verschroeien door de hevige zonne-
hitte, of voor den tijd rijpen. Schuerm. geeft in denzelfden zin verschijnen,
rerhJciken en aanslaan. Het koren is afgesteken van de brandende zon. Geh. id.
Beboeren, hchocrde, heh hehoerd. — Bebouwen, bewinnen, beakkeren.Wie
behoeri dien akker? Geh. idem.
Bewinnen, betvon, heb beivonnen. — Bebouwen, beakkeren. Geh. idem.
Schuerm. kent ook het werkw., doch maakt het gelijkvl. Bewinnen is afge-
leid van winnen = bouwen, akkeren : ik win schoonen klaver op dat land;
vandaar winning = boerderij, en geivent = bed.
Binnenboek, den. — Gemeentebelasting. Ik betaal 9 tr. in den binnen-
boek. Geh. St-Anionius, Halle, Brechi.
Flaggeren, flaggerde, heb geflaggerd. — Fladderen. B = g. De vogel flag-
gerde op den grond. Geh. idem. Meyers {Woordenschat) heeft vleggheren.
Hooi, (zachtl. o), het. — Gracht. Geh. Brecht. — Hooi is de stam van het
werkw. holen, heulen, dat Kiliaen vertaalt door cavare, excavare.
(1) Ook meegedeeld door Coquelicot.
« Ons Volksleven. » 103
Hoopsel, (iiitspr. /?öp5e/), het. — Zooveel als men met de twee handen
bijeenhouden kan, dubbele handvol : Brengt eens een hoopsel hooi. Geh. id.
Kroos, (scherpl. o), de. — V Bloem- of zaadscherm, Fr. omhelle, b. v. van
de peen of wortelen, de pastenaken, den selder, enz. — 2° Kring takken in
'nen boom. Geh. in die twee beteekenissen te St-Anionius. — 3° Klokhuis
van appelen en peren. Geh. te Vorst hij Wesicrïvo.
Lobbig. — 1° Wijd, groot, van kleedingstukken gesproken : Die jas, die
hroeh is vee\ te lohhig . — 2" Geefachtig, mild, met een vreemd w. royaal.
Geh St-A nionius.
LiOterdop, den. — 1° Loos ei : Daar lagen in den nest drij eieren en een
loterdop. — 2° ^Overdr.j Loterbol, losbol, lichtzinnigaard. Geh, idem.
Negenooger, den. — Soort van gevaarlijke bloedzweer, in de woorden-
boeken htocdvin, negenoog geheeten ; Lat. murenula, nonoculata, Fr. furonclc.
Geh. idem.
Pluut. — Starlings en onbeweeglijk. — Hij blijft ddiSLrphmi staan gapen.
Geh. idem.
Schal, de. — Eene plek in een bosch, oenen houtkant, een veld, eenen
beemd, waar het hout, de akkervruchten, het gras slechter wassen als
elders. Er zijn veel schallen in dat bosch. Geh. idem. Men zegt ook scliam.
Scham, de. — Z. Schal. Er zijn veel schammen in dien klaver. Geh. idem.
Scherfzeisen, de, — De zeisen, waar ze het strooi mee scherven of klein
snijden. Geh. idem.
Slodden. altijd meerv. — Gekapt schaarhout dat nog tot mutsaard
moet gebonden worden. « Openbare verkooping van eiken en elzen slodden v
leest ge op de plakkaten van houtkoopdagen. Geh. idem.
Tol, den. — 1° De eigenlijke raap, zonder het loof: Er zullen dees jaar
\ee[ tollen zi^n. — 2° Eene soort van ziekte, in de lichte gronden zeer ge-
meen, die de wortels der rapen en der kooien aanrandt. Waneer de kooien
den tol hebben, dan vallen hunne bladeren slap en men ziet ze kwelen en
sterven. Trekt men ze uit, dan bemerkt men aan den wortel eenen knobbe-
ligen aanwas, de /oZ geheeten, Geh, idem.
Tollen, tolde, hen getold. — Verdikken, van rapen gezeid. De rapen tollen
niet herd van 't jaar. Geh. idem. Eene raap is het gewas in 't algemeen, met
loof en al; een ifoZ de eigenlijke raap. Riihhen (te Brecht kelen) zijn jonge
rapen waarvan men in den uitkomen het loof als moes eet. Welke rijkdom
in de levende volkstaal !
Winnen, icon, heh gewonnen. — Z. Bewinneti.
Zikkelen, zikJcelde, heh gebikkeld. — Afsnijden met de zikkel. 'k Gaan
alganw nog wat gers sikkelen voor mijn geit. Geh. idem.
Zwartbraak. — Land dat tot den volgenden uitkomen braak blijft lig-
gen, nadat er de zomervruchten af zijn, ligt zwartbraak. Boer S. heeft daar
veel land zwarihraak liggen. Geh. idem.
JOZ. CORNELISSEN.
104
« Ons Volksleven. -^
RAADSELS.
1 (59) Licht in 't gezicht,
Zwaar in 't gewicht
Hoe meerder dat er is,
Hoc lichter dat het is.
( Venste/') .
3 (Gl) Daar liep een beestje over den dijk,
Zijne oogskes stonden al kijkende kijk,
Zijn haarkes stonden al krollende krol.
Ge zult het niet graaien, al wier-de dol.
{Fen schaap).
5 (63) Tweebeen lei geenbeen op drijbeen;
Vierbeen kwam
Die geenbeen van drijbeen nam,
En tweebeen was gram
Omdat vierbeen geenbeen van drijbeen nam
{Een man lei 'nen haring op 'uen rooster, de
kat Tiwam en tiam den haring weg).
Vrglk. 1^ jrg. bl. 80.
7 (65) Daar stond een menneken in 't hout,
Het sprak zoo stout,
Eu daar dierf niemand antwoorden.
[De predikant).
2 (60) Roo roo ranken
Van hier tot Vranken (= Frankrijk),
Van hier tot Parijs,
üe zult het niet graaien al wierdet ge grijs.
[Regenboog) .
4 (62) Ik kwam eens in een straatje,
Ik vond er een kameraadje.
Ik stroopte zijn broeksken af
En ik beet het in zijn gaatje.
[Eene hazelnoot).
6 (64) Daar was een huis,
'tWas geen huis gelijk een ander huis,
maar toch een huis.
in dat huis daar stond een stoel,
't Was geen stoel gelijk een andere stoel,
maar toch een stoel.
In dien stoel daar stond een meuneke,
'tWasgeenmennekelijkeen andermenneke,
maar toch een mennske. ,
Dat menneke vertelde praat,
't Was geene praat lijk andere praat,
maar toch praat.
[De predikant in den preekstoel).
8 (66) Danr valt iels van de schouw en niemand kan 't meer maken =Eenei.
9 (67) Vier gobrooikcns slapen bijeen en ze kunnen malkander niet
raken. = J)e hecnfjcs cener noot.
10 (68) Waar is de eerste nagel geslagen ? = Op zijnen kop.
11 (69) Wie gaat er op zijnen kop de kerk in ? = Z)c nagels der schoenen.
12 (70) Daar loopen twee groote en twee kleine madammekens achtereen
en ze kunnen malkander niet krijgen. = De ftvee groote en de twee Meine ra-
ders eener koets.
13 (71) Ik kom in huis en 't hicht me vriendelijk aan. = Be stoof die brandt.
14 (72) Wat is een stilstaand eierfabriek ? = Eene doode hin.
15 (73) Hoe kan mon 'non kalfskop het langste versch houden. = Met hem
op de heest te laten.
{Aarschot]. E. B. Vlaamsche Broederbond van Aarschot.
16 (74) 1 aar zat een boerinnekon nan den kant
Ze had een pin(t)ken in beur hand.
Ze kost er niet uit drinken.
Of ?e moester een kolje deur pinken.
[Een ei).
(Aarschot). L. V. E. Vlaamsche Broederbond van Aarschot.
18 (76) Daar is een vieze dat, 19 (77) Daar loopt een ding over de l)rug,
Het heeft drij ruggen en goen gat. Met twee zijden en geenen rug.
[Een boekireifgraau). [Eene kar).
17 (75) .luftrouwde Wit,
Hoe langer dat ze zit,
Hoe korter dat ze wordt.
[Eene brandende keers).
« Ons Volksleven. «
105
20 (78) Ik kwam eens deur een straatje gegaan,
Ik zaa<; daar 'neu gruuen Arjaau slaan :
Hij deed me verletten,
Mijnen stok wegzetten,
Zijnen baard afscheren.
En dat deed ik zoo geren.
[Eene hazelnoot).
[Brecht].
22 (80) Het eerste is een mierke, 23
Het tweede is een pierkc,
Het derde is een eike,
Het vierde is een loovermeike.
(Eene raap).
24 (82) Vier ou' wijven,
Ze grollen en ze kijven,
Ze loopen en ze hijgen
En ze kunnen malkander niet krijgen.
[De tneulen roeden).
[Brecht).
21 (79) Hakker de takker
Liep over d'akker.
Hoe meer dat hakker de takker liep,
Hoe meer dat hakker de takker
Zijn gat stiet.
[Eene egge). ■■.
.JOZ. MiCHIELSEN.
(81) Er is een plank
Van God"? dank,
't Is geen eiken ofgcene esschen
üo zult het niet graaien al waarde met zessen.
[Eene /jssrhof).
25 (83) Slinger de slanger
't Een deur 't ander,
De korte kluiten
Hangen te buiten.
(Be wijngaard met druiventrossen.)
Hendr. Gysen.
NIEUWSKES.
« Folklore Wallon. »
Bij bet aauvangen van ouzen tegen woordigen jaargang (zie bl. 10), badden wij
reeds de gelegenheid om een woord te reppen over de nieuwe vereeniging voor
VVaalscbe Volkskunde, te Luik gesticht, en over hare voorbereidende werkzaam-
heden.
Heden bebben wij het genoegen aan onze lezers mee te deelen, dat de maat-
schappij begonnen heeft met de uitgave van eenen « Questionnaire de Folklore
Wallon. w
Die vraagboek zal verschijnen in ongeveer 10 afleveringen, elk van 16 blz, in
8", en vóór het einde van dit jaar volledig zijn. De bden der vereeniging ontvan-
gen hem kosteloos, in vervanging van den « Bu letin, » waarvan slechts drij voor-
loopige nummers verschenen. Voor hen die geen deol maken van de maatschappij,
is de prijs bepaald op fr. 5. —
De vraagboek is verdeeld in onderscheidene hoofdstukken, die elk tot een groot
getal vragen aanleiding geven. Hier en daar zijn de vragen opgehelderd door
aanhalingen of voorbeelden, die dienen moeten om de opzoekingen te vergemak-
kelijken.
Twee afleveringen zagen reeds het licht; zij bevatten :
1. Wonderbare wezens, (P deel). (Vragen 1-40). II. Dieren. (De namen der
dieren worden in alphabetische opgesomd). (Vr. 41-224). III. Landbouw. (Vr.
225-280). IV. Planten. (Vr. 281-431). V. Volksgeneeskunst en gezondheidsleer.
A. Ziekten. (Vr. 432-576). b. Behandeling, geneesmiddelen. (Vr. 577-615). c.
Genezers en kwakzalvers. (Vr. 616 ).
106 « Ons Volksleven. »
Wij komen later op dit nuttige werk terug, daar het ook voor de beoefenaars
der Vlaamsche volkskunde allerbelangrijkst is. J. B. Veevliet.
BOEKBESPREKINQ.
1489-1889. Eene bladzijde uit de Geschiedenis der stad Nieupoort;
Nieupoort en zijne Visscherij in de XV* eeuw ; het Beleg van 20-24 Juni 1489 ;
de Dankprocessie van Sint-Jan, door Edw. Vlietinck. — Oostende, J. Vlietinck,
1889. Boekd. in-8° van 132 bl. — Prijs fr. 1.—
Het is een verblijdend verschijnsel in onze letterkunde, dat in de laatste jaren
de studie der geschiedenis met zooveel vlijt beoefend is geworden.
Niet alleen heeft men met groote trekken, de roemrijke feiten en gebeurtenissen
afgemaaid, waarvan ons vaderland het tooneel was, of enkele tijdstippen, dank
aan kostbare beecheeden en tot dan toe ongekende handschriften, tot in de minste
bijzonderheden uitgeplozen en beschreven ; ook op het nauwkeurig beschrijven
van steden en dorpen heeft men zich allerwege toegelegd, en van onder het stof
dat eeuwenlang onze archieven bedekte, heeft de geduldige geleerde herinnerin-
gen aan feiten en personen doen oprijzen, die niet alleen van groot plaatselijk
belang, maar voor de kennis onzer oude zeden en gewoonten, onschatbaar zijn.
Nergens beter als daar kan men het openbaar en huiselijk leven onzer voorva-
deren naspeuren. Niets weerspiegelt getrouwer den diepen godsdienstzin, de sterke
gehechtheid aan het vaderland, de vurige liefde voor eigen taal en eigen zeden,
die de Vlamingen immer kenmerkte, als die handvesten en familiepapieren uit
lang vervlogen tijden. Hoeveel schoons en wetensweerdigs er ook reeds aan den
dag gekomen zij, toch ligt er nog oneindig veel op te delven en in het licht te
zenden.
Bij het schrijven zijner «« Bladzijde uit de geschiedenis van Nieupoort, n moet
de H"" Vlietinck die zelfde gedachten gehad hebben, want zijn werk is, als 't ware
doorzaaid met aanteekeningen, getrokken uit de archieven van Nieupoort, Oos-
tende, Brugge, enz. enz.
Dat de boek daardoor eene groote geschiedkunflige weerde krijgt, en met ver-
trouwen nog geraadpleegd worden, hoeft niet bewezen.
Toch heeft hij niets van het droge, dorre, dat wij zoo dikwijls in soortgelijke
werken aantreffen. De schrijver heeft zijn verhaal derwijze opgesteld, dat het
voor den gewonen lezer volkomen genietbaar is, terwijl de geschiedvorscher het
met wezenlijk nut en vermaak doorloopen zal.
Een overzicht, hoe beknopt ook, zullen wij van het werk niet geven, want dit
zou ons, om der belangrijkheid wille, te verre leiden. Wijzen wij enkel, voor den
beoefenaar der volkskunde, op de wetenswcerdige msdedeelingen nopens het
offeren van keersen, de dankprocessiën in het algemeen en de St- Jansprocessie te
Nieupoort in 't bijzonder, het gebruik van den rozenhoed, den ommegang, de
reuzen in de ommegangen, enz.
« Ons Volksleven. »» 107
Eene zaak die de weerde van het werk onmiskenbaar vermeerderd hadde, ware
het meededen geweest van het eenigst gekend oud plan der stad (XVI* eeuw),
waarvan op bl. 56 (noot 109) spraak is.
Mocht de H' Vlietvinck er toe besluiten eens eene tweede uitgave van zijnen
boek te laten verschijnen, dan vervuUo hij dien wensch, en zorge tevens eenigè
gewestelijke uitdrukkingen weg te laten, die in een geschiedkundig werk, dat zoo
algemeen verspreid is, dienen vermeden te worden. J. B. Veevliet.
VRAGEN EN AANTEEKENINGEN.
36. Eene Russische Legende, getrokken uit de verzameling, uitgegeven
door den Moskowschen dichter Tourgeneff. — Ter gelegenheid van Kerstmis,
gaf de goede God eene groote feest in zijn azuren paleis. Al de deugden wierden
er opuitgenoodigd, enkel de deugden ; geene heeren, niets als vrouwen. Er kwa-
men vele deugden : grooto en kleine. De kleine waren veel bevalliger als de groo-
te, maar alle schenen elkander zeer goed te verstaan en kenden malkander om
ter nauwste. Doch daar zag de goede God twee vrouwen die geene kennis met
elkander schenen te hebben. De huismeester nam eene dezer vrouwen bij de hand
en leidde ze bij de andere. « De Weldadigheid, » sprak hij, terwijl hij de eerste
aanwees ; « de Dankbaarheid, n voegde hij er bij, terwijl hij de andere toonde.
De twee deugden waren zeer verwonderd, want sedert het begin der wereld, ont-
moetten zij elkander voor den eersten keer. A. H.
37. De drij Meesters van den Mensch, eene oude Heidensche fabel. —
Eens zat de Zorg aan den kant eener bron in droefgeestige gepeinzen verzonken
en kneedde een weinig klei tusschen hare vingeren. Jupiter kwam tot haar en
vroeg: « Wat doet gij daar, droomster?» — «Ziet gij,» antwoordde de Zorg,
" van deze aarde heb ik eene gedaante gevormd, waar enkel het leven aan ont-
breekt. Indien gij ze wilt bezielen, zal het de Mensch zijn. » — «Ik stem erin
toe, n sprak Jupiter, « op voorwaarde dat dit schepsel mij toebehoore. » — « Dat
ware niet rechtveerdig, « antwoordde de Zorg, » ben ik het niet die het gemaakt
heb? » Zij was nog sprekende, toen de godin Tellus bijkwam. « En ik dan, »
zeide deze, « heb ik dan geen recht op dat wezen, dat uit mijne zelfstandiglieid
gemaakt is ? » (i) — 't Viel Jupiter met gamakkelijk te beslissen ; daarom stelde
hij voor den ouden Saturnus tot scheidsrechter te nemen. Saturnus was tevreden
en sprak dit vonnis uit : « Deze gedaante, die gij Mensch heet, die door de Zorg
uit aarde gekneed en door Jupiter bezield is. hoort u alle drij toe. Gij Jupiter,
zult na zijne dood de ziel terugnomen die gij hem gegeven hebt ; gij Tellus zult
terug in 't bezit komen van de stof die gediend hoeft om hem te vormen ; maar
de mensch zal zoolang hij leeft, aan de Zorg toebehooren. Dat is de uitspraak
van het Noodlot. A.H.
(8) Tellus beteekent aarde. Het is de biJBaam van Cybele, de vcrgode aarde.
1Ö8 ^ Ons Volksleven.
INHOUD VAN TIJDSCHRIFTEN.
1. Volk en Taal. 111. N"" 2. — Eeu vlaamschc Landsbond. (K. vau Caeneghem). — Bijdrage tot
den Isederlandscheu Taalschat. (A. van Heuverswyn). — Kinderspel. (P. Bernard). — De Slij-
ting. (Th. van Ilc-uverswyu), — Slijtliedekes met cijfermuziek. (id.). — Raadsels. (P. Hernard). —
HoeFree Wanten nen keer vaarde. (R. G ). — Van Duimke. (R. van Damnie). — Zedelijke lessen
(P. Waelens). — 't Wekken der l)ieën. (A. v. H.). — De Fransehe tijd te Oudenaerde. (K. van
Caeneahem). — Van alles. — Hoekbeoordeeling. (P. Bernard).
2. Biekorf. 1. N'' IG. — Vau Ko Lukkeboone. Slot. (J. Leroy). — Zingenschap Jan Palfyn ter
eere. (Guido Gezelle). — Brief over de geboortelepels. (Johan Winkler). — Wereldure en wereld-
tijd. — Dag Jan! — Mingelmaren.
'N'' 17. — Wereldure eu wereldtijd. (Edward vau Ruljays). — o Gulden hoofd. (Guido Gezelle).
— Uit den ouden kindertijd : Oeren-schole. — Mingelmaren : Houcke.Twee schilderijen (A.Naert).
3. Volkskunde, III, Is'"' 8. — De Humor in de Taal. I. Schelmschc antwoorden. Vervolg. (Aug.
Gittóe). — Sprookjes en Prijsljoeken. (A. De Cock). — Rond den Heerd. — Sprookjes voor Jong
en Oud. (Aug. Gittée). — Vragen eu Aautcekeningeu : Hoe ons volk de munt uoemt. — Volksbe-
namingen van Maten eu Gewichten. — Warme Wei. — Nogmaals het Vaudoux.
4. Kempisch Museum, I. N'' 7. — De slag der Thielenheide. 24 Januari 1597. (E. T.). — Grobbeu-
douck tijdens de Fransehe Omwenteling (Goetschalckx). — Hoogstraten. Charters. (S.). — De
Heerlijkheden van het land vau Mechelen, Duffel, Gheel en hunne neeren. (J.-Theod. De Raadt).
— Geschiedkundige bijdragen over de voogdij van Molle. (Th. Ign. Welvaarts).
5. De Student, X. N' 4 — Heil den uieuwen Bisschop van Gent, Mgr Stillemans. (P. L. T.). —
Groote waarheid. (T. L. P.). — Bij 't herdenken aan mijn' broeder. (Leo Van Lee). — Proven-
Qaalsche Taalstrijd (Joz. D. K.). — Vlaanderen den Leeuw! (J. St.). — Le ton AN. (f J. van
\Ville). — Eeue vrage. (Vulpes). — Lied van eeuen Duitschen kuaap. (Knapz). — Strijd van
Brahma tegen de Goden. (D. Dickx). — Vitterii en Poëzij. (Melis). — Mengelingen.
K"" 5. — Oorsprong der Vlaamsche Belgen eu der Franschen. Vervolg. (Nelis). — iiij het gouden
Jubelfcest vau den E. H.X. (Pieter). — Davidsfondsiana. (Titus). — Hoe wij Sté Luitgaarde
vierden ! (Nepos). — Geluk. (J. v. d. B). Leven de Jongens ! (Nelis). — Op en af den heuvel. (Vel-
deling). — Nu en straks. (Ranke) — Mengelingen.
G. Revue des Traditions poputalres. V. N^ 7. — Folk-lore europeen comparé. I. La Mère e^
1'Enfaut. (Michel de Zmigrodzki), — Trois pastourelles du Morvan. (Julien Tiersot). — Surl'ori-
gine du mot Alleluia. (J. T.). — Lts Traditions populaires et les écrivains frangais. V. Molière.
(Paul Sél>iilot). — Traditions et superstitions du Dauphiuc* (Ferrand). — Congres des Traditions
populaires. — Unc nocc de paysans en Chaiosse : sortie de 1'église. (J. de Laporterie). — Seconde
vue : intersigues. (Julieu Destrée). — Moiurs et coutumes de manage II. Gouvernement d'Ar-
changel. III. chez les Perraiens. (Léon Sichler). — Salomon des les légendes musuhnanes (René
Basset) — V. Les. Calendriers des ilh.'ttrés Vi. Les Patons calendriers. (A. Certeux). — Le Peuple
et l'Ilistoire IV. Mandrin. (Morel-Retz). — ITne substii-ution. (René Basset). — Quelques contea
tres couHs. (Paul Sébillot). — Superstitions du département de 1'Indre. (Lionel Bonnemère). —
Extraits etlectures. I. Les sources dans la mer. (Gérard de Rialle) IL Pour être heureux teute
1'année. (Raphaël Blanchard) Bdjüographie : H. de NimaP Légendes de la Meuse (A. Giry) — Pé-
riodiques et Journaux. — Notes et enquêtes. Platen : Une noce dans la Charlosse. (E L. Dufour),
— Ancien caleudrier en bois.
7. Zeitschrift \^v \o\V%V\inAe, in Sageund Mar, Schwank und Streich, Lied, J^aisel und Sprich-
wort, Hitte und Brauch, lierausgegehen von Z*'" Edmund Veckenstedt. — Leipzig, Alfred Dörfel.
Prijs : 15 Mrk. ,^
II. — N""!. — Die Kosniogonien der Ariër (Edm. Veckenst.dt). — fS^o^i^ aus Westpreussen
(A. Treichel). — Lithauische Kultursagen (Fiedorowicz-Weder). \larclien der Sieberbürger Ar-
menier (I)'' Heinrich Wlislocki). — Albanesische Helden-,und Ilochzeitlieder und Spruchwörtrr.
(E. Mitkos, Deutseh von J. U. Jarnik). — Sitteu und Briiuche aus Lithauen (v. Meezius Davainis-
Silvestraitis). — Aberglaube aus dem Alten burgischen (E. Pfeifer). — Besprechungsformeln der
Rumanen ip;.Siebenbürgen (Rob. Prexl) — Bücherbesprechungen (Edm. Veckeustedt und D.
Brauus.). — Zur Bücherkunde.
N"" 2. — Die Kosmogonien der Ariër (Edm Veckeustedt). — Sagen aus Westpreussen (A. Trei-
chel). Zwei böhmische Marcheu (W. Tille.) — Eiu papierues Wiegenbaud als .Brautgescheuk
(Fninz Pranky). — Sitteu uud Briiuche cler Lithauer (Meezius v. Daivainis-Silvestraitis). —
'■'Aberglaube aus dem Alteuburgischeu. (E. Pfeifer). — Besprechungsformeln der Rumaneu in
. Sieljenbürgen (Rob. Prexl.). --Bücherbesprechungen (Edm. Veckeustedt und D. Brauus). — Zur
Bücherkunde.
N"" 3. — Die Kosmogonien der Ariër (Edm. Veckeustedt.) — Uber eine sageuhafte Krieglist bei
, Belagerungcn (Giuseppe Pitré). — Die Smyrua Eine Traditiou Klcinasiens (M. Tsaky roglous)
Sagen aus Westpi'eussen (A. Treichel) — Zwei böhmische Marchen übersetzt von W. Tille. —
Christincheri sass im Garten. Volkslied (Alex. Kaufmanu). — Schwere Wahl. Pjin Volkslied aus
Hinterpommern (O. Knoop). — Bücherbcsprechungijn (Ediu. Veckeustedt). — Zur Bücherkunde.
J
ONS VOLKSLEVEN.
Antwerpsch-Brabantsch Tijdschrift
voor Taal en Volksdichtveerdigheid ,
voor Oude Gebruiken, Wangeloofkuude,
QWï.Intwelf nommers van twelf bladzijden
in 8".
Te Brecht,
bij L. Braeckmans.
« Er is nog een rijke oogst op het veld
der gewestspraken voorhanden; veel
volksuitdrdkkingen dreigen te verdwij-
nen die om hunne juistheid, schilder-
achtiffheid of oudheid verdienen in de
schrifttaai opgenomen en bewaard te
blijven. »
Zuid-Nederlandsche Maatschappij
VAN Taalkunde, Wedstrijd '1874.
"De studie der folklore heeft voor doel
ons volk iu zijne eigenaardige zeden en
gewoonten, in zijn innig geloof en karak-
ter te leeren kennen, in één woord, het
volTi zooals het is. n
Vraagboek over Vlaamsche Volkskunde.
RIVIEREN, PUTTEN, FONTEINEN, BRONNEN,
ONDIEPTEN, enz.
III.
5). GODENEN WATERGEESTEN, LEGENDARISCHE WATERS EN MOERASSEN, SAGEN.
« Van al de godheden, aen welke vóór de invoering en verspreiding van
y> het Christendom hier te lande, onze heidensche voorvaders hulde bewe-
" zen, zyn er misschien geene, waervan de gedachtenis meer levendig
» onder het volk is gebleven, dan de WaternekJcers, of enkelyk NeJckers en
y> NikJcers.
« Deze, zoo als blykt uit Grimm's Mythologie, bl. 276, werden by al de
» duitschsprekende volkeren, onder eenen min of meer gewyzigden naem,
" geëerd of gevreesd. « (C. P. Serrure, Kunst- en Letterblad, III, bl. 41.)
« Te Eerneghem, Ichteghem, Coeckelare, Lefflnge en andere dorpen van
" Westvlaenderen, eene landstreek, waer zoovele waters en moerassen zyn,
" weet men veel van de WatcmilJcers ot NiMers te vertellen en menigeen
« wyst aldaer de plaetsen aen waer zy te voorschyn kwamen en nog komen.
« Dan eens, verhaelt men, nemen zy de vorm aen van eenen zwarten drie-
y> kantigen hoed, of liggen, aen den kant der beken en poelen, in een kistje
w besloten, waeruit zy dadelyk, wanneer het door iemand geopend wordt,
w de vlucht nemen ; dan weder komen zy met ketens, uit het water te voor-
r> schyn en slepen den ongelukkigen, die zich in de nabyheid bevindt, met
" zich mede. " (C. P. Serrure. Kunst- en Letterhlad, III, bl. 43.)
In de Antwerpsche en Limburgsche Kempen kent men de Nikkers of Wa-
tergeestcn onder de benaming van Waterman, Waicrduvd, de Man met den
Haak, Mamichm Haak (of ook Nikker of Duiker). De moeders maken hunne
kinderen die op den oever der wateren spelen, vervoerd voor den man met
den haak, en zeggen hun dat die man zwart is van kleur, tusschen de biezen
schuilt en de badende menschen en spelende kinderen met eenen haak naar
beneden trekt. Volgens de Limburgsche overlevering, zuigt hij het bloed
110 « Ons Volksleven. »
der verdronkenen uit en houdt hunne zielen in eene omgekeerde kruik ge-
vangen. Als men de kruik omstoot, dan worden de zielen verlost. Men zegt
ook dat de drenkelingen verward vlas moeten spinnen, totdat zij verlost
worden.
Te St-Hubert (in 't Walenland) zegt men aan de kinderen : « Gaat niet
spelen aan de drinkwedden, want Marie Crochet zou er u intrekken. r> {Qttes-
iionnaire de folklore tvallon, bl. 1.)
Te Souverain-Wandre (mede in 't Walenland) beveelt men aan de kinde-
ren niet te dicht bij de Maas te komen, want : L'om o rodj din vi liijèrichre
dvin.) De man met deroode tanden zal er u intrekken.) [Ih, bl. 1.)
6). SINT-ABDON EN DE BIEZEN.
De Heer de Reinsberg zegt in zijnen üalendrier helge, dat de hielen niet
meer in de vijvers zullen groeien, noch de distels in het veld, waneer men
ze op den feestdag van dien heilige uitrukt (den 30" Juli).
7). HET WASSEN DES WATERS EN DE VOGELEN.
In Burgondië heeten de boeren de gvoens\)ech.t procureur du meunier, om-
dat zij den regen aankondigt en tvassen des ivatcrs dat den molen doet draai-
en. Men schrijft ook in België aan dezen vogel (evenals aan de pauw, de
Tiwakkel en de zwalutv, door hare vlucht), de gave toe van den regen door
een bijzonder geschreeuw of geroep te voorspellen.
8). DE TOOVERROEDE EN DE BRONNEN.
Op sommige plaatsen zegt men dat degenen die op Kerstmis of ook op
eenen Zondag geboren zijn, het vermogen hebben van de tooverroede te
werpen. Men weet dat dit vermogen bestaat in de bronnen en de verborgene
schatten te ontdekken, bij middel van een havelaren siaf ken, tooYerroede
geheeten. (i)
9). DE RIVIEREN EN DE DRENKELINGEN.
Waneer in de omstreken van Thuin (Henegouw) een persoon verdronken
is en men de plaats niet weet, waar het ongeluk gebeurde, gebruikt men
eene zonderlinge wijze om hem weer te vinden. Men zet op 't water eenen
houten bak, waarin men voorafgaandelijk eene brandende keers vastge-
maakt heeft; op de plaats waar het broze schuitje stilblijft en de keers uit-
gaat, zal men het lichaam des drenkelings vinden.
Algemeen is het geloof verspreid (?a^ men ^/eewfcïi drenkeling uit hei ivater
mag irckkcn, vooraleer de overheid of het gerecht er bij tegenwoordig is.
(H Vervolgt.)
Alf. Harou.
(1) Dat is ccne herinnering aan de Rhahdomancie of waarzeggerij door de tooverroede, die, vol-
gens het zeggen van Tacitus, Inj de oude Germanen in zwang was.
« Ons Volksleven. » 111
SAGEN.
10. (22) « Zit op, wil-de meerijden. »
Over vele jaren woonde er bij eenen boer te Brecht, een knecht die geene
erwten mocht. Waneer er op tafel kwamen, stak hij zijn vorket verkeerd
in de schotel en zeide dan : « Zit op, wil-de meerijden. « De erwten rolden
natuurlijk allemaal terug en de boer bekeef zijnen knecht, zeggende :
« "Wacht maar jongen, hetgeen gij hier doet, zal u naderhand nog wel eens
thuis komen. Niemand drijft straffeloos den spot met de gaven die de lieve
God ons dagelijks in zijne goedheid schenkt." Eenigen tijd later trouwde de
knecht in hetzelfde dorp, en de armoede sloop weldra zijne woning binnen.
Door den nood gepraamd, ging hij kloppen aan de deur van zijnen vroege-
ren meester en smeekte hem om Gods wil eenen schepel erwten te geven, (i)
Doch de boer stak den schepel 't onderste boven in de erwten en zeide : " Zit
op, wil-de meerijden. ^ Daarop begost de knechtte weenen en de boer, door
medelijden bewogen, gaf hem de gevraagde erwten.
{Gehoord te Breeht.) Joz. Cornelissen.
In Pommeren vertelt men bijna letterlijk dezelfde sage. Z. Zcitschrift fiir Volksliunde, II.
Band, 6, Heft, bl. 237, Sagen aus Hinterfommern .
fiescliiejkünjip Oferleveriopn.
11. (23) De Hertog van Hoogstraten.
I.
Men verhaalt inde Kempen dat er over Hoogstraten een hertog ge-
heerscht heeft uit den stam der Salm-Salm's, die rijk on machtig, maarniet
min wreed en dM^angzuchtig was. Als een echte dwingeland misbruikte hij
zijne macht om het volk te verdrukken en zijne arme laten te vervolgen en
te doen lijden.
Volgens Oostersche gebruiken liield hij slaven, die vóór zijn rijtuig lie-
pen, waneer hij uitreed of van de eene of de andere reis huiswaarts keerde.
Voor het kasteel ligt eene lange dreef, de Lindendijh geheeten, aan welks
uiteinden een draaiboom of sluitpaal staat. De looper die het rijtuig verge-
zelde, moest bij het naderen van zijnen heer, die draaiboomen openen en
weer sluiten, en nog vóór den hertog binnen de poort zijn.
II.
Eens zond hij eenen looper naar Antwerpen met eenen brief, waarop hij
binnen eenen bepaalden lijd antwoord hebben moest. De knecht kwam,
buiten asem en gansch met zweet bedekt, met het verwachte antwoord te-
rug, doch hij verscheen 10 minuten na den vastgestelden tijd. Zonder naar
de verontschuldigen van den looper te luisteren, die 10 minuten over stier
(1) Var. : eerdappelen.
112 « Ons Volksleven. »
naar het antwoord had moeten wachten, nam de hertog zijn pistool en
schoot den ongelukkige dood.
III.
Men verhaalt ook dat hij zijne knechten naar Antwerpen zond om een
gehak te halen dat nog warm moest zijn, waneer zij er mee aankwamen.
IV,
Op zekeren dag dat hij met eenige edellieden eene wandeling deed, zag
hij eenen armen strooidekker op een huis zitten. « Dat ik die musch daar
eens van het dak schoot ! y^ zeide hij tot die hem omringden. Hij nam zijn
pistool, schoot en de ongelukkige strooidekker lag stuiptrekkend op den
grond....
V.
Eens dat de hertog naar Duitschland reed, waar hij veel bezittingen had,
stond hij plotseling met zijne koets voor den Rijn. Hij gebood zijnen koet-
sier er door te rijden. Deze, meenende dat zijne leste uur geslagen was,
maakte een kruisteeken en zeide : « In Gods name dan ! » — « Nein ! » in
Teufels Name ! sprak de hertog. En de koets rolde door den Rijn en kwam
behouden aan den anderen oever....
VI.
Men vertelt dat de hertog bij uitersten wil bepaalde dat hij na zijne dood,
op drij verschillige plaatsen zou begraven worden: Zijn lichaam zou te
Hoogstraten rusten, zijn hert te Anhalt en zijn hoofd te Weenen.
{Gehoord ie St-Antonius, West- en Oostmalle) Joz. CORNELISSEN.
VERTELSELS.
Dierensprookskes.
15. (25) Van den Vos en den Wolf.
De vos die buikpijn had van honger, kwam eens 'nen wolf tegen. « Rein-
tje, » zei de wolf, " gij die voor ieder potteken e scheeltje weet, ge zoudt me
eens e plezier moeten doen : ik zou toch eens zoo geren menschenvleesch
eten : kun-de me daar nie aanhelpen ? « — i' As 't anders nie en is, « zee de
vos, " kom mer aan, en van 't fijnste zelle ! 5, En de vos en de wolf gongen
samen de wereld in. 't Duurde nie lang of ze kwamen een kind tegen. « Ah-
wel, voske, » zee de wolf, « is da nu ne mensch? « — « Nee, da moet er nog
eene wörren. » Een bitje wijder zagen ze een oud wijf, zoo geel as perka-
ment en zoo verrumpeld as 'ne voozen appel. " Da's nu toch zeker ne mensch,»
zee de wolf, en 't water kwam al in zijnen mond. « Nee gij, jongen, nog nie,"
zee de vos, dat heeft ne mensch geweest. " En ze waren nog geen kwartier
wijder gegaan, of daar kwam ne soldaat aan met het geweer op zijnen
schouder en den sabel aan zijn zij. w Ziet hem daar, « zee Rein, » da's nu ne
" Ons Volksleven. » 113
mensch, en 'nesclioone zelle ! TrekL daar mer op los, mer ik y-aan terwijlen
stillekes naar mijn hol. » En de wolf seffens naar don soldaat af! Jamer, de
soldaat die nie pluis en zat, nam ze geweer, pang ! pang ! pang ! en schoot
er op dat 't kraakte, en toen trok ie zijnen savel, klits ! klets ! en stak den
wolf dat ie pen en inkt riep van de pijn, en al huilende en schreeuwende
het bosch in vluchtte. En 't voske stond achter 'nen bviom te lachen dat ie
zijnon buik moest vasthouden. « Aliwel vriend wolf,- vroeg de vos as ze
weer bijeen waren, " hoc smick u nu da menschenvlcesch, jongen?» —
" Jongen lief, ^ zee de wolf, <^ daar kan ik nie vcul op stuiten, daar zijn ik
van een kale reis weergekomen. Die mensch daar had zoo vies ding, zoo'n
soort van blaaspijp; hij blies er eens in en 't was allemaal vier. Pang ! pang !
pang ! zee dat ding, en 't was of er wel duzend naalden in me lijf staken.
En da was allemaal nog nie genoeg; toen trok ie nog een rib uit ze lijf en
klits ! klets ! ik kreeg smeer dat de sterren veur mijn oogen dansten. Zie
mer eens naar mijnen rug ! ^ — « Wel ! w-el ! zee Reintje, 't is nooselijk,
willen wij er samen eens op aftrekken ? w — « Neen, neen, ^ antwoordde de
wolf, " ik heb ekik geenen honger meer. w
[Gehoord te Rdhy). Meegedeeld door Merten Corthoor.
16. (26) Van den Wolf die leerde visschen.
De wolf was nog nie genoeg geleerd. Nen anderen keer gong ie weer bij
den vos te biechte : 't was om te vragen ofdat ie hem eens zou leeren vis-
schen. « Genoeg, ^ zee de vos, ^ da's mer e woord veur u. ^- En ze kwamen
aan 'nen grooten wauwer (= vijver'. « Zie, wolf, " zee toen de vos, « hier heb
ik ze ooit gepakt, jongen, visch mee kruiwagens zoo veul ! Mer den vogel
nie verwijzen, zelle, want anders is ons vriendschap uit ! -^ — « Da weet-te
wel, Rein, 'k zal ekik er geen woordjen af hippen. » — « Ahwel, " zee dan
de vos, « zet u hier mer op den kant, uwen steert in 't water, en ge vangt
zooveel visch as ge wilt. •• (Ja mer, het vroos dat het kraakte). -Nu, om
zeker te spelen, moet-te uwen steert al eens een bitjen optrekken, om te
zien of er al iet aan hangt. Voel-de nog niks, vriend wolf, liangt er nog niks
aan ? » En de wolf wiggelde al eens en zee : « Ja, me dunkt, al een bitje. »
En de vos slibberde er stillekes van deur, want hij kost zijn eigen nie meer
serieus houden. Eenige dagen later kwam hij den wolf tegen; van verre riep
ie al : '-^ Ahwel, vriend w^olf, » hoe is 't geweest met de vangst? — « Ah !
goed, « zee de wolf, --^ er hong op den duur zooveul aan, da'k het nie meer
omhoog kost krijgen en da mijne steert is afgewogen.» iZijne steert was
in 't ijs vastgevrozen). — « Heb ik het u nie gezeed, » sprak de vos, « ge zijt
toch altijd zoo begeerlijk ! r,
{Gehoord ie Beihp). Meegedeeld door Merïen Corthoor.
Vrglk. Amaat Joos, Vertelsels, P deel, N'" 78 : Van den Vos en de Kat.
BIJDRAGE TOT DEN DIETSCHEN TAALSCHAT.
7'" (l?*^) Woordenzange.
Aanpillen, pilde aan, heb aangepdd. — P Aanranden, aanvatten. — 2'
114 « Ons Volksleven, r,
Beginnen te werken : Wij gaan ons werk nanpUlcn. Geh. in 't N. van Ant-
tverpen.
Aanhussen, husfe aan, heb aangehust. — Aanhitsen. R. v. den hond aan-
husscn, het peerd «r/jJiJi.v^rw, opdat het sneller zou gaan. Geh. St-Anionius.
Z. Husscn bij Kiliaen en Schuermans.
Aanslagen, sloeg aan, hch aangeslagen. — Groote verwondering uitdruk-
ken, bijzonder door de beweging der armen en in de gelaatstrekken : Die
jongen sloeg «a»,als ik hem dat nieuws vertelde ! Geh. St-Anionius en Heist-
t en- Berg.
Aantuigen, tuigde aan, heb aangeiuiqd . — Het geiuig aandoen : het peerd
aantuigen. Overal.
Afraggen, ragde af, lub afgeragd. — Zinverwant woord of synonimc van
afkalven, maar algemcender : men kan eene strooi- of houtmijt, eenen hoop
eerde, enz. afraggen, terwijl 't gewoonlijk maar de kanten der graclilen zijn
die men afkalft. Geh. Essclicn. Waarschijnlijk is raggen verwant met rukken,
t-rckkcn, raak, rakel en rakelen.
Begaan. — Bekommerd. Hij is geweldig met die zaak begaan. Geh. 67-
Antonius. De wonderboeken vertalen begaan door ému, touche, en begaan zijn
doov plaindrc.
Dreumelen, dreumelde, heb gedreumeld. — 1*^' Dreunen, daveren. — 2°
Stillekes donderen. Vandaar gedreumcl = dof gedaver. Geh. Sl-Antonius.
Dreumelen is uitbouw van dreumen dat zou kunnen staan voor dreunen.
Gremelen, gremelde, heb gegremeld. — Greven, zagen, grummen, zooals
menschen plegen die nooit tevreden en zijn. Vandaar gremclecr engremclcrse.
Geh. St-Antonius en Bc^^^ f -ten- Berg. Bij Schuerm. heeft het w. eene andere
beteekenis.
Hijzel, den. — IJzel. Vandaar hijselen, bcltij.^cld, enz. Geh. Kempen, o. a.
St-Antonius en Heist- ten- Berg.
El' is nooit mensch geweest,
Zoo grijs of zoo oud,
Die zien hangen heeft den hijzel
Drij dagen aan 't hout.
(Beersel bij Hci.ü-teu-Berg).
In de Kempen, daar de h bijkans overal uitgesproken wordt, gebeurt het
wel meer dat soiiimige w. eene /* bijnemen. Zoo heb ik nog gehoord hikken
voor ikhen (ijken), heggen voor eggen en hoozen, daar Schuerm. oozen voor
heeft.
Immers. — Eenigszins. Als 't maar /f^w^ns mogelijk is.... Als 't immers
zijn kan.... Geh. St-Antonius. Zou immers, in deze beteekenis, 'nen anderen
oorsprong hebben als n»^nfr.9 in den zin van zeker, ja zeker, nietwaar? Ik
veronderstel dat, omdat het w. in de eerste bediedenis met i en duidelijk
hoorbare r uitgesproken wordt, terwijl het in de tweede beteekenis altijd
omme{r)s, oemmc[r)s klinkt (met korte oc en zonder r): b. v. 't Is oemmes waar?
'k Kan der oemmes niet aandoen ! Geh. idem.
« Ons Volksleven. » ' 115
Jotq.\l [rntspr. jocnk, met korte oe), het. — Dat w. beteekent niet aleen het
Mcinfje van een dier, maar ooJ: een l'ind, zoo van 't mannelijk als van 't vrou-
welijk geslacht. B. v. De arme vrouw droeg een jonh op heuren arm, dat
schreide van honger en kou. Het meerv. is jong (nits^^r.joeng, met korte oe).
't Is daar een huis yoI jong. De sciiool is uit : de jong loop en over de straat.
Geh. Kempen, o. a. St-Anioniiis, Schilde. Holle, enz.
Ketteren (uitspr. 'kcUieren), Mtenie, hch geheüerd. — Ketsen, knapperen,
een scherp gerucht geven, 't Wordt meest gezeid van een vier dat hevig
brandt en van 'nen kort afgekapten donderslag. Geh. Si-Antonius. Zie ook
Schuerm.
Knavel, den. —Handvatsel der zeisen. Andere eigene w. : Snaar (de) =
de steel der zeisen; 7McfZ (zuivere e, den I = hardhouten plankske, daar de
zeisen op gewet wordt. Geh. S-Anfonim en Brccht.
Kwanselen, hvanscJde, heh gclrwanseld. — P Zwalpen, heen en weer be-
wegen, zwanselen, van vloestoffen gezeid : Houdt de kruik recht; zieg-et
(ziet het) melk eens kwanselen! 2° Al klotsende storten of klassen : Houdt den
eemer recht : ge A^(;aw5cZniet water er uit! Geh. St-Anionius. Z. De Bo,
Schuerm. en Loquela, 1889, N"" 8, hlfz. 58.
Sleeuw, de. — (Gewoonl. in 't meerv. gebruikt), de. — Knavel, handvat-
sel der zeisen. Geh. Hcisi-fcn Berg en om Dat w. komt voor bij Ten Kate,
Aenleiding, I, bl. 250.
Zwans, de. —Zwalp, klets, klad water, melk, bier, enz. die ieverhands
wii gezwansd, gezwanseld, gcklast is : Daar ligt een heele zwans melk op
den grond. Geh. St-Antonius en Ealle. Z. Zivansen en zwanselen.
Zwanselen, zwanselde, heh gcztvanseld. — 1° Zwalpen, heen en weer ge-
schud worden, van vloeistoffen gezeid. 2" Al hutselende uitstorten. Geh.
St-Antonius Qi\ Halle. ZicanseJcn \svi\t\)0\xw Nsai zivansen dat hetzelfde be-
diedt. Z. ook De Bo en Schuerm.
Zwansen, zwansde, heb gezwansd. — Z. Zivanselen.
JOZ. CORNELISSEN.
LIEDEREN.
5. (Tl De Baard van Peke.
I. ]l.
Als peken over ziju onderdeur lag, En meken had nog wat vlas bewaard,
koeli oeh : koelioeTi ;
Daar kwam een(en) wind, zijnen baard vloog af, Ym zij spon voor peke 'nen anderen baard,
Helder den beider van roeMjoektjoeli ; Helder den beider van roektjoektjoek ,
Daar kwam eeneu wind, ziju(en) baard \loog af, En zij spon voor peke 'nen anderen baard,
koekoek. koekoek.
(Antwerpen.)
116 « Ons Volksleven. ->
6. (8) Mieke.
I. II.
Als Mtekeu over haar onderdeurke lag-, Mieken is er uw iiioederke niet thuis ?
Charreltje, magarrettje, mago ; Charveltje, magamltje, mago ;
Als Miekeu over haar onderdeurke lag-, Mieken is er uw moederke niet thuis ?
Charreltje, magarreltje, mago ; Charreltje, magarreltje, mago ;
Daar passeerde een jonkman voorbij haar deur, Neen, Mijnheer, kom maar in huis,
'k Weet hier, 'k weet daar, 'k Weet hier, 'k weet daar,
Ratatiere, ratataar ; Ratatiere, ratataar ;
Daar passeerde een jonkman voorbij haar deur, Neen, Mijnheer, kom maar in huis.
Aldaar. Aldaar.
111.
Als Mieken haar raoederken uittle kerk kwam,
Charreltje, •jiutgarreltje, mago ;
Als Mieken haar moederken uit de kerk kwam,
Charreltje, magarreltje, mago ;
Dan nam ze er eeuen dikken stok,
'k Weet hier, 'k weet daar,
Ratatiere, ratataar ;
Dan nam ze er eeuen dikken stok
Aldaar.
(Antwerpen) J. B. Vervliet.
BOEKBESPREKING.
Geschiedenis der Verwoesting van Brecht in 1584, met arinteekoinii-
gen over den toestand der omliggende dorpen, alsook van een aantal andere ge-
meenten van het Markgraafschap Antwerpen, in dit tijdvak, door J. Miciiielsen.
2"' druk. — Brecht, L. Braeckmans. MDCCCLXXXIX. — Boekd. in 8» van 112
bladz. — Prijs fr. 1. —
Een werk dat wij met lof mogen vermelden, en waarvan de lezing oenen diepen
indruk op ons maakte, is dat van den H' Joz. Michielsen, getiteld : Geschiedenis
der Verwoesting van Brecht in 1584.
Dat het verlangen naar goede, ernstige lezingen bij ons volk aangroeit, dat de
studie onzer plaatselijke geschiedenis toeneemt en beoefenaars vindt, mogen wij
gereedelijk besluiten uit het feit dat het besproken werk op twee jaren tijd uitge-
put, en eene tweede uitgave noodzakelijk geworden was.
Hier ook hebben wij te doen met het verhaal van feiten en gebeurtenissen op
onwraakbare oorkonden gesteund, en zonder dewelke het meegedeelde ons eer als
het behendig samenweefsel van ingebeelde voorvallen, dan als de onpartijdige
maar onverbiddelijke geschiedenis zou voorkomen.
De verwoesting van Brecht bleef tot heden bij het volk door overlevering be-
kend ; doch die heillooze gebeurtenis ging met zooveel wanbedrijven gepaard, dat
ze door de bewoners der streek aan de geduchte Noormannen toegeschreveu wierd.
De tweede helft der XVP eeuw was een tijdvak van algeineene ramp voor ons
vaderland. Oorlog, pest en dure tijd, moord, roof en verwoesting teisterden toen
« Ons Volksleven. » 117
onophoudelijk de schoone streken, dio eens de rijkste perel aan de Kroon van
Spanje waren. Doch het waren vooral de dorpen onzer Kempen, on inzonderheid
Brecht, die van den geesel des oorlogs te lijden hadden.
Te recht mocht de H'' Michielsen, met de bewijsstukken in de hand, ueersc'irij-
ven : «Hetgeen hier te Brecht en omliggende dorpen gebeurde, is en blijft eene
« eeuwige schandvlek op den naam van Spanje. En de onpartijdige geschiedenis
« heeft dan ook de stichters van !;1 die onmetelijke rampen, welke den ondergang
« van zoovele dorpen bewerkten, met een onuitwischbaar brandmerk gedoemd. „
Men leze die gloedvolle bladzijden waarinde schrijver een meesterlijk maar
bertverschcurend tafereel ophangt van de gruwelen, zoo door de Spaanschc als de
Staatsche legers te Brecht en omstreken bedreven, en men zal moeten bekennen
dat de oorlog, die tot zulken ijselijken sleep van jammeren aanleiding geeft, wel
de grootste straf is, die God een volk overzenden kan.
Wij danken den H^ Michielsen voor zijne merkweerdige verhandeling, die
van een warm, vaderlandslievend hert getuigt.
Zulke bladzijden uit onze roemrijke geschiedenis, het volk voorgelegd, zijn de
beste middel om don afkeer voor vreemde overheersching en de liefde voor eigen
heerd en zeden aan Ie wakkeren en levendig te houden, en om in tijden van ge-
vaar, van burgeren boer, vurige vaderlanders en helden te maken.
J. B. Ver VLIET.
VRAGEN EN AANTEEKENINGEN.
38. Eenige Volksbenamingen van Eerdappelen. — Ziehier eenige na-
men die de Kempiscbe boer aan sommige eerdappelsoorten geeft :
Potters waren bleekroode, overgroote eerdappels ; zij brachten maar 4 ol 5
knollen aaa eenen struik voort. Herzelaars of Herzeleers waren blauw en wit ge-
vlamd. Men sprak ook van Nietnv gesaaiden, dat waren blauwe eerdappelen met
wittn putten, die geprezen wierden om hunnen fijnen smaak, en van Koeihorens,
kromme langwerpige eerdappels in den vorm van eenen horen, en wit of rood van
kleur. Het schijnt dat de opgenoemde soorten niet meer bestaan ; zij worden ten
minste hier niet merr aangekweekt.
Men kent nog Pülen, langwerpige rechte ee)-dappelen,rood of wit van kleur en
goed van smaak ; NotenUad, zoo geheeten, omdat het loof niet slecht aan blade-
ren van okkernoten gelijkt ; BijJcmaJcers , witte late die, gelijk do naam te kennen
geeft, veel opbrengen en tot het voeden der dieren bestemd zijn ; en eindelijk
Boodputters en Blauwputters, witte, eironde eerdappelen, fijn van smaak, met
roode ol blauwe putten.
Kent iemand nog andere benamingen ? J. C.
39. De Smorfla. — Over eenige dagen is or tusschen twee families van Napels
een gevecht ontstaan, ier oorzaak van een lang bestaanden haat. Van beide kan-
ten werden de messen getrokken, en er was een doode en verscheidene gekw3tsteu.
Na den slag vereenigden zich de bloedverwanten van het slachtaffer, om zijnen
118 « Ons VOLKSLEVEN"
moed te prijzen. Opeens zegde een vrouw, de zuster van den overledene : « Dat
is eene goede gelegenheid om op de loterij te spelen. » De bedroefde familie keur-
de haar gedacht goed.
Meu raadpleegde aanstonds de Smorfia (boek waar de cijfers zijn aangeduid,
voor elk incident in 't leven). De nummers werden op de loterij genomen en zijn
inderdaad verleden Woensdag uitgekomen. De familie heeft 64,000 fr. gewon-
nen.
Di3 zaak heeft, naar het schijnt, te Napels groote opschudding verwekt. {Het
Handelsblad van Antwerpen, 2* Bijvoegsel, 12 Juli 1890.) J. B. V.
40. Modepoppen. — Men noemt ijdele menschen modepoppen. Koe komen
wij aan die uiidrukking? Honderd jaar geleden bestonden er nog geen modejour-
nalen of modcplaten. iMaar elke week vertrokken uit de rue St-Honoré te Parijs,
waar de beroemdste modisten van dien tijd woonden, eenige poppen, bestemd voor
Londen, Weenen en St-Petersburg. Ja, zelfs ging er eene naar dea harem van den
Sultan. De mode kwam toen geheel en al uit Parijs, en de pop gaf aan, niet alleen
hoe men gekleed moest gaan, maar ook het haartooisel, schoenen, handschoenen
en hei parfum a la mode. Aan zulke poppen werkten meer dan vijftig handen en
twintig verschillende kunstenaars. {Het Handelsblad van Antwerpen. Bijvoeg-
sel, 30 Augustus 1890.) J. B. V.
41. Met St-Magrietje gaat de processie op het Begijnhof te Lier en dan zeggen
ze aan de kinderen : « Gaat zien, want al de begijntjes hebben eene levendige
muis in hunne hand. «
Wat heeft er aanleiding tot dat gezegde gegeven ? vraagt de Heer J. B. V. in
Ons Volksleven, II, bl. 83.
— Wel, dat het inderdaad aoo is !.... Hoe?... Gij lacht en zet me eene vuist,
alsof ik u iets op de mouw wilde speten ?... Wel doe uwe vuist open en zie de « le-
vendige muis )), die gij zelf er in houdt! Daar, dat vleezige deel van de palm
uwer hand, onder den duim, dat heet de " muis » der hand.
't Is dan een woordenspel dat steunt op de dobbele beteekenis van het woord
muis: 1" Souris ; 2" Eminence thénar = dikte in de palm der hand, gevormd
door een bundeltje spieren van den duim. Dat is de beteekenis die wij aan het
woord hechten, volgens den uitleg dien wij uit der( mond van 't volk vernamen.
Laat ons nu de Woordenboeken eens raadplegen. Callewaert. — Muis, v. der
hand = muscle de la main, en i. v. Thênar = aftrekkende spier f. der band, —
Van de Velde & Sleeckx. Muis v. van de hand = muscle de la main. — T/«e-
Mar = bal. (Muscle — ), klopper (des duims) m. Aantrekspier (van den grooten
teen) v.
In de Duitsche boeken van Ontleedkunde spreken ze ook v.m « Daumenball,
Thenar » en van « Kleinfingerball, hypothenar » d. i. de dikte in de palm der
hand gevormd door een bundeltje spieren van den pink. « Hadriani Junii No-
raenclator : in quo propria nomina omnium rerura Gallica Belgicaque linguis
explicantur. Amstelreodami 1619» geeft op bl. 18 : « Thenar, carnosa pars manus
inter policem et medium digitum. De muys. La souris.
« Ons Volksleven. « 119
Bïlderdijh in zijne « Geslachtlijst der Nederduitsche Naamwoorden n zegt :
Muis van de band, m. als zijnde eigenlijk miiissel, van musculus. Waarom het
meervoud ook muissen is, niet muizen.
In " Hadr. Junii Nomenclator, « vind ik op bl. 12 « Musculus, De muys. Muscle »
— « Torus, lacertus, lacertorum torus, pulpa. — Spiere ofte een liijse. (?) La
souris, charnure, muscles de chair. m
Het volk dat geen ontleedkunde kent, aanziet het bundeltje spieren van den
duim als eene enkele spier en nog wel als de eenige spier (als het beste vleesch
— pulpa — ) der hand. Zoo is de vertaling van tnuis door niuscJ e de la mam uit
te leggen, ihenar en éminence thenar vf aren nochtans beter. In plaats van ihénar
meteene omschrijving te vertalen lijk Callewaert doet, zou W!«5 daar beter op
zijne plaats staan, dunkt ons.
Muislap, muisJecr is een soort van halve handschoen, die schoenmakers, hoe-
demakers, enz. aandoen om te naaien. Te Lier heeten ze dat handleer, in 't Fr.
manique.
Muiseling. Zie Schuermans. Miiiseling beteekent ook den vingerling of de
hoos, die ze boven eenen zwerenden duim trekken om er pap of geneesmiddels op
te houden. D' A. L. P.
INHOUD VAN TIJDSCHRIFTEN.
1. Volk en Taal, III, N'' 3. — Standi-egels voor eenen Vlaamschen Katholieken Landsbond. (X).
— Bijdrage tot den Xederlandschen Taalschat. (A. van Heuverswyn). — Van den Boer en den Ad-
vokaat. (Th. van Heuverswyn). Van het betooverd kasteel. (Fr. van Cauwenberghe). — Zoezeko-
ten. — (K. van Danime). — Onze Vader. (R. Ervinck). — Van alle gelijk. (ld). — Van 'tMeetje
en Sinte Pieter. (A. van Heuverswyn). Koeiersroepen. (R. ühesquiere). — D. O. M. (J. M.). —
Protestanten in Zuid-Vlaanderen. (K. van Caeneghem). — De Fransche tijd te Oudenaarde. (ld.)
— Van alles. Vraag.
2. Biekorf, I, N*" 18. — Uit den ouden kinderlijd. — Karden uit den jager. (D.). — De Rouwe
van de Bie'n. (Aug. Van Speybrouck). — Aloude geplogentheden der Vlaamsche Visschers, (Edw.
Vlietinck) — Mingelmaren.
3. Het Belfort, III, N" 9-10. — I. De vrouw in de maatschappij. (J.-V. Helvoort) — II, Aan
een jongen Vlaming. (A. Joos). — III. Een jonge dokter. (Adriaaa). — IV. Het wijdingsfeest. (Dr
H. Claeys, pr.). — V. Driemaandelijksch overzicht. fS. P.). — VI. Multatuli. — VII Congressen.
(II ). — VIII. Het Vinkenpaar. (J. Fr. Van I iroogenbroeck). — IX. Boekennieuwsen Kronijk.
4. Het Davidsfonds, III, N" 7-8. — De Bedevaart naar Mekka. (K. Lecoutere) — Boekbespreking:
Zevende Jaarboek der lette rlitindige Vereeniging Jan Frans Willems. (Folkert). — Het leven van
pater Damiaan, door R. Butaye. (J. F. Dehert). — De Kasten in Indië. (K. Lecoutere). — Feest
van hot Davidsfonds. — Letternieuws. (Folkert). — Sterfgevallen (idem).
5. De Student, X, N'" 6. — De Vlaamsche Beweging hitst de driften op. (A. Van den Kamhof).
— Dat gaat mij niet aan. (Alex.). — Eigenbelang. (Wieling). — Ik mm mijne moedertaal. (Pirre-
wit) — Zijn wij Vlaming in onze handelwijze ? (Koppes). — Een Zomeravond. (Rijkaard Ervinck).
— Onze Leuze. (H. Van CL). — Kut der Gouwdagen. (Limburgsche Klauwaart). — 's Menschen
leven. (Jozef). — Mengelingen. Gouwdag van Mecheleu. R. I. P. — Bladwijzer.
120 « Ons Volksleven. »
6. Volkskunde. — lil. — N"" 9.— De stoet der Reuzeu te Brussel (Pol de Mont). —Vertelsels : 5.
De Student Tooveraar. — Sageu : Degezoukene klok. — De Ridder vau Ivevereuberg. — Boekbe-
oordeeling. — Vragen en Aanteekeuingen.
j^r 10. — Volkshumor in geestelijke zaken, door Aug. Gittée. — Onze Vlaamsche « Componis-
ten » ofte Liedjeszangers, door Pol de Mont. III. ( Vervolg). — Vertelsels : Van het llaasken. (Pol
de Mont). — Vragen en Aanteekeningen.
7. Kempisch Museum. I. N"" 8. — Keurboek van ïongerloo. 1554 ; met het schepenzegel van Ton-
gerloo, XV«, XVl"^ eeuw. (Fr. Waltman van Spilbeeck). — De eerste Windmolen van Gierle. (X.)
— Grobbendonck tijdens de Fransche Omwenteling (P. J. Goetschalkx). — Turnhout Sauve-
garde aan Turnhout. 1° Meert 1586. (P. Vues). — Hoogstraten Charters (S ). — Sinte Greef te
Turnhout m 1451. (X.) — heerlijkheid Moergestel (Noord -Brabant), (A. A. Vorsterman van
Oyen.). — De Heerlijkheden van het land van Mechelen. Duffel, Gheel en hunne heereu. (J.-Theo-
door de Raadt)
8. Zeilschrift für Volkskunde, II N"" 4. — Die Kosmogouien der Ariër. (Edm. Veckenstedt). —
Sagen aus Westpreussen. (A. Treichel). — Sagen aus Hinterpommern. (O. Knoop). Die Verlob-
ten. Aus Eupenin Zillerthal. (Ignaz Zmgerle). — Volkslieder aus Steiermark. (A. Schlossar). —
Kinderspiele der Siebenbürgischen und Südungarischen Zeltzigeuner (iJiHeinrich V. Wislocki).
— Besprechungsformeln der Rumaneu in Siebenbui-gen. (Robert Prexl). — Aberglaube aus dem
Altenburgischen. (E. Pfeifer). — Bücherbesprechungen (von Aug. Gittée, D' Brauns und W.
Tille). — Zur Bücherkunde.
1^'r 5. — Die Kosmogouien der Ariër. (Edm. Veckenstedt). — Sagen aus Hinterpommern. (O.
Knoop). — Volkslieder aus Steiermark. ( X. Schlossar). Albanesische Lieder. (E. Mitkos. Deutsch
von J. U. Jarnik). — Kinderspiele der Siebenbürgischen und südungarischen Zeltzigeuner. (D""
Heinrich v. Wiislocki). - - Besprechungs formelu der Rumauen in Siebeuburgen. (Robert Prexl).
Alberglaude aus dem Altenburgischen. (E. Pfeifer). — Bücherbesprechungen. (Èdm. Vecken-
stedt). — Zur Bücherkunde.
N*" 6. — Die Kosmogouien der Ariër. (Edm. Veckenstedt). — Sagen aus Hinterpommern. (O.
Knoop). — Kinderspiele der Siebenbürgischen und südungarischen Zeltzigeuner. (O"" Heinrich v.
Wiislocki). — Patengeschenke in Wallonien. (Aug. Gittóe). — Aberglaube aus dem Altenbur-
gischen. (E. Pfeifer). — Bücherbesprechungen. (Edm. Veckenstedt).
K*" 7. — Einige Erzahlungen des Giovanni Sercambi (Giuseppe Rua). — Der starke Hans. Eine
Reihe mythischerVolksdichtungen (ThcodorVernaleken). — Albanesische Marchen und Schwanke
(J. U. Jarnick). — Weihnachtslicd (Ignaz Ziugerle). — Deutsche Volkslieder aus Steiermark.
(A. Schlossar). — Volksratsel aus der Provinz Pommern (Archut). — Bücherbesprechungen (Edm.
Veckenstedt, D. Brauns und O. Knoop). — Zur Bücherkunde.
9. Revue des Tradilions populaires, V, N"" 8. — Qaelques proverbes frangais du X V" siècle. (Raoul
Rosières). — Chaut de moisson du Morvan. (Julieu Tiersot). — Les Mollusques. (Paul Sébillot).
— Extraits d'ancieus articlcs auglais rt-latifs au Folk-lore. II. Préface de Richard Price a 1'his-
toire de la poésie auglaise de Warton. (Loys Brueyre). — Les villes disparues. I. Le Lemps, tradi-
tion poitevine, (Lcon Piueau). — Allusious k des coutes populaires. UI. (René Basset et Paul
Sébillot). — Les Traditions populaires et les écrivains francais. VI. Les Noels de la Monnoye. (F.
Fertiault). — Moeurs et coutumes de mariage II!. Chez les Permiens. (Léon Sichler). — Extraits
etlectures. Le Saniedi saintaCuba. (A. Certeux). — bibliographie. (P. S.). — Périodiques et
journaux. — Notes et enquêtes.
K*" 9. — Astrologie des Annamites : prévision du temps et des événemeuls politiques par 1'exa-
men du Soleil, de la Lune et de la Graude-Ourse (G. Dumouticr). — Les Mines et les Mineurs. V.
La bonne et la mauvaise chance. Yl. Coutumes. — Additions (Paul Sébillot). — Le Rossignol
messager, versions du Morvan (Julien Tiersot). — Superstitions auvergnat 's. Cautal (Antoinette
Bon). — Les Chants héroïq les au peuple russe (Michel de Crouskoff). — Les Sociétés des Tradi-
tions populaires. Société allemande (P. S.). — La Chanson de Bricou. I. (Roné Basset). — II.
Biquette, randonnée poitevine (Léon Pineau). — HL Biquette, ronde normande (L. de la Sico-
tière). — Les ('alendriers des illcttrés. Calendrier breton. V. (A. Certeux). — Les Crustacés (Paul
Sébillot). — Une Fable de Floriau et le Mythe d'Orion. 111. (René Basset). — La Houlangerie et
le pain. Questionnaire (P. S.). — Le long hiver. 111. Vei'sion poitevine (Léon Piueau). — Les
Haricots (F. Fertiault). — Traditions et Superstitions de la Sarthe. 11. (M"'o Dristriché) — Saint-
Blaise. lil. (V. Bogisic). — Lejoli Meunier, chanson de la Haute Bretagne (M'"« Paul Sébillot). —
Transformation des Légendes, des Anecdotes, eti-. 1. Ne rieu dire et u'en penser pas moins, 11. La
légende de St-Christophe (A. Dcsrousseaux). — Les Oiseaux en Poitou(Léon Pineau). — Necrologie
(P. S.). — Bibliographic(P. S.). — Périodiques et Journaux. — Notes et Enquêtes. — Platen:
Figures d'un grimoire de sorcier annamite (8 teekeningon). — Un ancien calendrier breton.
ONS VOLKSLEVEN.
Antwerpsch-Brabantsch Tijdschrift
voor Taal en Volksdichtveerdigheid ,
voor Oude Gebruiken, Wangeloof kuude,
enz. Int wel f nommers van tn-elf bladzijden
in $".
Te Brecht,
bij L. Braeckmans.
" Er is nog een rijke oogst op het veld
der gewestspraken voorhanden ; veel
volksuitdrakkiugen dreigen te verdwij-
nen die ora hunne juistheid, schilder-
achtiffheid of oudheid verdienen in de
schrifttaai opgenomen en bewaard te
blijven, d
Zuid-N EDERLANDscHE Maatschappij
VAN Taalkunde, Wedstrijd 181 A.
«De studie der folklore heeftvoor doel
ons volk in zijne eigenaardige zeden en
gewoonten, in zijn innig geloof en karak-
ter te leeren kennen, in één woord, het
volk zooals het is. »
Vraagboek over Vlaamsche Volkskunde.
VOLKSGEBRUIKEN IN DE KEMPEN.
VolksjereclilijlieiJ.
3. (12.) Het Ploegtrekken.
Dat de echttrouw en de goede zeden altijd duurbaar aan het Dietsche volk
geweest zijn, getuigende straffen die onze voorouders op de overtreders
toepasten.
Alzoo, eenen dronkaard plonste men in liet water, totdat hij soms verstikte,
en de vrouw die heuren man had durven lasteren, deed men verkeerd op
'nen ezel zitten, met den steert van Langoor in- de hand, en men reed er
heel de stad of het dorp mee rond (i).
Schandelijk ook waren de straffen die het volk aan zedeiooze vrouwen
en oneerbare jonge dochters uitdeelde.
Men verhaalt dat er te Loenhout, tijdens de Omwenteling van 't jaar '30,
een meisje was dat de soldaten naliep. Vermaningen en berispingen van
ouders en andere lieden waren te vergeefs : de lichtvink wou naar geenen
goeden raad luisteren. Toen besloten de jonge mannen van 't dorp de plich-
tige eene voorbeeldige straf toe te passen. Wat deed men ?... Men bond de
lichiekooi een zeel onder de armen en men sleurdeze herhaalde keeren door
eene moddergracht. Toen dit nog niet hielp, dolf men eenen kuil, men zette
er de eerlooze in en... men begroef ze levend?... Neen, waneer de put zoo diep
was dat zij er tot aan de armen in staan kon, liet men ze neer, en men vulde
den kuil aan met eerde die men vervolgens vaststampte, totdat de getrafteals
een boom in den grond geplant stond. Eerst na verscheidene uren, wierd
zij uit haren lastigen toestand verlost en schandelijk van daar verdreven.
(1) Dat volksgebruik bestond elders als rechtsgebruik. Een enkel voorbeeld willen wij aanha-
len. In Hessen was het de gewoonte, waneer eene vrouw haren man mishandeld had, dat zij 't
achterste voren op eenen ezel moest gaan zitten, met den steert in heure hand. Zoo wierd zij,
voorafgegaan van eenen hellebardier, rond de stad geleid, ouder het gejouw der toegestroomde
menigte. Dit gebruik, hetwelk van uit de Middeleeuwen dagteekent, is nu gansch verdwenen.
122 « Ons Volksleven. »
Nu vindt men bij het volk zulke gewoonten van onmiddellijke strafuitvoe-
ring niet meer, want de openbare macht is er eindelijk in gelukt ze te on-
derdrukken ; maar over honderd jaar en meer, waren er van dergelijke ge-
bruiken nog veel in voege.
Zoo leefde er eertijds in onze heidedorpen een gebruik dat, thans ook ver-
loren gegaan is, maar dat over eeno eeuw en later nog, zoo diep in de volks-
zeden geworteld zat, dat het gerecht de strengste straffen heeft moeten aan-
wenden om het uit te roeien. Ik bedoel het pïoegtrclhcn.
De man die met zijne vrouw in oneenigheid leefde en haar mishandelde,
de echtgenoot die zijne plichten vergat jegens zijne vrouw, wierden in de
spinning veroordeeld tot hei ploegtrcJdcn — dat is, dat de plichtige, in plaats
van peerd of os, voor het werktuig gespannen wierd en, door de stokslagen
der vrouwen gedreven, een bepaalden afstand van den openbaren weg
moest doorploegen. Vooral moest de baan langs het huis der wreed mis-
kende echtgenoot e loopen (i).
Op den avond die tot het uitvoeren der straf bepaald was, kwamen de
vrouwen bijeen, gewapend met stokken en bessemstelen om den gevonniste,
mocht hij wedorspannig zijn, te dwingen tot het onderstaan zijner straf.
Eenige sterke kerels stonden te loeren op den weg langs waarde plichtige
moest voorbijkomen, zij grepen hem onvoorziens vast en leverden hem in de
handen der vrouwen. Dan zag men dikwijls een schouwspel dat geene pen
kan beschiijven. De wijven maakten zich meester van den ongelukkige en
sleurden hem als razende duivelinnen naar de lieni wachtende ploeg. De
veroordeelde veidcdigde zich met woede, maar al zijn tegenstand had geen
ander uitwerksel als de wiaakzucht der vrouwen aan te vuren. Hief hij den
arm op om te slaan, seffens vielen de stokslagen gelijk hagel op hem neer ;
liet hij zich vallen, hij wierd baldadig omhooggesleurd ; gelukte hij er in
uit de klauwen zijner jjijnigsters te ontsnappen, men liep hem ijlings na, en
men bracht hem terug naar de plaats waar de ploeg stond. Die marteling
duurde dikwijls geruimen tijd, totdat eindelijk de weei'barstige aan zijn
foltertuig gespaiinen stond. Daarmee hielden de mishandelingen echter nog
niet op ; dikwijls gebeurde het dat de veroordeelde v,eigerde eenen voet te
verzetten, doch dan dwongen hem nieuwe stokslagen tot de straf, die hij
onder het smadelijk lachenen dehoonende schimpwoorden der aanwezigen,
tot het einde moest doorstaan.
4. (13.) Bellemerkt houden.
In veel streken van de Kempen bestaat het gebruik nog van eene ontuch-
tige vrouw met een «serenade» in ketelmuziek te « vereeren » (?). Des
avonds vergadert eene huilende en gillende bende vóór het huis der vrouw
(i) D"" A. Snieders. I7i 7 vervallen Huis : De Ooievaars.
« Ons Volksleven. » 123
en maakt er muziek op allerhande wonderlijke speeltuigen, 't Is een getoe-
ter en geblaas op spuiten en horens, een oorverdoovend lawijt op blekken
potten en pannen, op eeraers en houten schelen, een gerinkel en gebommel
op ijzeren schalen en koperen ketels, afgewisseld door gehuil, geroep, ge-
tier, gebulk, gebleet, gefluit, gesis, gemauw, gelal, waarbij een mensch
hersenen en zinnen zou verlieren. Dat vermaak heet « beUemerJct houden, »
« ketelmuzic'k maJccn, « houien en lleMcn muzieh spelen, » iemand uitpannen, "
schraminJcel jagen, » enz. Joz. CoRNELissEN.
RIVIEREN, PUTTEN, FONTEINEN, BRONNEN,
ONDIEPTEN, enz.
IV.
GEESTELIJKE LEGENDEN.
1. Te Aalst viert men de feest van O. L. Vrouw ter Druiven. De kapel die
dezen naam draagt, is, volgens de overlevering, het oudste gel)ouw der stad.
Zij kreeg haren naam van de volgende gebeurtenis. In de VIP eeuw over-
stroomde de Dender een gedeelte der stad en terwijl de inwoners Onze Lieve
Vrouw aanriepen, zag men een Lieve-Vrouwebeeld, dat op wijngaardran-
ken lag, komen aandrijven. Op denzelfden oogenl)lik dat men het beeld op-
vischte, vloeide het water in de bedding der rivier terug. In 081 bouwde de
H. Amanduseene kapel op die plaats. (B'*" de Reinsberg, Calendrier beige,
I, bl. 189.)
2. De inwoners van Hoei, verhaalt men, hadden fel te lijden van eene bui-
tengewoon groote slang, die met beur venijn het water eener bron besmet-
te. Zij namen hunne toevlucht tot den bisschop Domitianus, sedert dien pa-
troon van Hoei, die hen, door zijne voorspraak, van dien geesel verloste.
Eertijds schreef men aan het water dier fontein eene koortsverdrijvende
kracht toe.
3. Te Maltebrugge, een dorp gelegen op den weg naar Kortrijk, een
kwaart uurs van Gent, staat, op den boord van eenen vijver, eene kapel aan
het H. Sacrament toegewijd. Drij boosdoeners die te Kortrijk heilige Hos-
tiën geroofd hadden, vluchtten naar Gent. Onderwege ontmoetten zij eene
kudde schapen die op hunne knieën vielen, zoohaast zij de heiligschenders
zagen voorbijgaan. Vol schrik en angst wierpen de booswichten de heilige
Hostiën in den vijver, waarvan wij hooger spraken. Sedert dien tijd heeft
men daar eene kapel opgericht en eene jaarlijksche novene ingesteld, die
eene groote menigte volks aantrekt. Iedereen drinkt water uit dien vijver
om de wonderbare eigenschappen die het bezit,
4. In zijne Niederlandische Sagen, bl. 663, verhaalt D"" Wolff eene zonder-
linge legende over de kerk van Assche (in Brabant). De inwoners twistten
over den keus van eenen patroon voor hunne kerk : de ouderen wilden Sinte-
Peeter, terwijl de jongeren voor Sinte-Merten stonden. Dat duurde zoolang,
124 « Ons Volksleven. »
dat men besloot de beelden der heiligen in een water te werpen. Sinte-Mer-
ten behaalde den prijs, daar hij het langste boven water bleef.
5. Eene dergelijke legende vinden wij in 't Daghet in den Oosien, II, bl. 37.
Daar was spraak van te Zonhoven eene nieuwe kerk te bouwen en eenigen
wilden Onze Lieve Vrouw, andere Sinte-Quinten voor patroon hebben. Men
lei de twee beelden boven aan in de beek die neven de kerk loopt, en die de
eerste aan de kerk zou aankomen, zou patroon zijn. En Sinte-Quinten weer-
de zich zoo dapper, dat hij vóór Ons-Lievrouwken aankwam.
G. De IJssche, die een weinig boven Groenendaal ontspringt, veroorzaak-
te eertijds gedurig ongelukken aan de oeverbewoners, In 1395, bij een plot-
seling wassen des waters, verdronk Broeder Lodewijk van Velthem, terwijl
hij een kind wou redden, In den eerste kon men zijn lijk niet weervinden,
maar den volgenden nacht, gedurende de Meiten, kwam eene lichtzuil bo-
ven de plaats staan, waar de stroom hel lichaam had aangespoeld. (Van
BivoORDE. De inventione Corporis frairis Ludovici de Velthem, apud Paquot,
III, bl.487.)
7, Gedurende haar verblijf te Chiny (in Luxemburg), bezocht Mathildis,
weduwe van Godfried met den Bult, de vreemde kloosterlingen, uit Cala-
brië gekomen, die zich gevestigd hadden in eene woeste vallei, alwaar zij
later de beroemde abdij van Orval stichtten.
Eens dat de hertogin (i) hare handen in eene klare fontein wiesch, gleed
haar trouwring van haren vinger en viel in 't water. Welke moeite men
ook aanwendde om hem weer te vinden, niets mocht baten. Bedroefd
over dit verlies, kloegzij heur verdriet aan de Benedictijnen en deze rieden
heur de H. Maagd te aanroepen en heur met betrouwen te bidden. Zij deed
zulks en groot was hare vreugde, toen zij eenen visch naar heur zag toe-
zwemmen, die den kostbaren ring terugbracht. Opgetogen van bewonde-
ring en vol dankbaarheid, riep zij aanstonds uit : « Gelukkig dal ! dat
mij het goud teruggeeft dat ik zoo zeer betreurde, voortaan zult gij Gouden
Dal (Val d'Or =. Orval) heeten. (Bertholet. Hist. ecclésiastiquc et civile du
ducJié de Luxenibourg.)
8. In 1460 begon men de vijvers te delven van het klooster te Scheut, on-
der Anderlecht. Weinig tijds nadat zij waren gegraven, was Broeder Herman
Coolsmet eens in eene diepen meditatie verslonden. Eensklaps stijgt een
verward gerucht uit de vijvers op. 't Was het gekwaak van eene menigte
kikvorschen, die de godvruchtige overpeinzingen van den vromen monnik
kwamen storen. Herman bevool hun te zwijgen en de plaats te verlaten.
Oogenblikkelijk wierd hij gehoorzaamd, en zoolang het klooster (der Kar-
tuizers) bestond, zag men geene vorschen meer in de vijvers van Scheut.
(A. Wauters. Rist. des env. de Bruxelles, I, 43-44.)
(1) Op dat tijdstip bestond het klooster nog niet ; de Benedictijnen bewoonden eenige cellen,
die rond eene kleiue bidplaats vau de H. Maagd gebouwd waren.
« Ons Volksleven. » 125
9. Om aan de vervolgingen van Karel te ontsnappen, verschool de H
Amelbergezich cc Vilvoorde. O]) zekeren morgen, zegt de legende, bevool de
heilige die bij eene vriendin woonde, aan licure gastvrouw een weing water-
kers to gaan plukken, 't Was dit kruid met een stuk brood dat haar mor-
gendeten uitmaakte. De vrouw gehoorzaamde, maar, aan de rivier geko-
men, scheen een buitengewoon groote viscli zich op haar te willen werpen-
Zij verschrok en op heure angstkreten kwam St-Amelberge toegesneld.
Deze, in plaats van te verschrikken, zeide haar : « Roept eenen knecht en
keert terug naar de rivier ; 't is een visch dien God ons voor ons eetmaal
zendt. " Inderdaad, men vong hem zonder moeite en Amelberge dankte den
Gever van alle dingen. (B''" de Villenfagne. Blclanges liist. et litt. U. 176).
('t Vervolg/.) Alf. Harou.
VERTELSELS.
A. — Dierensprookskes.
17. (27.) Van den Vos en den Haan.
I.
De vos had al zoolang geluimd, om den haan van Boer Jan te knippen,
maar jawTl, dat was gemakkelijker te denken als te doen. Onze haan had
bek en sporen om Meester Vos te ontvangen. - En toch zal ik hem krijgen, "
dacht Rein, •• is 't niet met geweld, dan toch met list en bedrog. » Geslepen
komt voske daar aan gewandeld : « Haantje lief! -^ roept hij, wat kraait ge
toch schoon, ik hoor u eene uur tegen wind, ge hebt een stem als een klok!
Maar zegt mij eens, is het waar dat gij blindelings niet meer kunt kraaien
als een kieken ?... Men heeft mij dat voor de vaste waarheid gezeid. » —
«Och Heer! « lachte de haan, » du slimmerik, wat dat ge u toch op de
mouw laat speten !... Zie liever en hoort. « De haan nijpt zijn oogen toe, en
knap ! zegt de vos en hij met Koekeloeris naar 't bosch toe ! En met den
buut in zijn bakkes, draaft hij neven de schuur daar Boer Jan aan 't dor-
schen is. '• Padopen ! r, zei Jan, ^ daar loopt de vos met mijnen schoonsten
haan eweg ! » Hij speelt zijn klonen uit en op zijn slobben met den vlegel
in de hand, vliegt hij den kiekendief achterna. De haan, vreezende dat Boer
Jan hen allebei met zijnen vlegel gaat verpletteren, zegt tegen den vos :
" Roept gauw dat ge mij gevens-gevens gekregen hebt. « — « Ik heb hem
gevens-gevens gekregen ! « riep de vos, maar mei dat hij zijn bakkes moest
opendoen om dat te zeggen, vloog de haan weg en was verlost. « Men klapt
al, « zei toen de vos, « en men zweeg beter, « — En de haan : <- Men kraait
al, en men keek beter. «
(Gehoord ie Beiliy ) Meegedeeld door
Merten Corthoor.
126 « Ons Volksleven. «
II.
Op zekeren dag had de vos 'nen haan gepakt en kwam er blijmoedig mee
neven den meuleii gedraafd. De mulder, die hem van op zijnen meulen zag,
riep hem toe: «Zoo Reinaart ! ge li ebt lijk mijnen haan gestolen!» De
haan, die dat hoorde, zei tegen den vos : ^ Zegt dat hij het liegt. « De vos
deed zijn bakkes open en riep zoo hard hij kost tot den mulder : « Ge liegt
het ! ^ Maar de haan maakte van deze gelegenheid gebruik om uit den vos
zijnen muil te ontsnappen en in eene haag te vliegen. Daar begost hij te
kraaien en den vos uit te lachen. Deze die zag dat hij gefopt was, liep er met
hangenden steert en al grollende van door.
[Gehoord te Westmalle.)
18. (28) Nog van den Vos en den Wolf.
De vos wist dat er bij 'm^n boer waar hij dikwijls kiekens stool, een ge-
heele oven vol gebakken winterperen lag. Hij gaat er naartoe en kruipt in
den oven. Nauwelijks hoett hij eenige peren opgeëten, of de boer komt
met 'nen dikken kluppel voor den oven staan en zegt : " Nu heb ik u dezen
keer wel dicht, eh manneke ? ^^ — « Ja, pachter, als hier achter geen gat en
was,» antwoordt de slimmerik. Terwijl de boer naar dat gat gaat zien, vlucht
de vos langs den ovenmond weg. Hij komt den wolf tegen en zegt : « Ik
weet iet, jongen ! Bij genen boer is een heele oven gebakken peren. Kruipt
er in en als de boer komt, zegt dan : ,Ja, pachter, als hier achter geen gat en
was. De boer zal naar dat gat gaan kijken, en dan loopt ge langs voren
M^eg. » De wolf ging er naartoe en zat al in den oven, als de boer terugkwam :
" Nu zult ge me niet meer ontsnappen, kerel ! » zei de boer. — « Ja, pach-
ter, als hier achter geen gat en was, » zei de wolf heel bedaard. « We ken-
nen die streken, » sprak de boer. En de wolf, och arme ! moest het voor
den vos bekoopen.
[Gehoord te Westmalle.) Joz. Cornelissen.
B. — ïan waar soininige Dingeo komen,
19. (29.) De Oorprong der Kleermakers.
Onze Lieve Heer was met Adam in 't Aardsch Paradijs aan 't wandelen,
toen hij opeens met zijnen voet 'nen hoop peerdendi'ek wegschupte, terwijl
hij vergramd riep :
Hips liederlijn,
Kaal en hoovcerdig zult gij zijn !
En er kwam een kleermaker uit m(^t persijzer en scheer.
{Gehoord te Oostmalle.) Meegedeeld door Coqueligot.
20. (30.) Waarom de Kwakkel geenen steert en heeft.
De schrijver (i) hield herberg en de kwakkel kwam eens een pintje drin-
(1) Grunsel.
« Ons Volksleven. « 127
ken. Maar als 't op betalen aankwam, had ze geen geld en ze wou langs het
mozegat wegslibberen. De schrijver had het lijk in de mot, hij pakte de
kwakkel rap bij den steert en trok, trok !.. De kwakkel spartelde om los te
gerak'Ui en zo spartelde zoolang, totdat heure steert uitschoot en in de han-
den van den schrijver bleef. S'^dert dien tijd hebben de kwakkels geenen
steert meer en roept de schrijver : Het ijchl, hef fjehl van mijn hier f terwijl de
kwakkel klaagt : Wat q^ijt me dit f ivat .^pijf me dü ! (Omdat ze heuren steert
kwijt is.)
[Gehoord te Westmalle.)
21. (31.) Waarom de Tortelduif « Rpe-te-koe » roept
en de Ekster lacht.
De ekster en de tortelduif wedden eens voor eene koei om te weten wie
van hen beide den schoonsten nest kost maken. De ekster maakte er 'nen
heelen schoonen, van binnen diciit en met schoei er op ; de duif lei enkel
eenige takskes bijeen. De ekster won natuurlijk de wedding en de duif was
de koei kwijt. Nu roept de tortelduif nog altijd op die koei : " Ruc-te-koe !
roe-te-Jioe ! r, dat wil zeggen " roode koe ", en de ekster lacht dat ze schet-
tert, als ze de tortelduif ziet.
(Gehoord te St-Anto)iiHS en fc Westmalle) Joz. CoRNELISSEN.
EEN WOOSD OVER DE GILDEN.
Eene der schoonste bladzijden uit het leven onzer voorouders is wel zeker
de geschiedenis onzer Gilden.
Geene instelling heeft in ons volksleven dieper sporen nagelaten, of eene
meer voorname rol vervuld ; geene ook levert aangenamer herinneringen
op aan het verleden, aan dien goeden ouden tijd, waarvan men ons zoo dik-
wijls verhaalde, en waarvan de eenvoudige zeden en gewoonten nog menig-
maal het onderwerp Viin hoogst belangrijke studiën maken.
Het is in de geschiedenis der gilden dat wij het best den aard en de le-
venswijze, de zeden en gewoonten onzer vaderen leuren kennen ; 't is voor-
al in de oude gildeboeken, -brieven en -handvesten dat wij menige merk-
weerdige bijzonderheid, menig wonderlijk gebruik, dikwerf ook de oplos-
sing van taal- of geschiedkundige raadsels vinden kunnen.
Te recht dan ook zeide Halbertsma, de geleerde en alleszins bevoegde
Friesche taal- en oudheidkundige, dit onderwerp behandelende:
« Een opmerker van gevoel en smaak, die in den waren volksgeest onzer
voorouders wil dringen, heeft dikwerf meer aan eenige oude charters in
hunne naïve taal geschreven, dan aan honderden bladzijden van een ge-
schiedschrijver, die aan de schors hangt hunner lotg'^vallen. De meeste ge-
schiedschrijvers kennen noch den geest noch de kleur der eeuw, welke zij
beschrijven, omdat zij wel de groote staatsgebeurtenissen, maar niei het
128 « Ons Volksleven. «
huisselijk leven, noch de beginselen noch de taal en de uitdrukkingswijze
der burgers kennen. » (i)
Die enkele aanhaling bewijst genoeg vagi hoeveel belang het is, de oude
stichtingsbrievon en andere stukken, die do gilden betreffen, openbaar te
maken.
Dank aan de welwillendheid van den onvermoeiden schrijver en oudheid-
kundige, den H'' J. Theod. de Raadt, wien wij hier openlijk onzen dank be-
tuigen, zijn wij heden in staat gesteld zulk een stuk mee te doelen, namelijk
de hernieuwde standregelen of de giftbrief der gilde van St-Sebastiaan, te
Berlaer (bij Lier).
Den akt, bij vergunning van Keizer Karel V afgeleverd, en gedagteekend
te Mechelen, den 26" April 1526, laten wij in zijn geheel volgen.
J. B. Vervliet.
*
Af *
HERNIEUWDE STICHTINGSBEIEF
DER GILDE VAN ST-SEBASTIAAN TE BERLAER.
Kaerle enz. Allen den ghenen die desen onsen brief zullen zien saluijt.
Van wegen die hooftman, deeken, gezworen ende gemeene gildebrueders
der bruederscap van Sincte Sebastiaen des dorps van Berllaer gelegen in on-
se lande van Mechelen is ons verthoont ende te kennen gegeven geweest hoe
dat de voirs. gilde oft bruderscap over hondert jaere ende meer inne gestelt
ende opgeset is geweest in den voirs. dorpe van Berlaier ende tot onderhou-
denisse van diere zijn de voirs. ihoenders ende hure voirsaten verleent ge-
weest zekere ordonnantien ende statuijten daer van zij thoenders ende hure
voirs. voirsaten in de voirs. bruderscap zekere langen tijt rustelijc ende
vredelijc geniet ende gebruijct hebben gehadt, maer overmits dat die brie-
ven hen hier voirtits daer op verleent duerende de veede ende oirloge die hier
voirtijts geregneert hebben, verbrant oft anderssins vervreempt zijn ge-
weest, soe en souden deselve thoenderen die voirs. gulde oft bruderscap
voirtaen nijet dorren oft willen continueren noch gebruijcken van den sta-
tuijten ende ordonnar.tien hen daeromme verleent sonder alvooren daer op
ons oirlof ende consent te hebbenen, ons zeere ootmoedelijc daeromme
biddende, soe eest dat wij de saicken voirs. overgemerct ende hier op gehadt
'tadvis van onsen welbeminden rentmeester van onsen lande van Mechelen,
Didier Boisot, den voirnoemde supplianten genegen wesende tot huerlie-
der bede ende suppbcatie hebben geconsenteert, geoctroijeert ende geac-
cordeert, octroijeren, consenteren ende accordeien hen, gevende oirlof ende
consent vuijtonse zonderlinge graden bij desen dat zij voirlaen mogen con-
tinueren ende zoe verre alst van nood zij van nijeuw stellen ende insetten
de voirnoemde gilde ende broederscap ter eeren gods eiide mijne hoere
sincteSebastiacn ende omdat zij deselve bruederscap te bat mogen onderhou-
(1) üverijsselBche almanak voor oudheid en letteren ; 1840, bl. 184, 185.
« Ons Volksleven. » 129
den, zoe hebben wij hen daertoe verleent, gestatiieerl ende geordonneert
die punten ende articiilen hier nae gescreven, te weten : In den iersten, dat
zoo wanneer eenige van den selven gildebriieders commen sal van levende
live ter doot ende men zijn viiijt (i) doen zal, zoe sullen die vrinden van den
dooden gehouden wesen, den cnaepe van der voirs. gulde te besorgen twee
stuvers eens, daer van den eonen wesen sal voir den selven cnaepe ende den
andere voer den deken gezworen,ende die andere gemeene gesellen ordineren
zullen eenige cledingeomeerlijckeendeschutterlijcketetreckenne in eenige
plaessen zoe zuilen die voirs. gesellen hen dacr toe schicken ende die ten
dage dio men hen noemen sal, gereet wesen ende met hen hebben een en
boge ende een halve douzijne geschuis op die verbuerte van twee scellingen
Brabants. Item zoe wanneer dat men van der gulde wegen eenige vergade-
ringe maken zal, hetzij op den dach dat men den vogel schiet oftop SenteSe-
bastiaens dach oft eenigen anderen dach ende eenigen van den selven gilde-
bruedeis daer nijeten comen helpenen die gulde eeren ende comende niet
eeten ende drincken, die zullen mede betalen ende gelden al oft zij daer
present geweest hadden, ten zij datse wettige nootsaicken konnen getoo-
gen. Item zoo wanneer dat men 's hoofmans, dekens ende gezworen wegen
gebieden zal, den vogel te schietenen, soe sal hem een ijegelijc gildebrue-
der onder den vogel vinden ten genoemden daghe ende mede schieten, op dat
hij egheen gebreck en heelt, en mede der maeltijL gaen op die verbuerte van
eenen sceliinck Brabans. Item oft gebuerde dat ijemandt vuijt deser gulden
gaen wilde die sal comen op Sincte Sebastiaens dach in presencien van den
deeken ende gezworen der voirs. gulde ende daer betalen twee stuvers met
oyc alle die costen die hij tot dijre uren in de geselschape voirs. schuklich zal
wesen ende zoe wijen op dien dach nijet vuijt, engaet die sal gehouden zijn in
alle costen die de gesellen bijnnen dien jaere den boghe aengaende doen
zullen sonder verdrach. Item dat die gezworeii van de zelver gulde zul-
len dienen twee jaeren lanck ende gehouden wesen den deeken ende ge-
meenen gesellen van jaere te jaere goede rekeningen ende bewijs doen van
hure administracie ende waer dat eenicli ghilde bruders van den hooftman,
deken, ende gemenen gesellen gecocen werdde om gesworen te zijne ende
hij hem daer inne rebel maichte en des nijet doen wilde, zoe sal hij verhu-
ren vijf scellingen brabants ende boven dien staen ter correxien van den
hooftman, deeken ende gemeene gesellen. Item zoe wanneer dat hooftman,
deeken ende gesworen ordonneren eenighe cledinge, soe sal men dat altijts
publiceren, in de kercke op Sincte Sebastien/s dach, om die gereet 't hebbe-
nen goets tijts voer sinxtene ende sal een ijegelijc gehouden zijn te achter-
volgen die ordonnancie sulcx als die geordineert sullen wesen op die ver-
buerte van der hoechstei- boete.
Item waer 't dat eenich gildebrueder contrarie viele tegens die ordonnan-
(1) Uijtvaert.
130 « Ons Volksleven. »
cie ende ceiiige opsprake deden op die deken, ende gezworen bij onbeschede,
die sal staen tor correxien van den voirs. deken, gezworen ende gemeene
gesellen.
Item sullen die supplianten alle jaere mogen halen op. den meijemont oft
daer omirent eenen eisen oft bereken meije bijnnen den voirs. dorpe van
Berlaer naar die oude costume bij consonte nochtans ende oirlove van on-
sen voirs. rentmeester ende naecomelingen in zijne officie ende anders nijet.
Item dat men niemant in de voirs. gulde sal mogen nemen ende ontfan-
gen dan bij consente van hooftman, deeken, gezworen ende gemene gesel-
len van dij er.
Item in dien eenigo ghildebrueders eenige ontamelijcke ende zwoere oft
si rede tegens zijnen gesellen, bij onbcsschede zijnen boge oft pij Ie name oft
brake in quaetheden oft eenige dorper wocrde sprake ter cause van den
boghe oft broederscap voirs., die selve sal staen tor scerper correctie van
hooftman, deken, geswoeren ende gesellen.
Item in dien eenighe hem vervorderde metstelen boge oft voetboegen te
schietenen op des supplianten doelen, die sal vei'bueren twee stuvers soe
dicwils als hij dat doet.
Pro Copia,
J. Th. de Raadt.
('/ V(:rvoV)t.)
BOEKBESPREKING.
Fred. Ortoll — Les Conciles et Synodes dans leurs rapports avec
Ie Traditionnisme. (CoUcct. iuternat. de « La Traditiou, » Vol. V). Parijs,
1800. — Boekd. in-18" van 143 bl. — Piijs IV. 3,50.
Onder de talrijke heidensche gebruikv3n onzer Germaanscbo voorouders zijn er
vele, die in den loop der tijden, onder den drang der toenemende beschaving, en
vooral door den heilzamen invloed van het Christendom, zoo geheel zijn verdwe-
nen en vergeten, dat van sommige nog alleen de naam bekend gebleven is.
De Kerk die, van de eerste tijden harer vestiging, immer a.m het ontwikkelen
van den geest, en aan het veredelen van het hert des mecscheu heeft gearbeid, zag
al spoedig in dat, wilden hare pogingen met den geweuschten uitslag bekroond
worden, zij in de eerste plaats werken moest om, — naarmate het zaad der Blij-
de tijding uitgestrooid werd, — ook het onkruid van het zoo diep ingewortelde
heidensche bijgeloof uit te rakken.
Om hiertoe te geraken, gebruikte zij den eenvoudigsten en zekersten middel ;
zij verwandelde namelijk de heidensche feesten in christelijke ; zegende de tem-
pels en plaatsen waar aan de afgoden geofferd werd, en stelde er den dienst van
God in, ua eerst en vooral de beelden of ken teekenen der valsche goden verwij-
derd te hebben.
Die handelwijze moge dooreenigen gegispt, door andereu aan niet te bewjjaen
« Ons Volksleven. « 131
bijoogmerken toegeschreven worden ; toch zet de Kerk onverschrokken, en steu-
nende op de goddelijke belofte, hare werking voort, tot heil der meuschheid, tot
verlichting en beschaving van hen die haar aankleven, of haren invloed ondergaan.
In de talrijke kerkvergaderingen, die van het begin onzer tijdrekening af tot
heden toe gehouden werden, vinden wij die bezorgdheid der Kerk immer weer,
en leveren ons hare voorschriften en besluiten, in die indrukwekkende bijeen-
komsten gestemd, menigvuldige blijken van het belang, dat de Kerk in het uit-
roeien der heidensche gebruiken en bijgeloovigheden stelde.
Voor den volkskundige nu, is er uit het lezen dier stukken zeer veel te leeren,
zooals wij overigens in het te bespreken werkske zien kunnen.
Na eene inleiding, waarvan verscheidene aanhalingen hoogst onnauwkeurig of
afkeurensweerdig mogen genoemd worden, geeft de schrijver een paar bladz.
bibliographische aanteekeningoa, die nuttig zijn aan al die de zaak bestudeeren
willen.
Daarna volgen in twaalf hoofdstukken, de verschillende onderwerpen, door den
schrijver volgens de verordeningen der Conciliën behandeld.
Een Index besluit het boekske, dat onder verschillende oogpunten groote ver-
beteringen vereischt.
Wat in de eerste plaats in de oog valt, is dat de schrijver, het Duitsch weinig
of niet machtig, zijne aanhalingen meestal getrokken heeft uit de onnauwkeurige
vertaling, die de E. H. Delare van Mgr Hefole's beroemd werk over de Conciliën,
gegeven heeft. Niet alleen vermeed do H^' Ortoli de misslagen des vertalers niet,
maar hij voegde er nog voor eigene rekening bij .
Een der meef?t stootendeis die, waar hij Paus Gregorius den Groote (i) met
Paus Gregorius VII (2) verwart. Wie op den naam van geschiedschrijver aanspraak
durft maken, mag stellig zulke feilen niet begaan.
De kerkelijke rechten, wetten en gebruiken kent hij al evenmin als de geschie-
denis van Petrus' opvolgers, en in de katholieke zedenleer is hij in 't geheel niet
thuis ; immers hij laat op bl. 106, door de kerkvergadering, te Parijs in 843 ge-
houden, als stelregel uitroepen, dat : Meineed of eedbreuk zeldzaam moet wezen.
Die enkele aanhalingen zullen voldoende zijn om over het geheel te doen oor-
deelen. Naast belangrijke en voor den volkskundigen vorscher zeer nuttige aan-
teekeningen, bevat het boekske veel, dat het uit de handen verbannen moet van al
die niet met grondige kennissen toegerust is.
J. B. Ver VLIET.
INHOUD VAN TIJDSCHRIFTEN.
1. 't Daghet in den Oosten. V, N'^ 13-10. —Uit RoekeQ, Brieven eii Bladeren. — Limburgsche
Eigenaardigheden : W en Y. — Was, Wazen. — • Het slapen der R. — Dertiende — üertienste. —
Limburgsche l)ichtveerdigheid : De Boer. — Kinderlièkens. — Kinderzegsels. — Verkleinvor-
men. — Een oud Stuksken. — Over Die en I>ien. — E-nBroksken Waalsch. — Oude Gebruiken:
Den Haus. — Wangeloof. — W^erewolven. — I)e Pakkebeu. — Spoken. — Klokkenkuilen.
(1) St-Gregorius, 1, bijgenaamd de Groote, geboren te Rome, en aldaar in 62jarigen ouderdom
gestorven, op den 12° Meert 60 i, in het 11*" jaar van zijn pausschap.
(2) Gregorius Vil , eerst gekend onder deu naam van Hildebrand, stierf te Salerno in 't jaar 1083.
132 « Ons Volksleven. «
2. Biekorf. I, Nr 19. — Uit den oudeu kindertijd. — Over het buskruid in den Oorlog, (Karel
Van Houtte). — Wereldtijd en Wereldure (Edward Van Robays). — Dat vinnig vlaamsche bloed
(Guido Gezelle). — Sinte Godelieve (J. Fové). — Verdietschinge (Jan Craeynest). — Mingelmaren.
3. Het Belfort, V, N"- 11. — I Kunstpraatjes (Karel Lybaert, jste), — II. Multatuli (A. Siffer). --
111. Aan een jongen Vlaming (A. Joos) — IV. Vaarwel aan de Vlaamsche zendelingen (Ev.
Bauwens, S. J.) '— V. Taal- en Stijlzuivering (Jan Broeckaert) — VI Op het kerkhof (Karel
Quaedvlièg). — Vil. Over Waver eu Gaver (D'' Il M) — VIII. Verhouding tusschen Kerk en
Staat (D-' A. Dupont). — IX. Hulde aan den II. Gommarus (J. V. C). — X. Noordsehe kerk uit
de IC*' eeuw (B.j. — XI. Azzolino (Eng. De Lepeleer). — Xll. Boekennieuws en Kronijk-
4. Kempisch Museum. 1, N'' 9. — Turnhout. Roemwaardige mannen. (Met grafschrift, wapen-
schild en wapentafel) (S.). — De Heerlijkheden van het land van Mechelen, Duffel, Gheel en
hunne heeren( Vervolg) (J. Theod. de Raadt). — Tongerloo. Lijkdienst voor de gesneuvelde
Patriotten, 1790. (W. v. S.)
5. La Tradition, IV, N'' 8 — Les Noces du Soleil, récit populaire bulgare (M'"'' L. Schischraa-
nova). — Remarques sur Ie conté (Michel Dragaman(-v). — Esthétique de la Tradition (Heury
Carnoy). — Le Folklore de la Belgique. Vlll. (Alfred Harou). — Chanso s populaires de la
Carniole (A. Grün. Traduction de E. de Nèméthy et Georges Doncieux).— Moyen de retrouver le
corps d'un noyé (René Stiébel). — Moïse, Saint-Jean-Baptiste et Hyzir, Légende turque (Jcan
Micolaïde^). — Devinettes et énigmes populaires (Vicomte de Colleville). — Les petites fleurs et
les sapias. Apologue chinois (Paul Hugounet). — Nains et Pygmées. 1. (Emile Blémont). — Le
Folklore au Canada. I. (R. P. Burtiu). — La pluie d'oreillettes et de fèves roties (D^ Bérenger-
Féraud). — Chansons populaires de la Bourgogne (J. Suria). — Traditions de la Beauce (^l"'^ de
Nittis), — Les Russes chez eux. VI II. (Armand Sinval). — Glanes ti-aditionnistes (C. de Warloy).
— Le mouvement traditionniste (H. C). — A nos abonnés.
6. Zeitschrift für Volkskunde, 11 , N"" 8. — Die Fabel vom Streite der drei lasterhaften Brüder im
17 Jahrhund('rt( l)"" L. Frankel). — Die japanischen Kinder-uud Hausmarchen(Prof. D"" D. Brauns).
Marchen aus der Proviuz Posen (Ó. Knoop). — Deutsche Volkslieder aus Steiermark (A.
Schlossar). — I. ieder aus einemflliegenden Hlatte (J. Bolte). — Albanesische Lieder (1). Mitkos,
Deutsch V. J. U. Jarnick). — Volksraisel aus der Pi'ovinz Pommerii (Archut). — Kinderspiele der
siebenbürgischen und südungarischen Zeltzigeuner (D'' Heinrich v. Wlislocki). — Bücherbe-
sprechungen (Edm. Veckenstedt). — Zur Bücherkunde.
jyr 9_ si^, Kicolaus (Igiiaz Zingerle). — Albauesisclie Marchen und Schwanke (J. U. Jarnick).
— Volkslieder aus Hinterpommern (O. Knoop). — Volksratsel aus der Provinz Pommern (Ar-
chut). — Kinderspiele der siel)eubürgischen und südungarischen Zeltzigeuner (D'' Heinrich v.
Wlislocki). — Aberglaube aus dem Alteuburggischen (E Pfeifer).— Epn Feuersegen (A. Piek).—
Bücherbesprechungen (Edm. Veckenstedt). — Zur Bücherkunde.
ï^r 10. — Ueber den Geisterglauben und seinen Einfluss auf die religiösen Vorstellungen der
Germanen (C. Rademacher). — Der starke Hans Eine Reihe mythischer Volksdichtungen (Theo-
dor Vernaleken). — Volkslieder aus Sommerfeld und Umge^end (Else Priefer) — Albanesische
Lieder (E. Mitkos. Deutsch von J. U. Jarnick). — Hoehzeitsbrauche aus dem Böhmerwald (J. J.
Animaan). — Bücherbesprechungen (Edm. Veckenstedt). — Zur bücherkunde.
jy'r ii_ _ St. Nicolaus (Ignaz V Zingerle). — Albanesische Marchen und Schwanke (J. U. Jar-
nick). — Volkslieder aus Hinterpommern (0. Knoop). — Volkslieder aus Sommerfeld und Umge-
gend (Else Priefer). — Hochzeitsl)rauche aus dem Böhmerwald (J. J. Ammann). — Aberglaube
aus dem Altenburgischen (E. Pleifer). — Bücherbesprechungen (L. Frankel, Frz. Branky, R.
Prexl und Edm. \ eckenstedt.)
N"" 12. — Die neu entdeckten Göttergestalten und Götternameu der norddeutschen Tiefebene :
Frie Frê Frick, Fuik, Fui, Fu (O. Knoop). — Hoehzeitsbrauche aus dem Böhmerwald. P^'ortset-
zungund'Schluss(J.J. Ammann). — Inhalt — Verzeignis der Zeitschrift für Volkskunde. Band
II. Heft 1-12.
7. The Journal of American Foik-Lore. Vol. III , July-Septeraber, 1890, N» X. — 1. « Above » and
« Below. 5) A mythological descase of language (Horatio Hale). — 2. Customs of the Chinese in
America (Stewart Culin). — 3. Notes on Negro Folk-Lore and Witchcraft in the South. (Louis
Pendleton). — 4. The Symbolism of backgammon (W. W. Newell). — 5. Notes on Apache Mytho-
logy(John G. Bourke). — 6. W a-ba ba-nal, or Northern lights. A Wabanaki legend (Mrs. W.
Wallace Bromn). — 7. The Omaha Bufïalo Medecin' -men. An account of their method of practice
(Francis La Flesche) — 8. Gombay, a festal rite of Berinudian Negroes (H. Carnngton Bolton).
— 9. Thegentile system of the Siletz tribes (J. Owen Dorsey). — 10 Folk-Lore scrap- book. — 11.
Notes and queries. — - 12. Bibliographical notes. 1). Books. 2) Journals,
ONS VOLKSLEVEN.
Antwerpse li-Brabaiitscli Tijdschrift
voor Taal en Voiksdiclitveerdiojheid ,
voor Oude Gebruiken, Wangeloof kuude,
e\\7..Iiitirelfnoiiii/iers van tirelfhlad zijden
Ijij
Te B RECHT,
j. Braeckmans.
" Er is uog een rijke oogst op het veld
der gewestspraken voorhanden; veel
volksuitdrakkingen dreigen te verdwij-
nen die om hunne juistheid, schilder-
achtin-heid of oudheid verdienen in de
schrifttaai opgenomen en bewaard te
blijven. »
Ziid-Nederlandsche Maatschappij
VAN Taalkunde, Wedstrijd 1874.
"De studie der folklore heeftvoor doel
ons volk in zijne eigenaardige zeden en
gewoonten, in zijn innig geloof en karak-
ter te leereu kennen, in één woord, hei
volk zooals het is. n
Vraagboek over Vlaamsche Volkskunde.
SAGEN.
12. (24.) Van de Witte JufiFrouw.
In de beemden tegen het kasteel Scherpensteen te Schelle, placht het al-
tijd te spoken. Een boor liet nacht en dag zijn peerdje in die malsche beem-
den weiden : het kost nieverhands beter staan als daar en toch nam het van
dag tot dag meer en meer af. Hoe kwam dat? Luistert. Eiken morgen, als
de boer naar zijn peerdje ging zien, bemerkte hij telkens met ontzetting dat
het daar afgemat en gansch bezweet stond te schudden en te beven. « Wat
mag dat toch beteekenen ? «^ vroeg hij bij zijn eigen, « Het kan niet anders
of ons peerdje moet lederen nacht bereden worden....» 's Nachts zond hij
zijnen knecht naar den beemd om er i^ waken. - Als er iemand komt, » sprak
hij, « 't is eender wie, nijpt hem den kop af! »
De knecht ging achter den dijk liggen letten. Hij lag er al lang, al lang,
en opeens hoort hij een lief stommeken op het water zingen, begeleid door
fijne, allertijnste snaartuigen. De knecht luistert de ouren uit zijnen kop ; hij
staat weggevoerd door het schoon gezang en gespeel, dat al dichter en
dichter komt.
De stem en de snaartuigen zwijgen. De knecht dringt met zijne oogen
door de duisternis en onderscheidt op het water eene juffrouw, gansch in 't
wit gekleed, die in een klein bootje aangedreven komt. Zij roeit naar den
kant, stapt vlug aan wal in het slijk, zonder een zierken hare witte slofkes
te bevuilen, plant oenen paal in don grond, bindt het bootje met eene dikke
koord aan dien staak vast, trekt rechtover den dijk, springt licht op'tpeerdje
en rijdt er zoo rap als de bliksem, de weide mee rond. — « Wacht, wacht,
totdat zij er af komt ! Zij zal toch niot levend meer in heur bootje komen ! »
zei de knecht. De juffrouw reed en bleef rijden, totdat het peerdeke niet
meer voort en kost van vermoeidheid. Dan stapt zij af en wilt naar heur
bootje weerkeeren. Maar de knecht vliegt recht en schiet voor haar: «Halt ! »
roept hij, « wat komt gij hier verrichten ? r. — « Ik kom mijne plicht ver-
134 « Ons Volksleven. «
vullen, jongeling, " antwoordt de juffrouw. — « Plicht, pliclit, welke
plicht!?.... Gij, gezijtde ondergang van ons poerdje ! r — « Ach ! lieve
jongeling, laat mij in vrede gaan ! » — « Geen genade, geen genade, r gilde
de knecht. « Hier ! ! » Dat zeggende grijpt hij naar den hals der juffrouw om
heur te verworgen, maar zie ! zij is weg ! —
« Ik droom toch niet ! Ik droom toch niet w, zegt de knecht beteuterd, en
hij loopt seffens naar het bootje waar de witte juffrouw mee aangekomen
was. O wonder.,.. In plaats van een booije vindt hij eene mosselschelp ;
in plaats van een koord,.,., 'nen draad garen ; in plaats van 'nen paal in
't slijk,.... eene naald ! Ge kunt denken hoe versteld de knecht daar stond.
vSedertdien is het spook nooit meer teruggekomen ; het peerdeke be-
kwam en wierd zoo vet als een daske. Later nog, zoo beweerde de knecht,
heeft hij de witte juffrouw nog zien wandelen in Holland, als hij om koeien
ging.
Meegedeeld
(Gehoord te Schelle.) door Lenaard Lehembre.
Vj'glk. Ons Volksleven, I, bl. 90 : Be Juffrouiv en de PeerdeJcop.
13. (25.) Van het Ventjo met zijn Kanneken olie.
't Is waar gebeurd over eenige jaren. Een oud ventje dat in 't veld woonde,
moest op 'ncii avond om votolie gaan. Maar nu had hij zijne olie en, in
plaats van naar huis te spoeden, ging hij hier en daar in de hei'bergen wat
klappen, en zoo wierd het laat in den nacht. Het was pikdonker en hij liep
verloren op eenzame wegen. Hij komt daar ievors en o wonder ! hij hoort
zulk schoon gezang en gespeel ! Ineens ziet hij daar een schoon, klaar licht
als van eene heldere zonne. ^ Wat is dat nu ? » peinst hij in zijn eigen. Wat
schoonheid en wat vermaak hij daar zag en hoorde, kan gean mensch ver-
tellen : alles v.-as van goud en zilver ; men zong er, men speelde er op de
zoelste muziektuigen, men lachte er, men danste er. « Wacht ! » zeg-t het
ventje in zijn eigen, ^ ik ga mij daar cok wat verzetten. ^ En gelijk hij daar
binnen kwam, lie)) het aanminnelijkste vrouwvolk hem te gemoet. Men nam
zijn kanneken aan en hong het aan eene zilveren rozet ; dan begost het mu-
ziek te spelen en ons manneke danste en zong maar .toe, zonder nog eens op
huis te denken. Na den dans kreeg hij 'nen gouden beker, waar de lekker-
ste wijn in perelde. Daarna wierd ergestooten. Volgens oud gebruik zei de
man : « God zegene u ! » en op i\en slag verdween alle betoovering. Het
ventje stor;d nu v*M-laten in den eeuwigen donkere, kon met al de moeite
van. de wereld zijnen weg niet meer vinden en moest blijven staan tot 's mor
gens. Hij was dan goed nuchter en zag zijn oliekainieke, in plaats van aan ,
eene zilveren rozet, aan eenen wissen struik hangen. En het ventje naar
huis, zooveel het maar rekken kost !
(Gehoord ie Schelle.) ' Meegedeeld
door Lenaard Lehembre.
« Ons Volksleven. » 135
Vr<?lk. Ons Volksleven, II, hl. 44 : De Betoovenle Boer ; Volkskunde, I, bl. 75 : Jefken de
Si^eelman ; Volk en Taal, II, bl. 113 : Waf P/Mc BlinTi eens overkii-am ; Ibid., III, bl. 41 : Hoe
Free Wanten 'nen lieer vaarde ; Kunst- en Letterblad, III, bl. 4 : De Witte Katten van Leuven ;
\-BiD ,\Y,h\.24:: De Kattenlinde bij Alvwegem ; Ibid. IV, ))1. 7D : Wonderly'ke Avontuer, van
eenvotcdigen Jan ; Sihmede yVoLV, Grootniorderlien bl. 22 : De bedrogen Vioolkrabber en hl 36 :
God negene u ! J- C.
DE VOGELEN IN HET VOLKSGELOOF EN DE
VOLKSDIGHTVEERDIGHEID.
IV.
De Bremscheer, in Holland Wachtel- of Kwakkelkoning.
Gmelin zegt in zijne Voyage en Siberië, cl. II, bl. 185 :
« Ik vroeg aan de Tataren hoe de kwakkelkoning die niet vliegen kan, in
« den winter wegtrok; zij zeiden mij alle dat de Tataren en de Assaniërs wel
« wisten dat hij door zich zelven naar geen ander land vliegen kan, maar
« waneer de kraanvogels iji den herfst vertrekken, nemen sij ieder eene hrcm-
« scheer op den rug en dragen ze naar een warmer land. « (i)
De Meerkol of Roetaard.
Meerkol = kol van het meer, heks uit het moeras ?
— In 't Latijn heet die vogel corvus glandavus, ter oorzake van zijnen lust
voor de eekels.
— In de omstreken van Antwerpen en in oen deel der Kempen noemt
men hem Rotzak. Van waar komt die schoone bijnaam (2) ?
De Kraanvogel. (3)
De Ouden zonden de Kraanvogels naar de bronnen van den Nijl om de
Dwergen (Pygmées) te bevechten. Homeros vergelijkt de Troyanen aan de
kraanvogels die de Dwergen met groot gerucht vei'slaan.
— Itj het beeldenschrift der oude Egyptenaren zijn zij het zinnebeeld der
waakzaamheid.
— Koeumpfer zegt in zijne Hisloire naturelle div Japon, d. I, bl. 112 : «De
fc isuri of kraanvogel en de schildpad worden aanzien als dieren die geluk
« voorspellen. Die meening vindt haren grond in het lang leven dat men
« hun toeschrijft en in duizend fabelachtige verhalen waar de geschiedenis-
« sen mee opgevuld zijn. ^
(1) In de Kempen wordt omtrent hetzelfde aan de kraanvogels toegeschreven. Men zegt er :
Waneer een kraanvogel gekwetst is of door vermoeienis niet meer vliegen kan, dan neemt een an-
dere hem op zijnen rug. J. C.
(2) Verschillige benamingen : i/m-^o/ (woorden)).), roetaard (Antw., Brab,, Kempen), rotzak
(Antw., Kempen), roefhannen (Ant.v.), liikster (Vorst, Limb.), hannebroel (Brecht), hannewuiten
(L. V. Waas), gaai (West- Vlaand.), Fr. geai, Hoogd. Heher, Nussheher, Waltschreier. J. C.
(3) In de Kempen Wilde gans, in Limliurg Kmenekraan. J. C.-
m
136 " Ons Volksleven. «
« Nooit zal het volk eenen kraanvogel anders noemen als o tsurisann, cl.
u i. a Heer Kraanvogel -^
(Ziet nog de Bromscheer waar de kraanvogel aangehaald wordt. (i) )
De Pluvier of Regenvogel. (2)
De Charadis van Arisioles, dien men denkt de gekraagde regen vogi^I te
zijn, genas de gcelzuclit. Heel de behandeling bestond in den vogvl te be-
zien. Op liet gezicht van den zieke draaide de vogel den kop om, alsot hij
zich door de ziekte aangetast gevoelde. (Hdiodorus.)
('t Vervolgt. ) Alf. Harou.
HERNIEUWDE &TICHTINGSBRIEF
DER GILDE VAN ST-SEBASTIAAN TE BERLAER.
(Vcrvo'tp)
Item of gebuerde dat die coninck yet verlore oft brake aen de broecke,
soe zal hij gehouden wesen dat te doen repar^-ren sonder der gulden cost,.
Ilem waer 't dat ijemant <]en vogel afscoote ende werde kljeser, die sal die
broecke nijet hebben, niaer sal daer voren hebben drie silvercn papegaijen,
werdt zijnde twee onsen silvers ende nae die doot van hem sal hij se weder-
omme der gulden laten.
Item M'aer 't dat eonich gildebruder l)iuckachLich (3) gewesen v.-are ende
liij den broeck nijet opleggen en wilde, soe dicwils ende nienichwerve als
hij dat weijgert 'telcker reijsen een dobbel boc-teals gedaen lubbende con-
trarifi die carten.
Item zoe \^ije dat in de cainer van den voiis. supplianten olï in huere ge-
sellschape up sondach oft heijlich dach eenige comanscepe dede sal oijc ver-
bueren die booste boete sonder eenich verdrach.
Item zoo wat cost oft last datter comen sal van reparatien oft anderssins
up die gulde, dat sal men in der kercken den gulde bruders te kennen ge-
ven ende nae dien zij fde Nvete hebbenende nijet en betalen na(* ndvo' ani,
van huere gedelete, soe zullen deken ende gezworen die machi hcblieji die
persoenen pandt af te nemen ende vuijt huere huijse ie halen ter romme toe
van huere gedelete.
Item soe wanneer die gezworen huere rekeningen gedaen zullen hebben
ende men hen noch 't achter wesen sal, soe zullen die ghene mogen manen
die hen 't achter biiven sullen ende die eens gemaent hebbende ende daer
mede nijet wel te vreden zijnde, sullen zij se van stonden aen mogen panden
totter betalinge toe van iiuerei- scliulden ende nochtans sullen verbueien
die hoochste boete.
(1) Ziet ook mijne aauteekeuiiig- daarop.
(2) In de Kempen, Hei- of Z andfluiter. J.C.
(3) 1-ireuk = boet.
« Ons Volksleven. » 137
Item dat zoe 's maendaechs in de sinxedagen op die processie dach des
voirs. dorps van Berlaer, als op heijlijchs sacrements dach sal een ieg-elijc
schutter gehouden wesen cerlijcken te commeii endo die processie ie eeren
met eenen boge ende pij Ie in de hant op die verbuerte van een pont was.
Item dat nijemandt van de voirs. gildebruders en snl eenige manspersoe-
ne van Berlair in de gulde nijct zijnde op de camor mogen halen noch leij-
den om to drinckoa ten sij bij consentc der goeder mannen van de voirs.
scutterie op die vei'buerte van eenen halve pont was.
Item oft gebuerde dat eenige onecrbaere persoone, dronckaerts ofi eenige
andei'equaetwilige in der gulde nijet zijnde quame in den geselscape van den
selven guldebrueders ende wilden qualijc ende sochte moijte ende onlee (i) en-
de die scutrers hner besten daden om die dronckaerts wech te stierenne ende
zij 't selve nijet doen en consten, soe zullen zij hen in den gevalle moegen
trecken aen den officieren ende gerechten van Berlaer voirs. om die selve
droncka^rt ende quactwillige te corrigeren nae huere m.esdaet.
Item zoe wanneer dat die voirs. gildebruders tot eenige schieetspele trec-
ken moeten, soe zullen deken ende gezworenen van dien mogen vuijtkiesen
zess gesellen ende soe wije van de zessen daer tegensseet of rebellijch valt,
sal verbueren zoe dicke hij die veijgeringe doet, een pont was.
Item dat men op die camer van der voirs. gulde sal houwen een colve die
ingaen sal den iersten sondach van meije ende soe voirts van sondage te
sondage ten waero bruloft oft kermisse ende zullen vier gesellen gildebru-
ders dese colve te samen houwen ende elc inleggen onderhalven stuijver,
makende tsamen zess stuvers, om daer mede te coopen vleesch ende broet,
ende zoe wanneer die colve van den viere iersten gesellen gepasseert sal
wesen, soe zullen die hooftman, deken ende gezworen ende gemene geseilen
looten om die andere toecomende naeste viere die de colve houwen zullen.
Item in dien dat deken oft gezworen daden tegens dese articulen ende
statuijten, die zullen staen ter correxie van den hoofiman ende gemeene
gesellen gildebruders.
Item dat die hoochste boete die men in de voirs. gulde mesbruijken zal,
sal wesen een pont was.
Item ofter op die cammere van den voirs. gildebruders tusschen hemlie-
den eenige twiest of dissenlie gewoirde in hueren hoof oft vergaderinge tor
cause van der gulden oft scutterie, zoe zullen de coninck, deken ende ge-
meene gesellen dat mogen nederleggen ende opnemen, soe dat ons oft on-
sen officieren daer inne gheenen brueck verschinen sal, maer sal die cor-
rexie die men daer over doen zal staen ten gemeenen proufflte van den gil-
debruders vuijtgesondert en goreserveert van wercken van feijte in welc-
ken gevalle die punitie ende corexie aen ons behoeren zal oft onsen officieren.
Item zoo wanneer die gulde iri laste oft achterstelle van eeniger schuit
commen sal, soe zullen zij thoenders dien last in 't particulier met zekeren
(1) Onlede = twist, tweedracht.
138 « Ons Volksleven.
peijnen jaerlijcx seltcn op eoneii zokeren genoemden dacli die hen goet-
duncken zal ende alsdan doen pLil)liceren in der kercke dal een ijcgelijc
ghildebrudcr zijnen quote betalc, ende bij alsoe dat hij dat bijiincn zess \ve-
daer nae niet en dade dat nisdan die deken ende gezworenen zullen hen mo-
gen afnemen don hoochsten brueck, zoe dicwils hij daer inno weijgeringe
doen zal totter lijt toe die gulde daer af ontlast wordde, ende indien die
meijere olt officier van den voirs. dorpe van Berlaer die gebooden oft be-
gerlen den geinenen schutters behoevende in de kercke gopubliceert te zijne
reff'uscei de ende dat veijgerde, dat alsdan in dien gevalle deselve thoendeis
zullen bij hueren cnaepe oft eenige van hemlieden, daertoe gequaliflceert,
dat geboet in der kercken of daer 'l hen believen sal mogen do^n doen son-
der tegenseggen van ijomande. Ontbieden daer inne ende bevelen onsen lie-
ven-ende getrouwe die iiooft presidenten ende luijden van onsen heijmolijc
ken ende grooten rade, cancellier ende luijden van onsen raidein Hrabani.,
sohoutct van Mechelen,droessaet ons lants van Mechelen ende allen anderen
onse ende der smaelre heeren richleren, officieren ende dienaeren wijen dit
aengaen sal mogen huere stedehouderen ende eenen ijegelijcken van
hemlieden besondere soe hem loebehoeren zal, dat zij v^n dese oiisegracie,
octroij, oerloof, consent, staluijten ende ordonnancie ende van alden inhou-
den van desen in der voegen, manieren ende onder die conditie voere ver-
haelt doen laten ende gedogen den voirs. supplianten ende huere naecome-
lingen in de voirs. bruederscap rustelijc, vredelijc ende passivelijc genieten
ende gebruijken sonder hen te doen noch te laten goschien eenich hinder,
letsel of moijenisse ter contrarien, wantons alsoe gelieft.
Des 'toirconden soe hebben wij onsen zegel hiei- aen doen hangen. Gege-
ven in onser stadt van Mechelen, den XXVJ^" dach van April in 't jaer ons
heeren duijsent vijffhondert ende sessentwintich ende van onsen rijcken te
wetenen van den roomschen ende Germanie, enz. ende van Castillie ende
anderen enz. thienste.
Aldus siont gescreven boven op te plijcke : Bij den Keijsere in zijnen rade
ende geteekent Verderne.
Pro copia
J.-Th de Raadt.
NIEUWSKES.
« Folklore Wallon »
(Vervolg van hlz. 106)
V'aii den Questionnaire de Folklore wallon zijn wfcr twee .-ifloveringeii versche-
nen ; ziehier hunnen ii)houd :
V. Volksgeneeskunst on gezondheidsleer, c. Genezers en kwakzalvei'S (vervolg)
(Vr. 619-620) d. V'^erschillende denlvbeelden nopens het menscheüjlc lichaam.
(Vr. 621-644).
« Ons Volksleven. r> 139
VI. Zoden en };c\voMnton. (1" .i^oacijlic) a. Do vei-lijfdeu. (Vr. G45-679). h. Het
Huwelijk. (Vr. 680-719). c. De vrouw eii het kind. (Vr. 7:20-7.39). d. Kei-k^aug .
(Vr. 740-742). e. Geboorte. (Vr. 743-766/". Doopsel. (Vr. 7Ca-775).g. De nieuw-
geborene. (Vr. 776-802). h. De kiideren (Vr. 803-805). i. De jeugd. (Vr. 806-808).
;. De dood. (Vr. 809-820). Je. Lijkdienst en begrafenis. (_821-S39).
Vn. Sprookskes en vertelsels, ('/r. 840-891).
Deze beide afleveringen zijn zeer belangrijk, voornl bet 7" Inoflstuk, waarin
talrijke opgaven van sprooksk'-'S on vertehels voorkomen.
J. B. Ver VLIET.
BOEKBESPREKING.
AüG. RuTTEN, — Bijdrage tot een Haspengouwsch Idioticon, uitge-
geven door de Zuidnederlandsclie Maatschappij van Taalkunde. Te Antwerpen,
bij Jan Boucberij. 1890. Prijs fr. 5. (Werk bekroond door de Zuidnl. Maaisch.
van Taalk.J
Sedert de leste jaren heerscht er eene grootc bedrijvigheid op liet veld der ge-
westspraken. Nooit lei men zich met meer iever toe op bet zanten der duizenden
woorden, die sedert eeuwen leven in den mond des volks, maar niettemin, zon-
der uitzondering, uit de woordenboeken gebannen blijven ; — op bet verzamelen
van die ontelbare beeldvormen en spreuken, die zoo klaar zijn en zoo schilder-
ftchtig, en diKwijls zoo krachtig en zoo edel. maar die onze woordenbockmakers
niet en kennen, of ougenndig als onkruid verwijzen en verwerpen.
De beweging ten gunste der levende volkstaal, verre van te verminderen, groeit
altijd meer en meer aan. Terwijl de tweede uitgave ondernomen wierd van De
Bo's nooit volpre>.en Westvlaamsch Idioticon, kondigde de Eerw. heer Joos zijn
Waasch Idioticon aan. En onlangs ging de mare dat men te Gent eene vergade-
ring beleid had met doel van eene maatschappij te stichten, die stof aanbrengen
zou toe het verveerdigen van een Meetjeslandschen Gcwestwoordenbocl'. Het jaar
1890 is nog niet ten ende, of daar verschijnt de Bijdrage tot een Haspengouwsch
Idioticon, die hier ter bespreking voor ons ligt.
In 1872 schroefde Zuidnederlandsche Maatschappij van Taalkunde voor den
tweeden keer eenen wedstrijd uit tot het verzamelen van Dietsche ge west woorden,
die zouden kunne'n dienen om de Idioticons der Eerw. Heeren De Bo en Schuer-
mans te volledigeu. De Heer Kutten die vroeger, in eenen eersten prijskamp door
dezelfde Maatschappij geopend, belangrijke bijdragen had geleverd die opgeno-
men zijn in het Algemeen Vlaatnsch Idioticon, sloeg wederom de hand aan het
werk en deed nogmaals 'nen rijken oogst op den Haspengouwschen akker, 't Is
de vrucht van dien arbeid, bekroond en uitgegeven door de Zuidnl. Maatsch van
Taalk., die de Bijdrage tot een Haspengoutvsch Idioticon uitmaakt.
Wij hebben het werk van den Heer Kutten o/erlezen en verklaren ronduit dat
de rijke inhoud en de knappe behandeling der stof ons t<^n zeerste voldeden. Het
140 u Ons Volksleven. «
Idioticon komt in ruime mate onzen algemeeuen taalschnt verrijken, door het bij-
dragen van eene menigte ongeboekte woorden en uitdrukkingen, vei gelijkenissen,
spreuken en spreekwoorden. liet bevat daarenboven talrijke kinderrijmen, raadsels
en volksdichtjts, "A'at liet werk ook bij den volkskundige ambcveelt ; het geeft de
regels van het Haspeiig. uwsche taaleigeu die afwijken van de algemeen geldende
spraakkunstrcgels, de uitspraak van een aantal \vo irden in den Sl-Truidenschen
tongsla^, enz. De Bo, Kiliaen en anderen word(.-n genoeni 1 bij ieder Haspen-
gouwscb woord dat zij ook geven. Daardoor krijgt men een gedacht, van het alge-
meen gebruik en van den ouderdom, en bijgevolg ook, van de weerde en de deug-
delijkheid van veel der aangehaalde woorden.
De schrijver zou zijne Bijdrage aanzienlijk kunnen uitbreiden hebben, haddo
hij al de stof gegeven die liij verzamehie ; doch de H ispengouwsche woorden die
bij Schuermans juist zijn aangegeven, worden er niet meer besproken. Wat de
woorden betnfr, diu bij Tuerlinckx geboekt staan met dezelfde gedaante en den-
zelfden zin, de Heer Ruiten duidt ze enkel aan en verwijst voor de beteekenis en
vei deren uitleg naar het Hagelandsch Idioticon.
In de Voorrede zegt de schrijver dat hij er niet toe kunnen besluiten he(ftin
de volksuitspraak te schrijven, bijzonder omdat de juiste vergelijkingsklanken en
letterteekens ontbreken tot het getiouw afbeelden der( ene ofdeandere gouwtaal.
Bij ieder woord de uitspraak geven is moeilijk, ja haast niet doenbaar, doch voor-
aan in den boek hadden wij geerne 'nen opstel gelezen over de algemeene wetten
die het Haspengoawsch in zake van klankleer volgt.
De Bijdrage beslaat een schoon boekdeel, groot in 8° van XVI — 318 bladzij-
den mot 2 kolommen tekst, en verdient eene plaats in het boekenrek, nevens de
Idiotica van Schuermans, De Bo, Tuerlinckx en Joos. Wij twijfelen niet of veini-
gen die zich met taalstudie bemoeien, zullen het werk geerne missen.
JOZ. CORNELISSEN.
INHOUD VAN TIJDSCHRIFTEN.
1. Volk en Taal, lIljN"" ). — Vertellen (T. van Heuverswyn). IJijdragen tot den Nederland schou
taalschat (A. van Heuverswyn). — Topspel (P. Bernard). — Peerd in de lucht (P. Bernard). —
.lan mee zijn slap hand (F. van Cauweuberghe). — Raadsels (T. van Heuverswyn). — Het oog des
Ilceren (K . van I 'araine). — Ons Heere en de Vrek (K. van Uamme). — Van Tippeji (T van Heu-
vorswyn). — 't Wekken der bieëii (A. van Heuverswyn). — Kabouternmunekes (T. y&n Heuver-
swyn). — Protestanten iu Zuid-Vlaanderen (K. van Caeneghem). — Fransche tijd te Oudenaarde
(K . van Caeneghem) Van Alles (P. Bernard).
N"" 5. — Geene Amphibieën (K. van Caeneghem). — Bijdragen tot den Nederduitschen taai-
schat (P. P. van den üroeck). — Klaasdag (T. van Heuvcrswyii). — Gietc Peet (Pauwei). — Van
den wever en den duvel (T. Heuverswyn). — Pater Weetal (F. van Cauwenberghe). — Knielliede-
ken. — Litanie van 't Zwijntje (K. Ervin(^k). — Rijmelarij op namen van steden. — « Zei ^
spreuken (H Huys). — ])e Rouwe van de Bie'n (liiekorf). — De hovenierderije in het begin der
18" eeuw (R. Ervinck). — Fransche tijd te Oudenaarde (K. van Caeneghem).
2. Volkskunde, IH, N'' 11. — Volkshumor in geestelijke zaken (vervolg), door Aug. Gittée. —
Onze Vlaamsche «Componisten « ofte Liedjeszangers, door Pol de Mont (III. Vervolg.) Vertel-
« Ons Volksleven. « 141
sols : Van Boer Bozemeu, Boer Bladeren en Boer IJzer. — I'oekbcojrdeelii.o-, door Aug. Gitlée.
— Vragen en aanteekeningen.
3. Biekorf. ], ^'' 20. Uit den ouden kindertijd. — De Schecve weken. De Leeuw der Gulden
Sporen. (Guido GezcUe). — Over het Geeraardsbloemtje (Jul. Fové). — Minge'mareii.
N'' 2L — Uit den ouden kindertijd (Seraphin Deqr.idt). — "'La fille ainée de l'Eglise » (R. F.)
— Van eenen Uuitschen Schaper (J. Leroy). — De scheeve weken (Edw. Van Robays). — Mii;-
gel maren.
4. Het Davidsfonds, IIL N" 910 — Het Belfort van Brugge (J. V. I». \h\). — Een Letterkun-
dig Feest in Hiadostan (K. L.) — Boekbeoordeelingeu (Einax, M). — Zaunekin, Instorisch dra-
ma. — Letlernieuws (Folkert). — Sterfgevallen (Folkert).
5. Hel Belfort, V. N-- 12. — L Afschaffing der Normaalscholen (Adolf De Ceuleneer, Hoogl.). —
n. 1'e Leproos inde Middeleeuwen (Fr de Potter). — III. Archeologische wandelingen (G. van
dei] Glieyn, pr.). — IV. Het lied der lauden (Fr. Servaas 1'aenis). — V. Aan een jongen Vlaming
(Am. Joos). — VI. De geboorte van den Zaligmaker (C. L. Van Driessche, past.). — VII. Wenken,
en vragen. — VUL Aan den christen Vlaamscheu meester EJgar Tinel (Aug. de Lepeleer) —
IX. Jan van Ruusbroec (D"' H. Claeys, pr.). — X. Mgr Rutten (D.). — XI. Abdij van xVffligem
(.\.). — XII. Het rechterlijk schandaal te Brussel (A.). — Boekennieuws en Kronijk. — XIV.
Bladwijzer.
6. 't Daghet in den Oosten, VI. K""^ 2,) & 21. — Over de Versmaat der Volksdichten. - - Limburg-
sche Dichtveerdigheid. — De Duivel met zijn hesp. — De Ronkende Waarzegger. — De Wildeman.
— April-gek.
7. Revue des Traditions populaires, V, IS'" 10. — Les Pendus (Paul Sébillut). — i.a chanson du
(jéant (Julien Tiersot). — La chanson du liricou {suite)lY. Versions lorraiue et alsacienne (René
Basset). — Liimhöigin, conté iriandais de la Saint-Martin. Notes sur quelques origines de la Tra-
dition celtique (David Fitzgerald). — Mceurs et coutumes de mariale. III. Cérémonies de mariage
chez les Permiens {suite) (Léon Sichler). — L'imagerie populaire. V. Basse-Brctagne (F.-M. Luzel).
— Deuxième Congres des Traditions populaires. — Bètise des gens conie de Champagne (Louis
Morin). — Le Peuple et 1'Histoire. V. Buckingham dans 1'ile de Ré ( Daniël Bellet). — Exlraits et
lectures. Le dieu Canon (A. Certeux) — Bibliographie (Ch. Ploix). — Périodiques et Journaux. —
Notes et Enquêtes.
N"" 11. — La médecine superstitieuse en Russie (A. L. Jarchy). — Le portrait de la maitresse
111. Version du Morvan (Julien Tiersot). — IV. Version de la Sarthe (M™ nestricho). — Super-
stitions de Quillimanc (Mozambique) (Charles Hercouet). — Superstitions de civilisés. I'. (Paul
Séb'llot). — Mceurs et coutumes de mariage en Russie (Léon Sichler). — Pevinettes de la T:asse-
Britagne (P. M. Lavenot). — Les superstitions du canton de Gennos (Lionel Bonnemère). — Les
nanseurs maudits. IE, légende du Poitou (Léon Pineau). — Pensees sur les Traditions popu'aires
extraites de divers auteurs (Paul Sébillot). — 1 es calendriers des illettrés, V. LTn calendrier du
\ I»^ siècle. VI. Calcndrier horloge du XI« siècle (A. Certeux). — Piije de nood, conté flamaud (Al-
freil llarou) — Pourquoi Polichinelle a deux bosscs, lé;rendc liégeoise (Alf. Ilarou). — Le lac
des Fées.— Saint-Blaise. IV. (R. b.).~ Biblibliographie. — Périodiques et journaux. — Notes et en-
quêtes. — Platen : Kamées des Juifs polonais (A. L. Jarchy). — Calei drier du Vl*' siècle
8. La Tradilion, IV, N'^9-10. — Formules initiales et fii.ales des contes populaires grecs avec
les référencos des eontcs néo-latins (D"" Stanislas Prato). — Chansons de Wallonië. 1. (O. Colson).
— L'Ane dans les proverbes provengaux. II. (Jean Brunet). — Des Usages de prèlibation et des
coutumes de mariage en France. II (Joaunès Plantadis) — Le .^'onastère d'Antouy (Frédéric Che-
valier). — Les Animaux métamorphosés dans les traditions de la Chiue (Charles Frémino). Lc
petit Poucet en Belgique (Ed. Parmentier). — Contc^s populaires du Bocage normand. lil. (Vic-
tor Brunet) — Bielhe Cante. — Vieille chanson (Isidore Salles). — Les Amours populaires en Wal-
lonië (Jules Lemoiue). — Les Fleui's sont jalouses des femmes. — Je vais au bois. — Au Prin-
142 « Ons Volksleven. »
tcmp8(Vicomte de Collevillc). — Le Monde enchanté I. (BalUiazar Rekker) — Le Folklore polo-
nais. III. (Michel de Zmigrodzki). — La légende du moustier de Juniville (i."" II. de Launay). —
Poésies semi- populaires (A L. ürtoli). — Une légende beige des Nutons (II. Van Elven). — Les
sept Dormants. Suite. (Hadji Démétrius). — Le Culte des eaiix (A.-J. Dulaure).
N'' IL — La vie sociale cliczles sauvages (Andrew Lang) — Croyanccs et superstitions des La-
pons (Balthazar Eekker). — Souto-Fueillo, contc pruvengal (d"" sérenger-Férand). — Folklore de
la Bclgique. XI. — (Alfred llarou). — Froverbts relatifs ;i la mer. IV. (d'' Stauislas Frato). —
Monstres et géants. Vlll. (A. Grüu;. — Chansons populaires de la Picardie (Henry Carnoy). —
Contes populaires du bocage nornnnd. IV. (Victor uruiict) — «ibliographie (H. C) Le mouvement
iraditionniste.
NAREDE.
Bij het niiidigen van onzen tweeden jaargang, achten wij het gepast eeni-
ge woorden te richien aan onze inschrijvers.
Met genoegen hebben wij ondervonden dat het belang, hetwelk men van
eerstaf aan, in Ons VolJislcvengQ^mid heeft, verre van te verminderen, nog
altijd meer en meer toeneemt.
Tahijke bijdragen heeft men ors beJoold of reeds gezonden ; stof voor ons
tijdschrift wordt te allen kante opgegaard en, hetgeen ons toont dat het
doel van Ons VolJcslcven begrepen en naar weerde geschat wordt, is het
stichten van gilden die voor hoofddoel zullen hebben het verzamelen en op-
teekenen van al wat op de volkstaal en de volkskunde betrek heeft.
Zoo zijn er reeds tePuur.s en te Haacht zcmtersgilden ontstaan, terwijl er
te Antwerpen, bij den Oud-Studentenbond eene afdeeling voor volkskun.de
zal ingelicht worden.
Meer andere zullen volgen, en de beweging ten voordeele eePior sLudie die
ons le'ert wat wij meest eigenaardigs en schoons bezitten in onze gesprokene
letterkunde, in onze zeden en gewoonten, zal algemeen worden.
Ons VoUslercn is er fier op, tot dat heei'lijk doel te kunnen bijdragen. Het
staat open voor al die met ons arbeiden wilt op het vruchtbare veld, dat
een zoo rijken oogst, in zijnen schoot verbergt.
Met moed dan voortgewerkt ! Het zaaike, zoo klein en nietig, dat wij in
't begin van verleden jaar in de aarde legden, schiet reeds lierig op, 't zal
weldra eene plant, met den tijd v;in jaren, als 't God belieft, een boom wor-
den, een kloeke boom, die zijne takken wijd en zijd over 't katholieke Diet-
sche land zal uitspreiden. Finis coronal opus.
Wij danken uit der hene al die het w( 1 meenen met Ons VoITcshven, die
het met raad en daad hebben bijgestaan, inschrijvers bezorgd en bijdragen
geschonken en aldus mregewerkt hebben lot het in stand houden van een
tijdschrift dat voor de kennis onzer zeden en gewoonten en onzer gesproken
taal niet aleen nuttig, maar noodzakelijk was geworden.
JOZ. CORNELISSEN, J. B. VERVLIET,
te St-Antonius. ie Antwerpen.
INHOUD.
Gemengde Opstellen.
Weersvoorspelliageu en BoereuspreuksUes 5
Grafschriften ^ 22
Volkstelling te Westmalle in 1526 31
Bouwstoften geljruikt bij het stichten van
kerken, kastcelen,,(.nz. •"•"/"
Grafschriften te Brecht '12
De Uitvinding der Lier 49
De Vogelen in het Volksgeloof 50, 65, 73,135.
Over de benaming " Pagnot n 62
Houten Clara 75
Rivieren, putten, fonteinen,
bronnen, ondiepten, enz. 87, 97, 109, 123
Fji^n woord over de Gilden 127
Hernieuwde Sticlitingsbrief der Gilde
van St-Sebastiaan te Berlaer 128, 13''<.
Narede 142
Taal.
Bijdragen tot den Di^tschen
taalschat 4, 27, 39, 55, 68, 1(»2, 113
Ougelijkvloeiende en onregelmatige
werkwoorden
61,(^5
1.
Van drie Gebroers en hunne vijf
Knechts
13
2.
De twee Honden
16
3.'
Een Vertelsel zonder einde
17
4.
Van den Knecht die sterk was van
onthouden
2S
5.
Hoe de Schelvisch dien naam kreeg
40
ti.
1 e Vrouw
41
7. Waarom de Haas 'nen hazemond heeft 42
Peetcr de Fluitspeler
Broederliefde door de Dwergen
beloond
Sprookskes en Vertelsels.
10. Van Mieken en Janneke of 't kruiske
van Cecilia 6(i
11. Nog van Mieken en Janneke 67
12. Van Jan GroUemans 77
13. Van eene booze vrouw 78
14. Van Jan den tooveraar . 92
15. Van den vos en den wolf 112
16. Van den wolf die leerde \isschen 113
17. Van den vos en den haan 125
18. Nog van den vos en den wolf 126
19. De oorsprong der kleermakers 126
20. Waarom de tortelduif « roe-te-koe »
roept en de ekster lacht 127
Spotzegsels.
51
53
i^e Ooienaars kunnen niet tellen 54
De Ooienaars kunnen niei onthouden 54
3. De Ooleuaars stooten hunne kerk voort 54
4. Keizer Karel en de pot met drij ooren 55
Grappigheid.
Sagen.
Voortrek, drijdraad en raaskop
Muziekmakende heksen
Spoken te Lublieek
Een kattcndaus
]>e tilkesjacht
De betooverde boer
De legende van de " Kragewiel
De Knippers
De dood van Bazel
Devote ziel...
Laat ons gaan...
Zoete Jezus uitverkoren
8
8.
8
9.
8
10.
9
11.
^4
12.
100
13.
101
Liederen
21
5.
88
6.
89
89
De verloofde van den we rwolf
Een weerwolf verlost
10. " Zit op, wil-de meerijden ! «
De Hertog van Hoogstraten
Van de witte juff"rouw
Van 't ventje met zijn kanneken
olie
45
101
101
UI
111
133
134
1. Knie- of rijdliêkes
De baard van Peke 115
Mieke 116
Kerst- en nieuwjaarsliederen 18
Jodenlied 23
Passieliederen 90
Kinderrijmen.
98 2. Dansliêkes 99
Raadsels.
Raadsels over verscheidene onderwerpen 104
Gebeden.
Kindergebedekens 79
Volksgebruiken.
Vier maiiüen met vier mutsen
Het overhalen van 'ntu boer
1
25
3. Het ploeotrekken
4. Bellemerkt houden
121
122
Gezelschapsspelen.
1, Kaartspel met eene vertelling
30
2. Lutteke loeft nog
Volksgeloof.
Wang-eloof, verzameld te Antwerpen
Duivel. — Padden. — ü-eesteuzieaers
21
7ii
.folianuesuaclit. — Het doodenheir
Dj vrij kogel. — Dj vveerz-^gen
7G
7Ö
Nieuwskes.
Folklore wal Ion 1", 1'^5, 13S Prijskamp voor het l)eschrijveQ van de
Een nieuw tijdschrilt voor voliiskunde 57 kinderspelen
Boakbesprekingen.
IIenry Carnoy — Les contes d'Animitux
duns les romans du Renard 9
Amaat Joos. — Raadsels van liet vlaam-
sche volk 33
Amaat Joos.— Vertelsels van het vlaam-
sche volk. 1« deel 34
D'" Edm. Veckenstedt. — La Musiqtie et
la danse dans les traditions des Lithua-
niens. des Allemands et des Grecs 45
Th.-Ign. Welvaarts. — Kommetje van
den H . Franciscus van Assisië 57
Ed. Gkudens. — V^an Schoonbeke en het
maagdenhuis van Antwerpen 70
Am Joos — Vcrtelselsvanhet vlaamsche
volk. 2« deel SI
Fr. Sabatini. — S'pigolature , costmnijra-
dizione popolari, dialcttologia, curiosita
h'tterarie
D'" I). Brauns. — Traditions japonaises
sur la chanson, la musique et la danse
Edv^. Vliktinck.— 14'^9-1889. Eene blad-
zijde uit de geschiedenis der stad Nieuw-
IJfort
J. MiCHiELSEN. — Geschiedenis der Ver-
woesting van Brecht in 1584
Fréd. Ortoli. — Les conciles et les spio-
des dans leurs rapports avec Ie tradition-
nisme
AuG. RuTTEN. — Bijdrage tot een Has-
pengouwsch Idioticon
Vragen en Aanteekeningen.
Klohputten, JVekkersputten, Duivelskolken
enz.
Reuze-, St Niklaas-, Greef- en St-Merten
liêkes
JS^aar Oostland zullen n-ij rijden
Bijgeloof met eene gewijde keers
Strooibusseltjes aan den voet der kapel-
lekes ' 23,46
Inhalen vanden oogst, gebruiken, liederen 23
liOtiiig, bijgeloovige gebruiken
Stuk van een geestelijk liedcke
Nachtmare
Oorsprong van den schimpnaam Japneus
Noodlot oifatalisme (sage)
Be dood van Bazel
Geestelijke liederen
Merr ievrouw , wit konijn,, enz.
Over het woord Pagnot
Spotnamen
Taptoe
Hannekenuiten
Lange wapper
■i3
34
35
35
47
47
58
,^^8
58
ö8
58
5b
De kat in het volksgeloof
De weerwolf
Mooi Hollandsch
De ziekte aan de eerdappelen
Voorteekens
De dood van leperen
Iets over Moll en de aanpalende dorpen
Over Peerlala
Drinkgelag en schotelspijs
St-.^ntouius
Over het woord Avendel, lavendel
De legenden der Indianen
Woordenspel op het woord muis
Tumuli
De walen
Hoe de boeren kerkzang verstaan
Eeue Russische legende
De drij meesters van den mensch (fabel)
Eenige volksbenamingen van eerdappe-
len
De Smorfia
Modepoppen
83,
GD
81
91
MG
Uti
rao
139
,'■.8
58
59
82
82
82
82
83
83
83
83
83
118
95
95
96
107
107
117
117
118
Inhoud van tijdschriften,
Bladz. 11, 23, 35, 47, 59, 71, ö!, 96, 108, 11".», 131, 140
DRUKFOUTEN.
BI.
R.
14
21
16
36
21
34
29
1
29
11
30
16
32
2
32
11
43
16
45
27
49
2
Misdrukt :
antwoorde
sterke
doon
k zal niet vergeten
die dag
in deze voege
XI V« eeuw
eenigzins
sue
JAfhauniens
Lithauaiens
Verbeterd :
antwoordde
sterken
dood
'kzal't niet vergeten
dien dag
in dezer voege
XVI" eeuw
eeiiigsziiis
suc
Lithuaniens
Lithuaniens
BI.
R.
49
20
50
11
(.5
6
69
3
69
8
70
19
'M:
:3
117
3!)
PJ'
1''
124
34
128
2.-^
13ti
11
Misdrukt :
Verbeterd :
de d oudere
des donders
de speeltuigen
der spceltnigen
leven
beven
vondaar
vandaar
Po De
De Po '
den
dan
in
is
slachtaffer
slachtoffer
getrafte
gestrafte
diepen
diepe
ons oiilof
onse oirlof
ende
eede
Op 1)1. 2, 2''«" regel, mogen de woorden « in één woord n niet gelezen worden,
Op bl'. 16, 26" en 37" regel staat vijimaal de ; leest telkens den.
ONS VOLKSLEVEN
ANTWERPSCH-BRABANTSCH TIJDSCHRIFT
voor Taal en Volksjiditveerfliglieifl, voor Ouöe Getooiljeii, Wanploofkünde, enz.
ONDER LEIDING VAN
J. GORNELISSEN & J. B. VERVLIET
Onderwijzer te I Letterkundige te
S' ^^ISTTOISriXJS-BRECIiT -A-ISTT-V^ERFEIT.
S'i^ JAARGANG
1891.
II El- is nog een rijke Odgst op liet veld der geweBtspi'akeii voorlianden
vele volksuitdrulikiiigeii dreigen te verdwijnen die om liunue jnistbeid,
gchilderaclitigheid of oudheid verdienen in de schrifttaai opgenomen en
bewaard te blijven. »
Zuid-Nedeylandsche Maaischappij van Taalkunde, Wedstrijd 1874.
« De studie der folklore heeft voor doel ons volk in zijne eigenaardige
zeden en gewoonten, in zijn innig geloof en karakter te leeren kennen:
in één woord, het rolk zooals het is. »
Yraagboek roor Vlaamsche Volkskunde.
TE B RECHT.
BIJ L. BRAECKMANS, DRUKKER-UITGEVER.
Medewerkers aan den 3" Jaargang-
Alpried Harou
J.-Th. de Raadt
Lenaard Lehembre
Frans Zand
Paul Notelteirs
E.~M. Verbruggen
Coquelicot
A. L.
A. V.
J. B. SïOCKMANS
J. Adriaenssen
E. T.
A.-J. WiTTERYCK
X.
to
Antwerpen.
Brussel.
Schelle.
Itei^hem.
Brussel.
Merxplas.
Oostmalle.
Thielt.
Vorselaar.
Mortsel.
Brecht.
Brussel.
Brugge.
Wostmalie.
INHOUD
Gemengde Opstellen.
Volksdichtveerdiofheid 1,13,133 Het bestolen Weerdinucke 73
Etymologische Woordenboeken der Keder- Rivieren, putten, fonteinen, bronnen, on-
landsche taal 9 diepten, enz- 85
Over de " Temmen, >; « Tommeien ,; of « Tu- De Vogelen in het volksgeloof 92
muli ,, 18, 127 Hoe de kerk te Keerbergeu in het jaar 1G41
Boomen, Wouden en Gewassen in volksgeloof • een " positiefi" of cleyn oirgelken » koopt 101
en legenden 28 De Klokken 111
Kempische Spreekwoorden 31 Wonderbare indruksels 112
Hoe het volk wapenschilden en sommige op- Ouzc-l-ieve-Vrouw-Waver.üeblijdeinkomst
schriften uitlegt 38 van den baron op ü. 11. Hemelvaart, 1728.
Spotfijmen op Steden en dorpen 48 Verzachtingen in het toepassen der licha-
Een Woord over het rechtsgebied der bezit- inelijke straften, 1776. Peerken uit 't Boek-
ters van heerlijkheden in Brabant 44 weitstroo, beruchte groenedoctoor zijne
Volksgeneeskuufle 4d, fil veroordeeling, ISUH. 114
De Duivel in het volksgeloof en de volkssagen 52 Een " vieze n Almanak 138
Oorsjarong van Heyst-op-dea-Berg, legende 55
Taal.
Bijdragen tot den Dietschen taalschat, C, 25, 6~, 93,135 Uitgangen der \erkleinwoorden 17, 37
Sprookskes en Vertelsels.
1. Van Sint-Elooi enden smid 42 5. Van Ons Heer en Sinte-Peeter 90
2. Van Wolfjonk en de gevangen Koniugs- G. Stroopersleugens 121
dochters Go, 78 7. Van den Boer en de Beenhouwers 121
3. Het peperkoeken Huiske 87 8. Hoe een Boer in nesten geraakte 137
4. Van lompen Toon 89 9. Pe Grappen van de boeren van Ooien 113
Sagen en Legenden.
1. De onvolbrachte Belofte IG 11 Van eenen witten Geest 91
2. De gevangen Spoken 17 12. Als Kwelgeest ter aggekomen 91
3. Wat een Watergeest eens aanvong 32 13. Van de Vrouw en den Geest 97
4. De Geest ' 40 14. De gestrafte Vloeker 98
5. Van O. L. Vrouw met den Druiventros 7G 15. Van den Boek die betoovert 98
6. Van een Lieve-Vrouwebceld dat aleen de 16. Van het Tooverbrief ke 98
processie ging 76 17. Van een spokend Kalf 125
7. Van den gestraften Dief 76 18. Van een brandend Bosch en een spokend
8. Van de gestrafte Heiligschenders 76 schaap 125
9. O. L Vrouw van Scherpeuheuvel 77 10. Ken V^isscher weergekomen 126
10. Vaneenen Watergeest ■ 91 20. Van een Monster gebeten 126
Verspreid in andere opstellen en ongenummerd :
Het Mirakel van de H. Alena te Vorst £0 De gestrafte jachtwachter 53
De Elzeboom van Assche 30 De Duivel en de Kaartspelers 53
De stralende !<oom .-10 I'e Duivelstorcn te Mieuwpoort Ó3
De Ketel van O. L. Vrouw te Brugge .^S De roode Clif 85
De Steen vóór de O. L. \^ Kerk te Antwerpen 3 ) 1 )e stemme uit den put 86
Het Kasteel van Geeraard den Duivel ■>'! De overk wellende put 86
Het Duivelshuis te Jauchelette 52 Eene NVaterkwelle door een j^eerd verwekt 87
Liederen.
1. Reuzeliedje 27 4. Het Lied van alle dagen , 54
2. Sitite-.Mertcnlied 2S 5. Daar zat een(en) Uil en spon... 109
3. ^Nieuwjaarsliêlic 28
Kinderrijmen.
Knie- of rijd iiêken 81
Kinderspelen.
1. Potteke met blauw' oogen 101 3. iiamele, damele, of daar hangt het spek 127
2. Rotte, rotte Schelvisch 126
Vallende sterren
Pedde
Den bef jagen
De fanterstekken
Wangeloof.
83 Witte Koekoek en Peerdensteert
Volksgebruiken.
82 Hei « Ileiluizen «
lOU De « Patatenklos»
101
Boekbesprekingen .
192
111
112
J. Th. de Kaadt. — Les Seigneuries du Pays
de Malines. Berlaer et ses Seigneurs.
J. B Van Antweepkn. — Antwerpsche Kel-
dermondvertellingen
Ed. Geudens. — EeneZoending
F. Sabatini — // Volgo di Roma
Ed. Geudens. — Jeronymus Bosch alias Van
Aken
Mgr RuTTEN. — Het Maatschappelijk Vraag-
stuk
Baekelant of de Rooversbende van 't Vnjbusch
L. VanRyswyck. — Gilbertvau Schooiibeke
of een oproer te Antwerpen in de XVP
eeuw
D. A. Van Bastelaer. — Les (*pingles, les
aiguilles & les clous dans les praiiqucs
super stitieuses
— Beelden en Schetsen voor de Vlaamsche
jeugd
Andrew liANG. — ütiules traditionistes
J. Th. de Raadt. — Les Seigneuries du Pays
de Malines. Keerhergen et ses Seigneurs
J. Th. de Raadt. — Wavre-N. D. et ses
Seigneurs. Notie.e historique sur la commune
10 de Wavre-N. B. G9
Alph. Goovaerts. — Construction et inaugu-
20 ration d'un Hotel de Ville, pendant la pre-
21 mière moitié du X F/" siècle. V Hotel de
34 y ille de Léau et son perron 93
R. VAN DE t'uTTE. — f 't Levcu vau Sinte
35 Luudgarde 94
Em. I lémont. — Esthétique de la Tradition 103
35 Th. Ign. VVelvaarts. — Levensschets van
4G J. de Kort 104
Am. Joos. — Vertelsels van het Vlaamsche
Volk 3" d. 104
47 Aug. Gittée & JuL. Lemoine. — Contes
popuia i7-es du Pays ivallon 118
Edw. SiDW. Hartland. — Englisch fairy
hl and other folk-tales 118
Am. de I^aepe — 't Werkwoord in den Indó-
58 GermaaTisclieu taalljoom 129
03 Lamb. Van Ryswyck. — Loijke de Sclialie-
dekker 130
G!) Lamb. Van Ryswyck. — Antwerp. belegerd 130
Nieuwskes.
Nieuw volkskundig tijdschrift 33 Zeitschrift des \ ereins für Volkskunde 34
De Volkskunde op 'tCongres der Oudheidkun- Tweede Congres der Volksoverleveringen 34
dige Kringen 33 Folklore wallon 31, 59, 105
Zeitschrift f ür Volkskunde S4 Bulletin de folklore 106
Vragen en Aanteekeningen.
Een Friesche nieuwjaarwensch van
Vlaming
Vcrgelijkenis
De J-lokkonrijders in het volksgeloof
Kwelvertelselke
De Bokkenrijders in de geschiedenis
Spoken op den ijzerueg
De Nachtmare
Uit den Franschen tijd
Koeihoedersdeuntjes
Waarom de Roetaard ook « Rotzak » heet
9 Herbergreglement
22 Oorsprong van den naam « Bieteuten n of
22 " Biemusschen n
22 Ze komen van achterna gelijk die van Heist
47 J-ïezwering tegen de ratten
59 Klopgeesten en Kloptafels
59 Spotgeesten
GO Zand strooien op den dorpel
70
70
82
82
106
1116
139
139
139
Inhoud van tijdschriften.
Bladz. 11, 23, 36, 4S, GO, 70, 83, 95, lOG, 119, 131, 133
BI.
R.
10
10&12
10
lil
16
23
21
G
64
1
69
45
Misdruki :
Wörterbi'ch
Mündarten
schimmel
minste
beeltje
kenaming
DRUKFOUTEN.
Verbeterd :
Wörterbuch
Mündarten
schimmel
ten minste
boeltje
benaming
BI.
R.
71 f
11
70
18
76
23
86
1
101
6
lO.T
i»
114
3
Misdrukt :
Verbeterd :
drukken
drukten
waarboel
waiboel
per
der
kroezen
kroegen [kruiken)
uitzend
uitzendt
heoft
heeft
met der haast
en met der haast
In N"" 11 heeft een onachtzame zetter de fout begaan twee regels van het vertelsel van den Boer
en de Beenhouwers in het artikel : Over de « Tommen n in te lasschen.
Aan den voet van bladz. 124 gekomen, gelieve de lezer er de twee eerste regels van bladz. 129
))ij te voegen, en daarna op bladz. 125 voort te gaan.
ONS VOLKSLEVEN
I « Er is nog een rijke oogst op het veld
Anlwerpscii-Brabaiitsch Tijdschrift | 3" Jaar fier gewestspraken voorhanden; veel
I volksuiidrdkkiiigen dreigen te verdwij-
voor Taal eu Volksdichtvcerdigheid , .. qq, uen die om liunne juistheid, schilder-
achtiü^heid of oudheid verdienen in de
voor Oude üebruiken, Wangeloof kunde, : schrifttaai opgenomen en bewaard te
blijven. »
enz. Int/celf nommers van twelf bladzijden Züid-Nederlandsche Maatschappij
VAN Taalkunde. Wedstrijd 1874.
iu8". .g[g «De studie der folklore heeftvoor doel
•'• ons volk iu zijne eigenaardige zeden en
Ie I5RECHT, gewoonten, in zijn innig geloof enkarak-
Afl ter te leeren kennen, in één woord, het
l)ij L. Braeckmans. * volk zooals hetis. n
Vraagboek over VlaamscJie Volkskunde.
VOLKSDICHTVEERDIGHEID.
Wanneer er iets is dat het volk niet wel en verstaat of kan onthouden,
dan g-ecft het zelf eene beteekenis of 'nen naam aan het afgebeelde, en legt
op zijne manier de teksten of teekens uit die het niet begrijpt.
De verbeelding van 't volk immers is buitengewoon rijk, zoodanig zelfs,
dat zij niet zelden uitstrekt tot voorM-erpen of handelingen die wij voortdu-
re:.d in 't dagelijksch leven onder de oogen krijgen of zien gebeuren.
Zoo bezigt het volk dikwijls, voor de eenvoudigste dingen, benamingen
die in de verste verte niet zouden doen vermoeden van welke zaken er ge-
sproken wordt.
Om ons gezegde te staven, zullen wij eenige voorbeelden aanhalen, aan
spel en woordspeling ontleend.
*
■*■ f-
Iedereen kent het loiospel. Bij dat spel gebruikt men kaarten in vierkant-
jes afgedeeld ; een deel der vierkantjes bevat getallen, het ander niet.
Bij het afroepen der nummers, die uit eene beurs getrokken worden, wa-
re nu niets eenvoudiger als de getallen met hunnen gewonen naam te noe-
men en te zeggen : een, twee, drij, tien, twintig, enz. Maar neen, het volk
verstaat dat anders en, dank aan zijne grillige verbeelding, vindt het boven-
dien nog gelegenheidom zijnen luim bot te vieren.
Zoo roept hij die de nummers uit de beurs haalt, voor één : 't Zothuis, den
Uil, Pietje, ook Djappe of Djoppe ; voor hvcc : Lut of Lutteken ; chij : den
Draaier ; zeven : de Kram ; tien : TroUe, den Tiensluiversgast, negen en een,
den Mouchard of de Vlieg ; cJf : de beenen van Van Dyck of de doodsbeen-
(der)en ; Uvcïf : twelf uren slaagt de klok ; (hrtien : Judas ; veertien : het hon-
dekot ; vijftien : Jan den Hoed ; zestien : ge stinkt ; negentien : Negenmanne-
keslint ; ttvintig : twee met een oke ; éen en tivintig : den Aap ; itvee en ttcinUg :
de Zwaantjes, de twee Zwaantjes of den Zwanengang ; éen en cleriig : den
Dunne ; drij en dertig : de jaren van Deezeke ; vier en veertig : de kleppekes
« Ons Volksleven.
van den Commissaire ; vijf en veertig : den Huisbaas ; vijf lig : ten halven we-
g-e ; ses en zesiig : de bollen, G en G, de klokken van Rome, ot'Bim-bom-bam ;
negen en zesHg ; onder en bovun ; zeven en zeventig : de haken van d(} sloof,
de Lwee haken van de stoof, de sleutels, de krammen, de sabels of de twee
sabels ; iachiig : de Blaas ; écu en tachiig : den Platte ; achf en fachtig : acht en
acht, de appeltjes of de kleine appeltjes ; negentig : don hoogste uit den zak,
Grand-Papa, op den top, den kruiwag-en, den Ouwe (oude^ of den Baas van
't kot.
Van éen tot twelf, roept of zingt men : éen uur, twee uren, drij uren
twelf uren.
Voor 10, 20, 30, enz. zegt men ook "1,2, 3, met 'nen put, en eens ge-
schud ! » en de afroeper schudt met de beurs.
*
Eenander voorbeeld levert ons het dominospel ; daar noemt men : Enkel
1 : den Aap ; dubbel o : den Bloote ; dubbel 1 : den Bril ; dubbel 3 : den
Draaier ; dubbel 6 : de Spons, enz.
Tot beter verstand van de benamingen, aan elke i hooger vermelden
nummer gegeven, is eenige uitleg noodzakelijk ; wij laten hem in de Aan-
merkingen volgen.
Eerst nog een woord over het spel zelf.
Er zijn 4 rijen op iedere lotokaart ; elke rij bestaat uit 5 nummers en
evenveel blinden.
Somwijlen speelt men voor eene voilc hiart ; veelal nochtans voor ééue nj.
Wordt er nu 'nen nummer uitgetrokken, dien men op zijne zijne kaart of
root heeft, dan roept men : Eén f Bij 'nen tweeden nummer derzelfde root
roept men: Tujcc ! Bij den derden nummer dier lij : '1: Hih een. hammcke !
Bijden vierden: 'h Hung (d ! of kadarm ! En bij óen vijfden: Uii ! oi' en
geel (ld II f
Zoo speelt men te Antwerpen ; in de Kempen echter, o. a. te Turnhout,
roept men: Kionl of'khch kion ! — Kion Julhen oiliem ^('/» is uit zijn,
eene vollo rij op zijne kaart iiebben. (Vrgik. Schuermans i. v. Kiev, enz).
Kic)>i];(i(ii-l( n. zijn lo(okaarl;eii, kiemen is met den loto spelen ; wat een
Jtamincke e;i kurhinn beteekenen, weet ik niet.
Aanimekkingkn.
1. Het Zoiltiiis, ie Aiil\veri)en inde Rochusstraat gelegen, droogden
nummer 1. — De Uil is de hoogste rang, y.\n de plaatsen voor het volk be-
stenul, in (l<':i schouwburg ; het is dus de eerste rang, als men van bovenaf
begint te lellen. — Pidje is hier Vieije de dood, de eerste en oudste burger
van de wcicM. — Ken J)j<ij)]e, J)jo]i]i< is een suki'.elaar, su],snul, dommerik.
« Ons Volksleven.
Dus een die niet en telt, die niet in aanmerking komt en op wien de spreuk :
écu 'S r/coi écu toepasselijk is {\). Djapjpe beteekent ook nog Jozef, evenals
Jcj, Jcppc, Djrppen, Scppcn, enz., waardoor men nogmaals 'nen sukkelaar
aanduidt. (Z. Schuerm. Idioi en Bijv., i.v. Djappe, Djobbe, Jappe, Jeppo,enz.)
2. Eene lui is een zorgeloos vrouwmensch ; dus eene vrouw die van wei-
nig tel of weerde is, Zinsp'^elt dat nu op de kleine weerde van 't getal 2, of
is lui eene willekeurige verkorting van het woord luiteJ, liitfer, dat iceinig
beteekent? (Ziet verder Schuerm. Alg. VI. Idiot. i. v. Luf, en de spreuk :
ticcc ei isécn ei, écn ei is fjccn ei, in hot hieronder meegedeelde Overijselsch
rijmke, waar 2 zooveel telt als niets)
3. Dat getal ontleent zijnen toenaam aan de gedaante van het cijfer waar-
door het verbeeld wordt.
7. Dezelfde aanmerking geldt voor dees getal.
10. Tl olie of misschien wel clroUe. Drol beteekent iet zonder eenige weer-
de of van de slechtste hoedanigheid ; in verband gebracht met de volgende
toenamen is dat hier waarschijnlijk de juiste beteekenis. — Een verklikker,
overdrager, spion, heet een iicnsiuivcrsgast. — De " speurhonden » der ge-
iieime politie werpt men het scheldwoord negen en een of iiensiiiiversgast naar
het hoofd ; daardoor wil/ men zeggen dat de verklikkers, 't zij per dag, 't zij
voor iedere mededeeling die tot vervolging leidt, 10 stuivers trekken. —
Het Fr. 3fouchardY\. verklikker, en vlieg, in 't Fr. mouche, toenaam die wel
eens aan de verklikkers gegeven wordt, vragen geenen verderen uitleg.
11. Een standbeeld van Fo« i)?/cZ: versiert de Van Dyckplaats, vóór den
hoofdingang van het oud Museum van schilderijen. Het volk stelt zich den
groeten schilder als graatmager voor. — Wat de doodsbcen((ler)en betreft,
dat zijn de twee schonken die kruisgewijze onder een doodshoofd afgebeeld
worden.
12. De Hannclienuilen uit den ouden tijd riepen :
Waakt uw vier en keerslicht wel ;
Elf.... twelfureM slaagt de klok !
De kinderen zingen dat anders :
Hannekenuit met zijnen stok ;
Twelf uren slaagt de klok, klok, klok !
(1) Die spreuk, dagelijks gebruikt, vinden wij
weer in het volgemle Overijselsch rijmke :
Palm, Palm -Pasehen !
Mei Koerei ! Hei Koerci !
Nog een Zundag, dan hebben we een ei ;
E^)> ei is geev ei,
T/oee-ei is ^én ei ;
Drie-ci is 't rechte Paasch-ei !
Het Kempisch paaschrijm luidt :
Een ei is geen ei,
Twee ei 'ren is éen ei
Eu drij ei'ren is een paaschei.
« Ons Volksleven. »
Wsiuneev de Jmvncl'cimi f en oï anduiicn in voege gekomen zijn, heb ik niet
kunnen vinden ; waarschijnlijk dagteekent hun bestaan van over eeuwen,
daar men ze in geschiedkundige verhalen over den Spaanschen tijd doet
voorkomen. Oudtijds was liet anduitschap te Antwerpen een der stadsamb-
ten die voor eenen zekeren tijd verpacht of « verkoght " wierden. De som
aan de stad te betalen, hiot « ambachtsgeld ?' of - medionaet " en verschilde
soms nogal veel, het eene jaar tegen het andere.
Zoo vinden wij in eene « Memorie der verkoghte Offlcien binnen de stad
Antwerpen -^ (i) loopende over de jaren 1738 tot 1772, dat het anduit-
schap in 1759 voor55o gulden, in 1760 echter voor 1370 gulden toegewezen
wierd. Niet alle jaren wierd het verpacht, waai schijnlijk omdat de titula-
rissen het goedvonden met de stad eene overeenkomst aan te gaan om de
verlenging van den duur hunner pacht to bekomen.
Evenwel had ook het tegenovergesti'lde geval soms plaats, zooals in 1758
en 1760, toen het ^ officie ^ drijmaal, en in 1741, 1742, 1748, 1754, 1762 en 1770,
wanneer het tweemaal vergeven wierd.
Somwijlen ook treft men op denzelfden datum het verpachten van 2 an-
duitschappen aan ; dat gebeurde in 1741 en 1769.
Evenals de andere « stadsambachten « wierd het anduitschap tijdens de
Fransche Republiek alhier afgeschaft, zoodat zij die 't bedienden, hunne in-
komsten verloren.
De leste hannekenuit die in Antwerpen dit ambt bekleed heeft, was, zoo
men zegt, een Waal, die in den Engelengang, in de Schuitstraat woonde.
Het was een struische kerel, die alle nachten zijne ronde deed, voorzien van
eenen sabel, eenen stok en eenen lanteern ; zijn hond volgde hem altijd op
den voet. De man, die met zijne kromme tong ons Vlaamsch radbraakte,
had de gewoonte van te zeggen :
" Ik, en mijn hond, en mijn stok en mijn saab'.
" Zijn voor drij man caliaab' ; n
rijmke dat in den smaak viel van de Sinjoren van 't St-Andrieskwartier,
die het nog lange jaren nadien herhaalden, bij het spreken over den lesten
hannekenuit van Antwerpen.
13. Judas : de 13*^ Apostel en de verrader van Jezus.
14. Een hoogo hoed heet in de wandelingeene huis of een IwndcTiot.
15. Jan den Jiocd is de bijnaam dien men, over ruim 50 jaar, gaf aan zeke-
ren ondercommissaris van politie, die dienst deed in 4*^ wijk of 't St-Andries-
(1) Ziet Mertens en Torps, Geschied, v. Antw. D. VII, bl. 172-3, Bijlage : Ambachtsgelden te
Antwerpen. « Memorie der ver 1- oghtc Officien biunen de stad Aiitwerpen, sedert het verwerven
« van het octroy by de Magestcyt dien aengaende vergunt, alsmede voor de somme dat de selve
« syn verkoght, daer ouder begrepen de respective mi dionaet ende alles in conrant geit. n
De « Memorie » loopt van den 23 Dec. 1738 (ot den V3" Deo, 1772. De eerste aanhaling is van den
5" Mei 1740 ; " Een anduytschap f. 975. „
« Ons Volksleven.
kwartier te Antwerpen, Behalve de hoofdcommissaris M^ii'on er in de 4 wij-
ken der stad, no,u' een commissaris en 3 ondercommissarissen : eersten, twee-
den en derden heer g-enoemd. Die ambtenaars droegen alle 'nen lioogen
hoed of een hondekot en hielden ^icn rieten stok in de iiand ; hier waren
zij gemakkelijk aan te kenne:\
10. Wordt g-ezeid als teeken van verachting- voor den persoon, tot wiea
men spreekt. Do uitdrukking wordt ook g-ebezigd in sommige kinderspe-
len in Vlaanderen.
11). Een ncgcnmannclce is eenc oude munt ter weerde van eene duit ; het
vcr/cnmdunch'^liiii is smal wit of g'rauw lint, en kost éene duit of éene'i cen-
tiem de el.
20. Die spreuk vraagt geenen uitleg.
21. Men zal reeds bemerkt hebben dat veel der gebruikte uitdrukkingen
eene spotternij verbergen. Dat is hier nogmaals hot geval, en die liet ge-
luk (?) heeft van bij 't afroepon 21 op zijne kaart te vinden, is zeker van voor
den aap of voor 'nen (lap gehouden te worden.
22. De twee eerste uitdrukkingen doelen op de ov(nTenkomst die er tus-
sciien de gedaante van den hals der zwaan en den nek der 2 beslaat. — De
Ztvaiicnffaiifj is een beruchte gang, die op de St-Jacobsmerkt uitkomt. Hij
wordt bewoond door arm, gemeen volk,zooals vischwijven, asscheraapsLers,
enz., Mier laai de platste, leelijkste uitspraak is van den Antwerpschen tong-
val.
31. Waarom men hier den dunne zegt, weet ik niet ; misschien is het om-
dat de 1 zoo dun is. Daarom heet 1 eeii streepko of een zweepke (uitspr.
zwippeke).
33. Deezelic = Jezus. Men zegt ook somwijlen Seczes, zooals in den uit-
roep : Wel Seczes vcdi Maeleriije ! = Jezus van Maria !
Wanneer in vroeger tijd eene godvruchtige ziel geld telde, dan zeide ze,
aan 't getal 33 gekomen : 33 met God. De twee spreuken ontleenen hunnen
oorsprong aan hetz{dfde denkbeeld.
44. Waar die spreuk op zinspeelt weet ik niet ; misschien wel op de eene
of de andere bijzonderheid, als die aangehaald is onder N'' 15.
45. De beteekenis van deze benaming is mij onbekend.
.50. Ten halven teer/e. Die uitdrukking is niet heel juist, daar de hoogste
nummer 90 is. Maar het volk ziet zoo nauw niet ; het houdt veel van ronde
getallen, hoe grooter hoe liever. Dat neemt niet weg dat, wanneer een
persoon die van de eerste leugen niet cielorst(n is, iets vertelt waar een cij-
ter in voorkomt dat ongeloofelijk schijnt, men hem al lachende het onge-
rijmde van zijn verhaal doet opmerken, door de volgende samenspraak :
« Ons Volksleven. «
(P'en toehoorder zegt :) 'k Heb wel 100 honden gezien !
(Een andere spreker antwoordt :) Wel manneke, wa(t) lieg de !
(Eerste spreker :) 't Ware(n) (d)er dan toch wel 50 !
(Tweede spreker :) Wel manneke, wa(t) lieg-de !
(Eerste spreker :) 't Ware(n) (d)er dan toch wei 25 !
(Tweede spreker :) Wel manneke, ge liegt nog !
(Eerste spreker :) 't Ware(n) (djer dan toch 2 :
'Ne witte me(t) 'ne zwarte !
Onderwijlen houdt alleman al lachende de oog op den grootspreker ge-
richt.
66. De eerste uitdrukking zinspeelt op de gedaante der cijfers ; de tweede
hoefr, geonen uitleg. — De beide volgende herinneren aan 't gezegde dat in
de week vóór Paschen de klokJcen naar Rome gaan, en bij hunnen terugkeer
eieren voor de kinderen meebrengen. Daarop doelen ook de volgende rijm-
kes waar talrijke lezingen van bestaan :
a) Bim, bom, beieren ! b) Bim, bom beieren.
De klokken brengen geen eieren. De koster mag geen eieren.
Wat brengen ze dan ? Wat mag hij dan ?
Spek in de pan Spek in de pan :
Met 'nen rijzen boterham. De koster is 'ne lekkere man !
69. Die benaming is enkel het begin der gekende spreuk : Onderen hoven
aliijd koek, waarvan de beteekenis is : Wat gij ook doet, of hoe gij ook han-
delet, toch zult ge altijd een goeden uitslag verkrijgen. — 69 't Onderste
boven gekeerd, blijft nog 69.
77. De uitdrukkingen voor dat getal gebezigd, hebben alle, min of meer
willekeurig, betrek op de gedaante der cijfers.
80. Zelfde aanmerking als bij 't voorgaande getal.
81. Ziet onze gissing bij N"" 31.
88. Dezelfde aanmerking als bij N*" 77.
90. Negentig is 't hoogste gelal dat in het spel voorkomt ; de uitdrukkin-
gen : den hoogsie uit den zak, grand-papa, op den top, den oüive en dèn haas van
'i kot zijn dan gemakkelijk om begrijpen. Wat men door den kruiwagen zeg-
gen wil/, is mij niet recht duidelijk.
('t Vervolgt. J J. B. Vervliet.
BIJDRAGE TOT DEN DIETSCHEN TAALSCHAT.
pte ^38te) Woordenzange.
Bei, de. — Balluit, dwaas en halfgek vrouwmensch : Wat voor een zotte
heiis die Mie ! Geh. St-Antonius. Het Haspeng Idiot. heeft : Baï, z v. Groot,
lui vrouwmensch.
Ester, de. — Herel, egel, splinster van vlas, kemp, enz. Geh. St-Antonius,
Zoersel en om. Kiliaen vertaalt estere door fesiuca eanahina : scapus en ver-
wijst naar leme, dat hij overzet door spina, arista, piscis.
Gaars, het. — Gras, gers. Geh. Brecht en Vorst bij Westerloo. Te Brecht
« Ons Volksleven. «
spreekt men gnors uit en te Vorst noci's. In 't Angelsassensch luidt het rjracs
en qnors.
Gerzelen, gcrselde, hch qcficrzeld. — Huiveren, griezelen, Fr. frhonncr.
Ai ! ik gcrzel r\og ah ik er aan denk! Geh. St-Anionim. Kiliaei vertaalt
qhcrsclen ook door hor rere. Schuerm. heelt fjrez zelen.
Griet, de. — Weeroog, weenoog ; puistje of zweniven aan 't oogscheel,
Fr. h'fJiia-'^ie, hRt. hordeoJum, iuherciilnminpaJpehris. Geh. idem.
Hoosschepel, den. — Z. Schepel. Geh. Brecht.
Kuisch. — Zuiver, rein, in eigenlijken zin gebezigd. B. v. Brengt mij
een glas Icuisch water, 'nen Imischcn handdoek, enz. Geh. Vorst h. W. In de
Kempen gebruikt men het als bijw. in den zin van ganscli, heel en al. B. v.
Mijn gold is Iniisch op.
Kvoel, hot. — Kromer, jichtige pijn in don rug. Ik heb het hvel in mijnen
rug. Geh. St-Anionins.
Moos, de. — Slijk. Hier volgen eenige samenstellingen met moos die in
Schuermans' Idioticon niet voorkomen.: MoosGerd.(e), (uitspr. mosjchrj,
het. — Z. Moosslijh. — Mooskuil, den. — De kuil achter het huis, daar het
vuil water in loopt en daar men allerhanden afval in werpt. — Moosput,
den. — Z. Moosliiiü. — Moosslijk, het. — Het slijk uit den mooskuil dat als
mest gebruikt wordt. — Mooswater, het. -- Het water uit den moosput. —
Mozegoot, do. — De goot langs waar het wa'er dat door het mozcrjat loopt,
naar den mooskuil vloeit. Geh. Sl-Antonius.
Nu veren, mtverde, hch genuverd. — Verlangend zitten of staan kijken
om iet te bekomen ; giezen. Geeft den hond een stuk : hij zit daar al zoolang
io, niivcren l Geh. Beihy. Nuveren staat bij Kiliaen geboekt als een oud w.
met de beteekenis flaqliare, appefere. 't Is hetzelfde nis iivcren dat bij hem ook
voorkomt en vertaald is door avere, conciqyisccre.
Pijn, de. — Moeite, last, arbeid, Fr. j'cinr, Eng. pain. Die oude beteekenis
heeft het w. bewaard in de uitdrukking : 't Kan de pijn niet lijden, of : 't is
depijn niet weerd. Geh. St-Anionius. Kiliaen vertaalt hot ook door opera,
lahor.
Reil. Slank, fijn, opgeschoten, lang en dun, Fr. orêJe. Geh. Idem. Bij Ki-
liaen Becl, racl. Tenuis, exilis, gracilis.
•Scheenis. de. — Schee, grensscheiding. Waar is de schcenis tusschen die
twee hemden'^. Geh. idem. — Schecdni {nitspr. scheen), schceid), schee{de)nis
hescheed, heschee(de)lijh, afsch/'ed, oiiderscJiccd hoort ge hier altijd voor
scheiden, schei{d), schei{de)nis, enz. Zoo ook : erkcl voor eikel.
Schepel, den. — Z. Schoep. Geh. Brechi.
Schoep, de. — CTroote holle schup of schop, uit hout, met 'nen langen
steel, en die dient om granen, aardappelen, enz. om te zetten en op te schep-
pen (i). Geh, St-Anfonius.
(1) Er is dus verschil tusschen de schup, de trof el en de schoep. Eene schup dient om dtu grond
te spaden of om te graven, terwijl de trqfel gebruikt wordt om kolen, gruis, kalk, enz. op te
scheppen. Beide werktuigen zijn van ijzer of staal.
" Ons Volksleven. »
Schoepen, schoepir, lid> qcschocpt. — Scheppen met de schoep. Vandaar
insclioepen, opscJiocpcu, uitschocpen, enz. Geh. idem.
Som. — Eenig, sommig, Eng. sonie. Ook bij Kiliaen. Te som plekken zijn
de eerpel bevrozeii. Geh. Brccht.
Sprinkkoot. — Verstuiking bij koeien en andere horenbeesten. Onze
koei heeft het sprinliTioot. Geh. klem.
Stiepel, stiepelzat. — Versmoord zat, smoordronken. Geh. St-Arüonitis.
Bij Schiierm. siithel ; te Relhy zegt men siiepcr.
Tut. — Dr^ nken, zat. Hij is al iut ! Geh. St Anionlm. Schuerm. zegt : " In
Duitscli Luxemburg zegt men : er as iuf, hij is dronken » — Waarschijnlijk
is het w. verwant mei. duf, dn/fcn, dotcn, bij Kiliaen overgezet door delirium,
dclirarc. Meyers (M^oordenschat, III, bl. 178) heeft veriiiitcn, zot zijn, zot ma-
ken, verdwazen.
Versemmelen, versemmeldc, lub vcrscmmchl — Verbeuzelen, verknikkeren,
(zijnen tijd) door semmelen verlieren. Ik helj daar wel twee uren versemmeld.
Geh. idem.
Vetmaai, do. — Elders spehnaai, inde woordenb. c//'/, d.i.het masker
van den meulder of meikever. Geh. idem.
Vetvingeren, vetringerde, heb gecefvinyerd. — Voordeel doen, winst be-
komen. Gij zult daar niet veel aan vefvingcrcn, d. i. gij zult daar weinig vet
aan lekken, weinig voordeel uit trekken. Geh. idem.
Vlaggen, vlagde, heb gevlagd. — 's Werkendaags de herbergen afloopen,
in plek van te werken. Vandaar vlagger = een die in de week zatlapt en de
herbergen afloopt. Daar is een heele hoop zatlappen aan 't vlaggen. Er zijn
vlaggers in 't dorp. Geh. St-Auionius. Vlaggen is verwant met vliegen, vlegge-
rén, flaggeren.
Vlagger, den. Z. Vlaggen.
Vorschen vilder, den.- Heel bot mes, een mes dat zoo bot is als een hak.
Geh. Si-Antonias, Halle, Zoersel en om. 't Daghet heett vilder, Tnerl. padden-
vilder.
Zwaart, de. — Meerv. zivaartcn. Zwijnshuid, zwijnsvel ; sneêke zw-ijns-
vel dat den eenen kant van eene krip of eene snee hesp of spek begrenst.
Geh. idem.
't SpcJc en de zivaart zijn van eenen aard (spreekw.) = zulke ouders, zulke
kinderen. Geh. idem. " Vlaandersch ziveerde ; Limburgsch zicaard zivaars ;
Hagelandsch zn-a, ztcafs; Kempensch zwa, zicaar; Brabantsch zwors, zwozze,
ziroois, zivazzie; rond Gent zueerd ; ie Tuinhout zwa ad ; Hollandsch ztcoord,
zivoerd; Zeelandsch zmirle ; Groningscli ,2'/w<o7-,^?rrtorf/,- Overijsselsch svacere;
Oudfriesch sivarde ; Noordfriesch sürd ; Engelsch sicard, swarih; Angelsas-
sensch sveard ; Deensch skev ; IJslandsch svcerdhr : Platduitsch swaerde,
swarde, Roogdmtsch sch war ie; Middellioogduitsch swarie, swarf.v (Loquela,
1890, N' 11, hlfz. 87). Joz. Cornelissen.
« Ons Volksleven. »
EEN FRIESCHE NIEUWJAARWENSCH
VAN EENEN VLAMING.
"Hograech ik Joris sprekke woe,
Dat 'k Jo mya winsken sizze koe,
Ik wit dat rlit net wirde kin.
'k Lit ixm Jo mei dit kacrtsjo witte,
Dnt 'k yet deeeldo for Jo bin, .
En rop romhertich Jo tomiel te ':
Hab altyd cltse libbeiisdei (1)
De romt fen segen op Jou wei. »
Bin, ben ; deselde, de zelfste ; eltse, elke ]fen, van ; graech, graag geertic ; hab, heb ; ho, hoe ;
jo,je, u \ jou, jen, uw ; Aj«, kan ; \oe, kon ; Ut. laat ; mei, met ; net, laet ; nou, nu ; ris, een reis,
eens ; romhertich, ruimhertig ; romt, ruimte, overvloed ; roj), roep ; sizze, zeggen ; spreklic, spre-
ken ; torniette, te(ge)moete ; mei, weg ; irirde, worden, zijn ; n-if. weet ; mitte, weieu ; n-oe, woUt
wilde ; yet, nog. G. G.
ETYMOLOGISCHE WOORDENBOEKEN
der Nederlandsche taal.
In een welgoschreven art., L. geteekend, en verschenen in N"" 11 (bl. 311,
Nov. 1890) van Het Belfort, zegt de schrijver, sp: ekende van Frof. Fercotillie's
Behwpi ctymologiscli tvoordcnhock der Ncderlmuischc taal : ^ Tot hiertoe bezat
men geen etymologisch woordenboek der Nederlandsche taal en, om den
oorsprongen den wortel onzer woorden op te sporen, was men verplicht
zijne toevlucht te nemen tot Duitsche en Engelsche werken, waarin soms
een plaatsken bespaard was voor ons Nederlandsch. y>
Die bewering is onjuist. £/«/tor/' in zijnen N"" 23 (bl. 3G6, Doe. 1890) wijst
den H''L volgenderwijze te recht : « Een Duitscher, te weien D"" J. Fianck,
die Hoogleeraar is van MiddeleeuM'sch Dietsch te Bonn. en die ten jare 1883
eene Mittelniedcrlandischc Grammatil- uiigüf, heeft reeds van in 1884 de eer-
ste bladen laten drukken van zijn Etymologisch woordenhoeJc der Nederland-
sche t^al. Dat deugdelijk werk gaat trage voort, 'Lis waar ; doch was cvent-
wel reeds tot een ende verre in Boekstaf R bij Nijhoff ic 'sGravenhagc ge-
drukt en verschenen, eer dat Leeraar Veicoullie's woordenboek uitkwam.
Tegenwoordig is het alreeds aan het woord Slof gerocht, bevat tot hiertoe
896 halve bladzijden, en zal in 't geheele omtrent de 17 frank gelden. «
Dat alles is waar, behalve dat D' Franck's Etymologisch woordenboek het
eerste dergelijk werk voor onze taal zou zijn.
Bij ons beste weten is J. L. Terwen de eerste geweest, die een etymolo-
gisch woordenboek der Nederlandsche taal opstelde.
Zijn werk dat voor ons ligt, is geiileld : £'/?/mo?o/7?'.sc^ Handwooidnihoek
der Nederlandsche taal, of Proeve van een geregeld overzigt van de afstamming
der Nederduifsche woorden door J.L. Terwen. — Gouda, G. B. Van Goor. 1844.
(1) Levensdag.
10 « Ons Volksleven. y>
Het is een lijvig boekdeel in-8^, van XXXVI-1050-XX bladz. Het eigen-
lijk woordenboek dat 1050 bl. telt, is voorafgegaan van de lijst der inschrij-
vers (XII bl.), eene voorrede (IV bl.) Pii ecne hoogst belangrijke inleiding
met de lijst der voornaamste verkoriingen (XX bl.) Op het Woordenboek
volgt er eene lijst der Nederlandschc woorden, "die, in dit werk voorko-
mende, eenige moeijelijkheid bij het opzoeken va,n dezelven zouden kunnen
geven."» Die lijst beslaat nog XX bladz.
Bij het samenstellen van zijn Efymolofiiscli Handwoordenhoeh heeft de Heer
Terwen eene bijzondere hulp gevondt-n in het Vergleichendes EUjmolofjisch
W'órlerhüch der Gotisch- Ac'atonisclien 3Iü)idarfeii van Heinrich Meidinper, in
het jaar 1836 voor de 2" maal te Frankfort uitgegeven, alsook in het Sprach-
verqleichendes Wörferhiich der Deufscheii Spruche van Kallsclimidt lo Leipzig
in 1839 verschenen.
Over de verdienste van diteoisio Eiymologisch hündwoordenboek onzer
taal zullen wij niet uitweiden ; zij die hei. benuttigd hebben, zullen met ons
instemmen, dat het een voorlreffelijk werk is en, niettegenstaande den
voorüilgang, die er op hi't gebii d (^qv taalkunde is waar te nemen, rjog met
vrucht kan geraadpleegd worden.
Het stilzwijgen, door Prof. VercouUie noptms Terwen's woordenboek in
acht genomen, alsook de art. door vakmannen geschreven, en in Het Bel-
fort en BieJcorf afgedrukt, leveren ons het bewijs dat het boek in ons land
weinig ot niet gekend is.
Dit zou ons nochtans wel eenigszins mogen verwonderen, als men i^edenkt
dat het werk 423 inschrijvers voor 1072 afdruksels telde ; een cijfer dat na-
tuurlijk door het aantal afdr. der oplage is overtroffen geweest.
Van andere wei'ken, zooals die van Ten Kate, Bilderdijk, Lulofs,Dozy, enz.
die wel woordafleidkui de jn 't algemeen, of die eener bepaalde soort van
woorden in 't bijzonder behandelen, en geen eigenlijke woordenboeken uit-
maken, kan er hier natuurlijk geen sprake zijn.
Het is ons genoeg een paar onnauwkeurigheden weerlegd, en eej'p gege-
ven Ie hebben, aan wien eere toekomt. Het Etymologisch handwoorden-
boek van Terwen heeft te veel jaren goeden dienst gedaan, om den schrij-
ver en zijn werk zoo maar eenvoudig van kant te schuiven.
J. B. Vervliet.
BOEKBESPREKING.
J. Th. de Raapt. — Les Seigneuries du Pays de Malines, Berlaer et
ses Seigneurs. Nolice instorique sur Ja Commune de Berlaer. Anvers, 1889. —
(Boekd. ni-8" vnii 128 bl., versierd met 3 schopenzegels).
In de twee leste afleveringen van onzen vorigen jaHrgaug deelden wij, dank aan
de welwillendheid des H*" J. Th. de Raadt, den hernieuwden stlchtingsbrief mede
van de St-Sebastiaansgilde te Berlaar (bij Lier).
« Ons Volksleven. » 11
De uitgave van dit belangrijk geschiedkuadii^ stulc, leidt er ons toe oen woord
te zeggen, over een der talrijke werken van den geleerden geheinischrijvfr der oud-
heidkundige iïiaatscha])pij van Brussel, namelijk over: Berlaer et ses Seigneurs.
Dii werk, vyrsc'ienen in de Annales de T Académie d'Archéologie de Belgique,
li!id reeds het liciit ge/ien, toen de schrijver den lioeger bes[)ri)ken gifi hritl' uut-
dekle.
Do Geschiedenis van Berlaer en ^ijne Heeren is, op zich zelf genomen, oenj uit-
voerige studie van het grootste belang ; doch dit belang vermeerdert nog, w;ui-
ueer men bedenkt, d it het werk deel maakt van ecue gausche reeks geschiedkun-
dige verhandelingen, die reeds ten deele versclienen zijn, of op het punt staan
van uitgegeven te worden.
Zoo zagen reeds het licht de studiën over Reelh, Waarloos, Xiel, Putte,
Schrieck-Grootloo, Berlaar en Keerbergen ; in uitgave zijn die over Duffel, Gheel
en O. L. Vr. Waver ; terwijl do geschiedenis van Norderwyck, Itegem, Bonhey-
deu, Rijinenam, Beersel (l)ij Liei), Schelle, Aartselnar, enz., spoedig volgen zal.
Die kleine opsomming alleen zegt meer als lanse loftuitingen.
Berlaar, waxrvan de na nu nu eeu Berclaer, Berchlaer, Berlaer, Berlar, Ber-
relaer, dm weer Ballaer, Ballaert. Balder, en/., geschreven wi -rd, maikte als
heerlijkheid oudtijds deel van liet Land van Mechelen.
lleeds van in de XllI" eeu v wordt er melding van gemaakt, zooals blijkt uit
de stukkeu door den schrijver meegedeeld.
Het opsporen dier bronnen, waaruit, alleen volstrekte zekerheid te putter valt,
heeft den schrijver in slaat gesteld, niet c.-ikel om ganscli onbekende bijzondei-Jie-
den aan het liciit te bi'ongen, maar tevens cnn versc'aeidene dwalinge:i, dooi' an-
dere geschiedschrijvers bogfian, te leciit ie wijzen en te herstelleu.
De geschiedenis der Heeren vau B -rla ir neemt de grootste plaats van het
werk in.
Dat gedeelte is hoogst merkweerdig vooi' de edele familiën, die ei'in vermeld
worden, en die op net einde van liet weric eeao lijst vaa 184 n imon iniken.
Hierachter volgt een kort overzielii van fie mindere heerlijkheden, zooals Her-
bais en Baerdegliem, waarna de eigentlij ke geschiedenis van Berlaar aanvangt.
Evenals de meeste andere dorpen onzer provincie, liad Bei'laar veel te lijden
door de beroerten dei'XVP leuw, en niet minder tijdens de Fransche Omwente-
ling, die onlierslelbare verliezen aan ons vaderland berokkend hei ft.
Het werk, (versierd met de afbeelding van 3 sci^epenzegeU), is geschreven in
dien streng historischen zin,dieelke aanlialing door het noodigc bewijs doet ver-
gezeld gaan, en dus volkomen vertrouwen verdient.
Hopen wij dat de H'' de Raa,dt de taak, die liij met zooveel moed als beleid
ondernomen heeft, tot een gelukkig einde moge voeren. J. B. Vekvliet.
INHOUD VAN TIJDSCHRIFTEN.
I. 't Daghet in den Oosten, VI. Is''^ l2 en 2-!. — J,iniljurgscli Neder! and sch : IC'*'^ Woordenzange.
— Taalliuiide. — I.imbui-Qsche Dichtvcerdigheid : Rnudedauskeus. Tellièkeus. Van Kabouters
en Draken. — Sii;t Marteu's vuur. — Klokinsehrift. — Limburgsche spreuken en spreekwoorden.
12 « Ons Volksleven. »
3. Volkskunde, III, N"" 12. — Zeden en Gebruikeu : Een aangjnaein Tol (Aun;. Gittée). — Rijm-
dicht van ecuen aclittiendeeuwsc'ien Kostschoolleerliuor over di-, « Koust van 't R^lkenen. — Volks-
liederen : l.iefdeproef (Aug. Gittée) — l'oekbeoordeelin^en (Aug. Gittée) — Vragen en Aantee-
keniugen (A. Sassen).
4. Biel<orf, 1, N"" 22. — Pastor Dumon — Ander Blad Scheikunde (D. G. Meersseman). — Het
Testament (V. D. M ). — Vlamingen in Engelland (W. Rohiuson), — Mochte mij !... (Guido Ge-
zelle). — Lichtervelde. — Maric'.je (1. Noterdaeme). Mingelmaren.
N"" 23. — Een ander blad Scheikunde (D. G Meerssemxn). — Pastor Dumon (J Van Neste). —
C,hrysanthemen (Guido Gozelle). -- Limpernisse J. Seghers). — Resurgam ! (Guido Gczelle). —
Mingelmaren.
N*" 24. — Rik en Rugge (A. Dassonville) — Wansprekeudheid (Jan Craeynest), — Cornelii Can-
sele (Guido Gezelle). — Mingelmaren.
5. Het Belfort, VI, N"" 1. — I. liet Maatschappelijk Vraagstuk (Mgr Rutten). — II. In Terra pax
hominibus (Karel Quaedvlieg). — III. De Speehiuivel (A. V. Hultynck). — IV. Het lied der Lin-
den (F. Servaas Daems). — V De naam van Sint-Bavo (Johan Winkler). — VI. Vondels werken.
— VII. Drieraaa:idelijksc!i overzicht (S. P ). ^ VIII. De Siut-.lacobskerk te Gent (G. van den
ühcyn, pr). — iX. Wenken en vragen. — X. De sterrekunde der Chaldeërs (J. van Mierlo, S.J.).
— XI De Leproos ia de middeleeuwen (Fr. de Potter). — XII. 't Is al te zwaar (Guido Gezelle).
— XIII. Boekennieuws en Kronijk.
6. De Student. XI, N"" 1. — Over iionderd jaren en... nu ! (Nelis). — Ton strijde ! (K. Erel). —
Het vrije Vlaamsche lied (Gudi-Lubs). — Brief aan den Zeer Eerweerden Heer Vanstede (Visor).
Vlaamsch in 't Onderwijs ! — Ileilgroet (Het Land). — Rederoering van M. Ilelleputte. — Libe-
rale Flaminganten (Tims). — Over den Gouwdag van Brussel. — (jiroote verbetering in West-
Vlaanderen. — Mengelingen.
7. Kempisch n/luselini, 1, N"" 10. — in Memoriam : Edw. Jor. Jaak (ïré^^oir (J. B. Vervliet). — In
Memoriam; E. H. Corn. Stripobant (E. T.). — Turnhout. Ruemwaardige mannen. Cornelis Sas.
159 -lü5(i (S.). — De lieerlijkheden van het land van Mechelen. — Duffel, Gheel en hunne heeren
(J.-Theod. de Raadt). — De eerste mast in de Kempen. 1675 (E. T ). — Geschiedkundige bijdra-
gen over dtj voogdij van Molle (Th.-lgn. Welvaarts). Hoogstraten. — Charters (S.(
8. La Tradilion. IV, N"" 12. — Le Folklore polouais. III Fin (Michel de Zmigrodzki). — La Lit-
térature licgeoise (H. C). — SaintGérasimus et le Lion (Micliel lladji-Démétrius). — Des usages
de prélibation et des coutnmes de mariage en Frauce. lil. (Joannès Plautadis). — L'Ane dans les
proverbes proveugaux III. (Jean Brunet) — les vieilles chansons populaires (E. B ) — Moyen
de relrouvt r le corps d'un noyé. II. (Frédéric Ortoli). — Cootes populaires du Bocage normand. V.
(Victor Brunet). — Proces cotre les auimaux. Suite (Augusliu Chaboseau). — Chanson de Briolage
(Dupin). — Pi'overbes uiQois (Vicomté de ColleviUe). — Le mouvement traditionniste.
9. Zeitsciiriit für Volkskunde, II, N'' 1. — Die mythischen Königo der arischen Volksheldensage
und Dichtun;;. (Edm. Veckeusledt). — Wendische S igeu der Niederlausitz (Edm. Veckenstedt). —
Derunstete Hans. Eine Reihe myihischer Volksdichtungen (Theodor Verualeken) — Vlamisches
Miltfastenlied (J. Bolte). — Fmdlinge zur Volkskunde (Alex. Kaufmann ) — 1'olnischer und
deutscher Aberglaube und Brauch aus der Proviuz Boseii (O. Knoop). — Bücherbesprechuugen
(O. Knoop). — Zur Bücherkunde.
N*" 2. — Die neu entdecktcn Göliergesia'ten und Götternamen der uorddeutscher Tiefebene :
Der pommersc'.ie Gaudcn und Vergodendêl (O. Knoop). — Die mythischen Könige der arischen
Volksheldeusage und Dichtung (Edm. Veckenstedt) — Volksüberlieferungen aus Oesterreich
(Franz Bianky). — Wendische Sagen der Niederlausitz (Edm. Veckenstedt). — Troja oder Feu-
eruekropoli 'Ernst. Bötticher). Bücherbesprechuugen (J. Pistor). — Mittheilungen.
N'' 3. — Der wilde Jüger. Ein Versuch zur Erklarung des Phanomens (M. V. Estorff). — Die
mythischen Könige der arischen Volksheldensage und Dichtung (Edm. Veckenstedt) Volksüber-
lieferungen aus Oesterreich (Franz Branky). — Der Dreisskerl. Eine Reihe mythischer Vorstellun-
gen (Theodor Verualeken)- — Volkslieder aus Hinterpommern (O. Knoop). — Bücherbesprechuu-
gen (Edm. Veckenstedt).
10. De Vlaamsche Standaard. Veertiendaagsch Strijd- en Letterblad, toegewijd aan de heropbeu-
ring van lu't Bio.tsche Volk. Bestuurder : Lod Liekens. Bureel: In het Gulden Huis, Groote Merkt,
Aarschot. Prijs : 1,7üfr. — Eerste Jaargang.
N'" 5. — Onze Wenschen. — Een Kerstlied. — Levensscheis van Mevrouw Courtmans (Edward
reeters). — Aan Coiiscience (Fdward Peeters). Mengelmoes. Een Vlaming zijt-ge niet ! (Julius
Coelst).
N"" tj. — Ongclooft lij k en toch waar ! (L. L.). — M. Josson voor 't gerecht. — Slechts gij alleen
o mensch ! (Julius Coelst). — De Vlaamsche Leeuw. — Samenwerking. — Mengelmoes,
ONS VOLKSLEVEN
Aiilwcrpscli-Brabaiitsch Tijdschrift
voor '1'aal en Yolksdiclitveerdio;heiil ,
voor üudc Geljiuiiccn, Waugcloofkutide,
eu7.. Intivelf nommers van tn-elf bladzijden-
in 8",
Te Brecht,
l)ij L. Ijraeckmans.
« Er is nog een rijke oogst op het veld
der gewestsprakeu voorhaadeu ; veel
volksuildrakkiugen dreigen te verdwij-
nen die om hunne juistheid, schilder-
achtieheid of oudheid verdienen in de
Rchrifttaal opgenomen en bewaard te
blijven. »
Züid-Nederlandsche Maatschappij
VAN Taalkunde? Wedstrijd 1874.
«De studie der folklore heeftvoor doel
ons volk iu zijue eigenaardige zeden en
gewoonten, in zijn inuiggeloof enkarak-
ter te leereu kennen, in één woord, het
volk zooals hei is. »
Vraagboek over Vlaamsche Volkskunde.
VOLKSDICHTVEERDIGHEID.
, (Vervolg)
Zooals wij lioogor zeiden, geeft het volk qqüqw zin of een gedacht aan alle
in de oog vallende teekens of letters, waar het de beteekenis niet van en
kent of verstaat.
Als voorbeeld van zulke ^ substitutie « ofte plaatsvervanging, zullen wij
de letters A. M. D. G., R. I. P., D. O. M., enz. aanhalen.
1.) A. M. D. G. (Ad Majorem Dei Gloriam = Tot meerdere eere Gods) betee-
ken t bij de Sii'joron :
a) Alle Meiskes Dansen Geerne.
In Vlaanderen heet het nog :
h) Alle Muzikanten Drinken Geerne.
c) AlleMannekes Dansen Geerne,
d) Amelie Melkt De Geit (i).
2.) R. I. P. (Requiescat In Pace = Dat hij [ot zij] in vrede ruste) heeft hier
de volgende beteekenissen :
fl) Rust In Peis.
h) Recht In 't Putteke.
c) Rip In 't Putteke.
d) Rot Is Peer.
Somwijlen leest men de letters 't achterste voren :
e) Peer is Rot.
De derde beteekenis wordt wel eens verlengd gegQWQu. en dan zegt men :
f) Recht In 't Putteke, Mieke doet open,
waarbij dan ter opheldering gevoegd wordt dat Mieke (Maaike, Maria) O.
L. Vrouw is, die den overledene uit zijn graf zal komen halen.
Die hier geenen vrede mee hebben, lezen van achteren naar voren :
g) P I [e) R.
(1) Ziel Volk en Taal, 1« jaarg., bl. 80.
14 « Ons Volksleven. "
want, zeggen ze, die in zoo'n « steenen kaske » ligt, wordt van de pieren
(wormen) opgoëten.
In Vlaanderen zegt men ook :
h) Rust In 't Putje.
En die er wat Latijn meent te verstaan, zegt :
i) Requiem Is kwaad om Passen, (i)
3) D. O. M. (Deo Optimo Maximo = Aan den zeer goeden en zeer grooten
God) legt men hier alzoo uit :
a) DOM, slim.
Men maakt er soms eene strikvraag af :
h) V. Wat staat daarop? (Eerst spellen en dan lezen)
A. D... O... M... Dom.
En dan luidt het wederantwoord.plat genoeg:
« Als ge sch...., staan uw beenen krom.«
Eene derde uitlogging verschaft ons de leeuwerker (leeuwerik); immers
die zingt, terwijl hij hooger en hooger stijgt :
« Deezeke, laat mij nog ecD trappeken hooger ;
Deezeko, laat mij uo^ een trappaken leeger,
waarop hij stoutweglaat volgen :
c) Dom Deezeko, Deezeke dom !
Volgens de kinderen is dat de rechte bodiedonis. Overigens d^ leeu-
werk is gekend voor zijnen ongodsdienstigen aard, want al bidt hij smee-
kende bij het opwaarts vliegen :
Lieve(n) Heerke, laat mij eens drinken,
'k Zal van ze leven niet meer vloekeu,
onder 't nederdalei] vergeet liij zijne belofte en vloekt wel duizend keeren :
Sakkcrdit ! Sakkordit ! Sakkerdit ! (2)
Volk en Taal doelt nog de volgende beteekenissen mee :
d) Dood, Oordeel, Memoi'ie.
e) Denkt Op Mij. (3)
Die twee betookenissen, en bijzonder de leste, hechten de Kempenaars
ook aan de letters D. O. M. Te Brocht leest men nog :
f) De Oude Man.
Een paar letterreeksen, waarvan do eerste bepaald tot Antwerpen be-
Iioort, terwijl do tweede meer algemeen (vooral in Antwerpen en Limburg)
gekend is, zijn :
-t) S. P. Q. A. (S( natus PopulusQue Anlverpiensis = De Senaat en het
Volk van Antwerpen).
(1) Ziet Volk en Taal, 1" jaarg., M. 80.
(2) Ziet Ons Volksleven, la jaarg., bl. 97.
(o) Ziet Volk en Taal, 3" jaarg., halfu. G7.
« Ons Volksleven. » 15
Die vier letters stonden boven de oude, nu afgebroken Kipper- of Kipdorp
— en St-Jorispoorten.
Het vollv kent, op zijn best o-enomen, enkel Boerenlatijn, en daarom las
hel die letters in 't Vlaairsch als volgt :
a) Sinte Peeter Quaaien Apostel; of : ,
h) Spaansche Pokken Quellen Antwerpen ; of ook nog :
c) Slechte Pataten (Quaaien Abberdaan.
Dat Sinfe Pecfer in geenen goeden reuk bij 't volk staat, komt omdat hij
Ons Heer verloochend heeft. In verband met dat verloochenen en het
hanengekraai, waai'door Petrus de woorden van zijnen Me^-ster indachtig
wierd, staan de volgende strikvragen :
V. — Waarom heeft Petrus 'nen haan bij hem?
A. — Om te kraaien.
V. — Waarom moest die(n) haan kraaien ?
A. — Omdat Petrus 't niet en kost.
De Spaansche Pokken hevinnerensiSin de Spaansche overheersching, die
gedurende vele jaren een ware geosel was voor ons vaderland ; of misschien
ook wel aan de Siiaansche Furie, waardoor Antwerpen millioenen schats
verloor.
De derde spreuk Slcchie Paf aten Quaaien Ahherdaan dient aan 't volk om
zijnen afkeer voor het soldateneten, of liever soldatenleven uitte drukken.
Die afkeer komt ook uit in het scheldwoord Paiaiulfluiier dat de soldaten te
Gent naar het hoofd geworpen wordt.
Wanneer 's morgens vroeg of 's avonds laat, in de kazerne de trompet
geblazen wordt, dan bootsen de kinderen het geluid na met de woorden :
Rotte patatoD, rotte pataten, en lullen van visch,
Dat eten de boeren als 'tlier(ro)mis is.
Dat men het in dat spotrijmke minder op de boeren als wel op de soldalen
(veelal boert^jongens) gemunt heeft, is algemeen gekend.
Die herhaalde zinspelingen toonen duidelijk dat het volk maar oen slecht
gedacht heeft van het voedsel der soldaten; iets waarover deze lesten, ons
dunkens, nochtans niet te klagen hebben.
5) Z. M. D. W. D. V. Z. zijn de beginletters van de dagen der week :
Zondag, Maandag, enz.
Vroegertijds en misschien nog, was het in Limburg de gewoonte van die
letters op de deur te schrijven en daaronder het aantal dagen der maand
op te teekenen ; dus een soort van almanak, die naar beliefte kon gewijzigd
worden.
Gebeurde dat nu in een huis waar de vrouw de broek droeg, dan las men
die letters als volgt :
Zeg Man, Doet Wat De Vrouw Zegt ! (i)
(1) Ofwel : Za (= Sa) Man Doet Wat De Vrouw Zegt, enz.
15 « Ons Volksleven.
Was de man echter baas, rlan wierden de letters 't achterste voren gele-
zen
Zeg Vrouw, Doet Wat De Man Zegt
Wij denken het hierbij te mogen laten en genoegzaam bewezen te hebben,
hoe ons volk, geholpen door zijne rijke, grillige verbeelding, altijd gereed
is om zijnen luim en spotlust bot te vieren.
J. B. Vervliet.
SAGEN.
1. (26) De onvolbrachte Belofte.
Kaïnioon,een rijke olieslager, hig in eene erge ziekte. Hij beloofde, zoo liij
genas, zooveel zakken graan aan den arme te geven, als er graantjes in eono
veertelmand gaan. Hij kreeg dan weer zijne gezondheid terug en wou zi.jne
belofte volbrengen. «Laar, ons eens zien lioeveel graantjes er in een glaske
gaan, » dacht hij en hij telde, lelde... Zooveel zakken uitdeden !... En hoe-
veel van die glaskes gaan er wel niet in eene veertelmand!... Eerdat hij
zooveel zakken geleverd had als er graantjes in een glaske liggen, wierd
de man het moe, en zoo bleef de belofte sluieren.
Eenige jaren nadien viel Kaïmoon opüieuw ziek. Hij riep al zijne bloed-
verwanten rond zijn bed en zeide : « Gij zult u alle rijk erven na mijne dood.
Ik lög u dan op in mijne plaats het graan aan den arme uit te deelen. «
Hij stierf en de erfgenamen kabelden zijne goederen. Een van hen kreeg
de olieslagerij ; de andere deelden de landen en de huizen. En ze maakten
grooten zwier, maar volbrochten de belofte niet.
De familie Kaïmoon ging ziendcr oogen al meer en meer achteruit. Maar
hoe kost het minderen ? Al de oogsten wierden platgeredon, tot in den
grond vernield door 'nen witten heer, die op een sneeuwwit poerd zat. De-
zelfde witte heer kwam lederen avond op ziji'ien schimmel in de' olieslagerij
en zette al de kranen van de vaten open : 's morgens was al de olie veidnrf^n
geloopen. « Wie zet dat toch uit ! r^ riep de baas vol gram>chap, « als ik h-m
betrap, ik jaag hem den huize uit ! r. — a Heer, « antwoordde een knecht,
gisteren avond is er een witste man op een wit peerd den hof komon oprij-
den, en die heeft het gedaan, y^
De olieslagerwas vei'schrikt: hij ging te biechten en lei allos aan den pas-
toor uit. "Ik zal dezen avond eens komen, « zo.\ de geestelijke. Hij kM^am en
zag inderdaad het spook. « Morgen avond, r^ sprak de paètoor, - zal ik eehs
terugkomen en den geest aanspreken, w — « Wat komt gij hier doen? »
vroeg de pastoor den volgenden dag aan het spook dat weor verschenen
was. « Ik kom kwaad doen, « antwoordde de geest, « omdat mijne erfgena-
men de opgeleide belofte niet volbrengen. r> — «- Welke belofte? « De geest
lei de zaak uiteen en ging verder: " De familie kent de belofie genoeg. Ik
l\jd er voor in 't Vagevuur, en daarom moet ik kwaad komen doen. ^
« Ons Volksleven. ^ n
De pastoor bogost te lezen. Als hij gedaan had met bidden, verweiischto
hij hel spook vooi- 99 Jaar aan den oever van de z.h\
(Gehoord ie SchcUc.J Meegedeeld door Lenaard Lehembre.
Eene boerin vertelde mij dat ile olieslagerij onderwege Niel en Boom staat, maar dat de tt-
ruggekomeii geist in jjlaats van te peerd, met 'nen glooiendeu, vlammenden wagen door de olie-
slagerij, de stallen cu de velden reed en zoo alles vernielde, en dat het halhngschaii voor 99 jaar
aan de oevers van de zee, ging uit zijn. L. li.
2. (27.) De gevangen Spoken.
Op een kasteel te Schelle liggen oenige spoken sedert honderden jaren ge-
boeid in 'nen diepen kerk'T die zijnen uitgang heeft onder in het slijk van
dehofgracht. Niemand die den oiidereerdschen kerker vinden kan. Een ou-
de timmerman verzekert dat hij vroegertijds de spoken zwaar heeft hooren
zuchten. Hoe die spoken daar gevangen geraakt zijn on hoe het komt dat
zij gevangen blijven, weet geen man te vertellen.
{Gehoord Ie Schelle.) Meegedeeld door Lenaard Lehembre.
LEVENDE SPRAAKKUNST.
III
Uitgangen der Verkleinwoorden.
AVelke verkleiningsuitgang wordt er in de levende taal van Dietsch-
België het meeste gehoord : A:c^/reu^ ofic?... Zeker de eerste, zoowel in
Vlaanderen als in Limburg, zoowel in Antw^erpen als \\\ Brabant. En noch-
tans schrijven De Vries en Te Winkel in de Woordenlijst : "Deze Cke en leen)
zijn verouderd en worden alleen nog in den kanselstijl e;i in sommige dia-
lecten gebezigd.
Dat die uitgangen in de Antwerpsche Kempen in 't geheel niet verouderd
zijn, maar nog springende levend integendeel, wordt duidelijk in de volgende
lijst bewezen :
Naamwoorden
die uitgaan
op b
Op d
Nemen ke en verdubbelen den slotmedeklinker : krib,
kribheJcc ; tob, tohheke; rib, ribbeke.
o! Voorafgegaan van 'nen langen klank of van 'nen
korten die bij 't verlengen van 't woord lang wordt,
nemen ke en laten d vallen : lied, Uêke; brood, broóke;
zaad, zaaike; gebed, gebeêke; smid, smeêke; stad, steêke;
hoed, hoeike.
hj Voorafgegaan van 'nen korten klank, nemen ke
en verdubbelen den slotmedeklinker : bed, heddeke; vod,
voddeke ; pad, paddcke.
cj Voorafgegaan van 'nen medeklinker, nemen ke en
somwijlen je : land, landeke; mand, mandeke; veld, vel-
18
« Ons Volksleven. "
Op f
Op g en k
Op 1
Op m
déke; pecrd, pcerdjc oVpcerdclu; liond, hondje ot liondelic
(hönncTcc); lind, hindcTie {Idnnche).
Neinen ke : rijf, rijfke; stoof, stoofke; brief, brief he.
Neinen ke, voorafgegaan van s : wieg, tviegshc; boog,
boogsJie ; b<rg, bergskc; boek, hoekske; tak, takske; klok,
klokske.
Aanmerkingen. — I. Die uitgaan op g, voorafgegaan
van 'nen korten klank, verdubbelen den slotmêdeklin-
ker : rug, ruggcske ; vlag, vlaggeske ; weg, weggeske.
II. Is g van n voorafgegaan, dan is zij van c gevolgd :
riug, ringeske ; tang, iangeskc ; ding, dingeske.
III. J'ank, frank, plank, maken bangeske, frangeskc,
plangeske.
oj De éengrepigo die eindigen op 1, voorafgegaan
van 'nen langen klank, nemen (t)je : baal, baaltje ;
school, schooltje, steel, steeltje.
Aanmerkingen. — Is 1 voorafgegaan van ee, ie of oe,
dan nemen zij somwijlen ke, voorafgegaan van c ; Neel,
Neleke, oï Neeltje ; wiel, wieltje of tvielcke ; stoel, stoeltje
of stoelcke.
bj Die met 'nen korten klank nemen ke en verdubbe-
len l : bel, belleke ; mol, molleke ; rol, rolleke ; val, vallekc.
cl De meergrepige die den klemtoon op de leste let-
tergreep niet en dragen, nemen (t)je : rammel, rammel-
tje; vogel, vogeltje. Eenige nemen onverschillig (t)je
en ke : Borrel, borrelt je en borrrlke ; vertelsel, vertelselke
of vertelselke (vertelske.)
dl Die den klemtoon dragen op de leste lettergreep,
nemen ke, waneer een korte klank de l voorafgaat ;
anders nemen zij (t)je .• kapel, kapelleke : morel, morelle-
ke ; geval, gevallekc ; verhaal, verhaaltje, (i,
Nemen ke en verdobbelen den slotmedeklinker ach-
ter 'nen korten klank : riem, riemke ; toom, toonike ;
schelm, schelmke ; lam, lammeke ; stem, stemmeke.
St-Antonius-Brecht. ('t Vervolgt)
JOZ. CORNELISSEN.
OVER DE « TOMMEN », « TOMMELEN » OF « TUMULI ».
Die oude grafsteden, in de Kempen en in Brabant totnmen, tomben, tomme-
len,\n 'tWalenland tombes, tombelles, tomballcs,mottes en in 't Latijn tumuli ge-
(1) Zuid-oostwaarts en in Brabant nemen de woorden die uitgaan op I, allemaal den uitgang
ke : steelke, busselhe.
I
« Ons Volksleven. » 19
heeten, zijn lalrijk in do Kempen. In den volgenden opstel gaan wij zien tot
welke legenden zij aanleiding gegeven hebben.
In Engelland.
Op de hoogten, nabij Cambridge, vindt men twee heuvels, twee iiimuli,
die aanzien worden voor de grafsteden van G-og en Blagog,
In Griekenland.
Het graf van THyu^, het oudste waarvan sprake is in de gescliiedenis van
Griekenland, wordt door Homcros voorgesteld als een uitgestrekte aardhoop,
opgericht op dezelfde plaa's waar de reus in zijnen srrijd tegen de goden
sneuvelde.
Die fabel, aangehaald door Homoros nopens den oorsprong van dien graf-
heuvel, wordt tcfjenwoordig nog door de landzaten verteld.
In Rusland.
Tusschen Tver en Moscow, verhaalt E. D. Clarko, zagen wij eenen groep
oude fumuïi.
Ik trachtte van de boeren te wete te komen, of zij niet eenigo overleve-
ringen nopens die begraafplaatsen bewaard hadden. Al wat zij mij diesaan-
gaande wisten mee te deelen, is dat die «tumuli" gebouwd zijn over onheug-
lijke tijden, met het inzicht om er de lichamen ie begraven van de JcrijgsUedcn
die in de veldslagen gesneuveld waren.
In Duitschland.
Sedert aloude tijden hebbon de oudste " tumuli " den naam behouden van
Huncngrciber. Dat woord beteekent in 't Duitsch rc^izegravcn.
De grafstedcn die de Romeinen er nagelalen hebben, dragen den naam
van Heidengraber (graven der Heidenen).
In Arabië.
Eene zonderlinge overlevering beweegt de Araben om voor hunne graf-
sleden oude " tumuli " te kiezen en den lesten slaap op de vernielde
werken der verdwenen geslachten te slapen. {Le Tour du Monde, 1888,
bl. .58.)
In BelctIË
Glimes. — In het dorp Glimes (in Brabant) bemerkt men eene " tomme ?»,
grafsfede van Glimes geheeten, waarover men menige overlevering verhaalt.
Eertijds, zegt men, stonden er op den top banken en boomon, en danste
men er den eersten dans, tijdens do gemeeiitefeesten.
Eenige stappen vandaar, voegt men er bij, bestaan oude grondvesten die
de overblijfsels schijnen te wezen van eenen vierkanten toren, en die zeer
goed zichtbaar zijn, gedurende de droge jaren, waneer de oogst
schraal is.
Een ondereerdsche gang, eer'ijds bewoond door Dwergen of AlvermanneJces,
20 ' « Ons Volksleven. »
leidt van de graf stede naar de pastorij en de oude heercMi hoeve... Waneer
men jacht maakt op de konijnen, die in den heuvel wonen, geraken de fret-
ten in den ondereei'dschen gang verloren. (Tarlier & Wauters. Hifii. des
Comm. beiges.
PiÉTRAiN. — Tegen den weg' die van PIétrain (in Brabant) naar de kapel
van Herbais loopt, of tegen de baan van Geldenaken naar Hannut, ziet men
eenen « tumulus « die dikwijls in de oude bescheedeu vermeld wordt, maar
die weinig in de oog valt, daar hij op eene plek lig-L waar de grond merke-
lijk daalt. Hij is omtrent 7 tot 8 m, lang, 3 m. breed en 5 tot 6 m. hoog.
Eertijds aanzag men algemeen die tombe voor eene vergaderphmis van hek-
sen. Menigmaal, zeide men, was een landbouwer of een herder die laat huis-
waarts keerde, verschrikt geweest van het aanhoudend gefluit, dat de snel-
le vlucht der heksen door de lucht aankondigde. (Tarlier & Wauters.
Hist. diS Comm. hel ges.)
Archennes-op de Dule. — Te Archennes op de Dijle (in Brabant), op de
plaats die de Heide van Archennes heet, heelt langen tijd een " tumulus "
bestaan.Volgens de overlevering was hij de hegnuifpluais der pestzielen (Ibid.)
BoRCHT. -- Te Borcht (gehucht van Grimbeige in Brabant) staat een ont-
zaglijke " tumulus ". Volgens het zeggen der boeren is er een gouden stand-
beeld verborgoi, dateenen Sarra.zijn voorstelt. (A. WauïERS, Hist. des env. de
Bruxelles, II, bl. 230.)
('t Vervolgt.) Alf. Harou.
BOEKBESPEEKING.
Antwerpsche Keldermondvertellingen, door J. B. Van Antwerpen.
Te Antwerpeo, bij A. De Konitickx, Boekhandelaar-Uitgever, op de Lombaarde-
vest, N'' 81. (Boekdeel in 16"^ van 192 bladz. — Prijs : fr. 1,50).
Ia vroeger jaren bestond in de Antwerpsche volkswijken dees gebruik : De
speelgezellen uit eene en dezelfde straat, uit eeneen dezelfde gebuurte, vergader-
den 's avonds op den eenen of den anderen keldermond, om er de vertelsels te
hooren, die ieder overhand moest ten beste geven. Daar zaten ze dan, de rouwe
straatbengels, in 'nen halven kring geschaard, met ingehouden asem en de oogen
steil op den verteller gevestigd, ganscher avonden te luisteren naar zijne kluch-
tige of wonderbare geschiedenissen; die hen deden schateren van lachen of sidde-
ren van schrik.
Menigen lezer schiet hier het verhaal Z)e (rees^ te binnen dat Conscience zoo
meesterlijk vertt'lt in zijne Avondstonden. JVIet dat sprookskc wou de groote
schrijver aan zijne lezci's een staaltje geven van die aardige keldermondvertellin-
gen die gansch eigen aan Antwcsrpen schijnen te wezen ; en die, al hebben ze eene
gemeene bron met de andere volkssagen en — vertelsels, nochtans zoodanig door
de verbeelding der vertellers vervormd, en zoodanig met eene plaatselijke verf
« Ons Volksleven. " 21
overg.ian zijn, dat ge ze, oppcrvl.ikkig bcscliouwil, voor oorspronkelijk zoudt
aanzien.
Zoo ook zijn de vertelsels die J. B. Van Antwerpen ons in zijn werkske mee-
deelt. Spijtig dat de vertellingen van dien aard allongskens verloren geraken; het
vertellen immers gaat uit do mode, en de tijtl is ook al voorbij dat de jongens op
den keldermond bijeenkw.imen Die oude overleveringen, of minste een deel er
af, van den ondergang redden en voor de toekomst bewaren : dat is het loöelijk
doel dat de schrijver zoekt te bereiken. Niemand als iiij was beter in staat om dit
werk tot een goed einde te brengen ; hij was immers in zijne kinderjaren een
ievorige bezoeker van den keldermond, zooals hij zelf in de Voorrede verklaart.
Wie kon dns getrouwer ile stof weergeven en den verbaaltrant der vertellers
nabootsen ? Ook is hij daarin redelijk wel gelukt. \'cel schilderachtige volksuit-
drukkingen, die ge zelden of nooit in boeken of schriften tegenkomt, heeft hij
overal behendig weten in te vlec iten, ja, zoo passend wettMi te gebruiken, dat ge
somwijlen zoudt zeggen : Maar 't is alsof ik den vmteller hoor spreken! Hier en
daar nochtans stieten wij op een « gillicisme, » dat stellig nooit of nooit in de
levende taal voorkomt, zooils b. v. «.... toen zich een zonderling feit voordeed n
(bl. 10) en «.... toen dezelfde slag ^/c7i reeds tot tUmmaal too had herhaald. ^^
(bl. 11). Ook vonden wij op meer als eene plaats de verhalen opgesmukt met
« letterkundige versie)'sels d die te vermijden zijn, waneer men do echte vertel-
lingswijze van 't volk wilt weergeven. Sommige vertellingen zijn nogal lang, zeer
lang zelfs voor volkssagen; uiteen «folkloristisch « oogpunt beschouwd, badden
wij ze wel waf. korter gewenscht : de eenvoudigheid en de natuurlijkheid zouden
erniets bij verloren hebben.
Die onnauwkeurigheden verminderen echter in gecnen deele de aantrekkelijk-
lieid van den bundel. Wat den inhoud betreft, die is daarom niet min belangrijk
en afwisselend Het boekske bevat dcriien vertellingen, getiteld : 1. Het hefooverd
Huis. -- 2. De drij Bulten. — 3. De Gthangeve. — 4. Marus de Vloeieer. — 5.
't Heeft geld gekost. — 6. De Heksendans. — 7. Lange Wapper. — 8. De tivee
Vrekken. — 9. Gefopt. — \0. In de Hoofdkerk. — 11. Plagerij en Wraak. — 12.
Varkensdieven. — 13. De Gestolen Kelk, — eene schoone Voorrede e:i ten slotte
eene lijst, waar sommige min verstaanb.ire volksuitdrukkingen in opgehelderd
worden.
Die op geenen « zestien en halve n ziet, zeg ik om 't eindigen : Koopt gerust de
Antiverpschc Keldermondvertellingen; ge zult er menig uurke genoeglijk in door-
brengen en met mij bekennen : Dit is een boekske dat naar nog smaakt 1
JOZ. CORNELISSEN.
Ed. Geudens. —Eene Zoending. — Gent, 1090. (Vlugschr. in-8° van 30
bl. Prijs fr. l,2.ó. — Te bekomen bij Jos. Kockx, 38, Everdystraat, Antwerpen).
Wanneer in vroeger tijd iemand eenen manslag bedreef, dan kon hij zich van
de daarop gestelde straf vrij koopen door den mondzoen, waarbij eene geldelijke
schadeloosstelling, volgens datde middelen van den dader 't toelieten, gevoegd wierd.
22 « Ons Volksleven. «
" De MONDZOEN, VREDERUS of zoENDiNG, » — zogt de H*" Geudoiis, nan wiens
merkweerdigc verhandeling wij deze regelen ontloencn, — « «vas eene onzer oudste
« recliterlijke instellingen, al vindL men deze niet opgeteckend in het Keurboek,
« maar enkel in onze gelrukte eostuymen. Die zoen w.i» eene gewoonte, een ge-
« bruik, om wille des vredes tussclion de familiën ingevoerd, op een tijdstip, dat
« ze elkander letterlijk trachtten uit te roeien, on de wraaklust bij het nageslacht
« immer voortwoekerde. r>
Het geval hier door den schrijver aange'.iaald, was veel meei- ingewikkeld als
de gewone, doordien de vermoorde een aalmoezcnicrsJcind was, en de Armenka-
mer zich daarom het recht loematigde van het zoengeld te trekken.
Daar de verslagene, die gehuwd was, enkel twee dDchters naliep moest zijn
halve broeder de zoendiiig .langiin, hetgeen hij echter Tveigerde, op grond dat
de /oeupenningen niet aan hem, maar aan de Armonk imcr waren uitgereikt ge-
worden.
Viindaar een rechtsgeding, dat na 8 ja ir durens, nog geenoa beslissenden uitslag
opleverde.
Echter, die in schijn vervelende stukkon, compromis, brieven van abolitie,
memories, conclusies, replieken, duplieken en persisfeeringen, considcratien en
argumentatien, advertissementen en andere rechterlijke prullen, hier in hun ge-
heel of in hoofdzaak meegedeeld, leeren ons vele bijzonderheden, die men elders
te verge3fs zou zoeken, en maken vm de studie des H" Geudens een stuk, dat
voor de kennis van de zeden en rcchtgobruikcn der XVII* eeuw, hoogst belang-
rijk is.
J. B. Vervliet.
VRAGEN EN AANTEBKENINGEN.
1. (42.) Vergelijkenis. — Waneer iet schielijk onderbroken wordt of plot-
seling eindigt, dan zegt men dikwijls : 't Was plots gedaan gelijk de hoogmis te
l^flWer (Berlaar bij Lier). Die vergelijkenis heb ik meer als eens gehoord. Weet
niemand te zoggen waar die spreuk op zinspeelt ? J. C.
2. (43.) De Bokkenrijders. — Hoewel de Bokkenrijders hier nooit bestaan
hebben, weet het volk er nochtans over te spreken. Mnar dut de Bokkenrijders
eene bende binders en moordenaars waren, die al lang te niet zijn, dat schijnt
men niet te weten. Er bestaan nog Bokkenrijders in het Volksgeloof, maar dat
zijn dieven noch moordenaars. Bij sommige lieden zijn het do Wilde Jagers die
's avonds en 's nnchts hoog door de locht vliegen; andere verwarren ze met de
Vrijmetselaars. Bij deze is Bokkenrijder en Vrijmetselaar éen en hetzelfde.
't Ware mij aangenaam daar iet moer af te vernemen. J. C.
3. (44.) Kwelvertelselke. — Hier is nog een schoon vertelselko, waar men
de aanhoorders mee pleegt te verschalken :
Over veel jaren kwamen er rond middernacht drij geesten in eene kerk : een
roode, een witte en een zwarte. De roode begost met de klok te trekken en hij
« Ons Volksleven. » 23
luidde dat er binneu 't jaar een schrikkelijke brana zou komen die van 't dorp
'nen aschhoop maken zou; — de twoede luidde dat de sneeuw nog liooger zou
liggen als de hoogste kerktoren, — sq de zw.irto {Hier houdt de verteller
hoüelings op en schijnt ie verzinnen).
Ehwel ! vraagt men ongeduldig uit d(Mi hoop, w,it luidde do zwarte din?....
En de verteller antwoordt : De zwarte luidde datge'm zool;uig moest kussen en
lekken, totdat hij wit zag !.. {Algemeen gelach.)
Gehoord te St-Antonius. J. C.
INHOUD VAN TIJDSCEÏRIFTEN.
1. Volk en Taal, III, N''6. Vlaamsche zaak (T. vau Heuverswyu). — Bijdrage tot den Neder-
duitschen taalschat (t*. van den Broeck). — Kinderspel (Fr. Van Cauwcab rghe) — Oude Kerst-
liedjes (P. B. & A. J. W ). — Ürijkoningenliedjo (P. Beruard). — Van de drij Bulten (Jules Fer-
ment). — Raadsels (F, Waelens) — Voorde overledenen (A. van llenverswyn). — Van het meis-
ke en de blommen (A. van Heuverswj-n). — Stukken en Brokke:i (P. B ). — De Legende van Sint-
Nicolaas. — Volksdiclitveerdigheid (K. van Damme). — Dure tijd in 17 9 te Synghem (T. van
Heuverswyn). — De Frausche tijd te Oudenaarde. — Boekbooordeelirij (P. van den Boeck). —
Klaas Uroth(T. van Heuverswyn).
N"" 7. — Eene eeuwfeest (K. van Caeneofliem). — Bijdrage tot dea Nederduitsciien taalschat
(P. van den Broeck). — In het « Magasin beige n. — Raadsels (1*. Beruard). — Krui8gel)ruiken
(A. van Heuverswyn) — Liedekens bij 't zwieren of tenteren (?]. Bols&A. V"-)- — Hoe dat er ne
keer ne mensch in de maiie vloog(.\. van Heuvers.vyn). — De Fransche tijd te Oudenaarde. —
Inleidinge (P. van den Broeck). — Opbouwing en versiering der kerke van Synghem (Th. van
Heuverswyn).
2. Volkskunde. IV, N"" 1. — Walcheren in Zeeland. 1. De Walc'iersehe Boer, door K. Baart.
— F.enige Beschouwingen over ons oud Kluchtspwl (Aug. Gittée). — De Humor in de Taal
(Nervolg) IL Lichamelijke Pijn en Ongemak. (Aug. Gittée) — Sagen (Pol de Mont). — Vragen
en aanteekeningen.
N"" 2. — Eene Kleinigheid over « Verloren Maandag « (Pol de Mont). — Iets over Sint-Marien,
Sinter-üreef enSint-Nikolaas (Bol de Mont) — Boekbeoördeelingen : L. L. De Bo. Westvlaanisch
Idioticon {\n^. Gittée). — Vragen en Aanteekeningen. — Kroniek.
3. Biekorf, II, N"" 1. — Van den Germaanschen Oorsprong der Karlingen (R. '/.). — Aloys (Jan
Craoyni st.) — Van dien edelen Iruischaard (Guido Gezelle). — Het meezeken (Guido Gjzelle). —
Brief (Dr J. B.). — Mingelmarcn.
N'" 2. — Van den Uermaanschen aard der Karlingen (IL V.) — De zonne rijst (Guido Gezelie).
— Brugge aan Zee (Aug. van Speybrouck). Peperwiszondag (V.D.M, on G G.). Ach ! en .
(Guido Gezelie). — Mingelmaren.
4. Het Belfort, VI, N'" 2. — I. Het algemeen stemrechten de herziening tier GrondweL (F Drij-
vers). — 11. !>e sterrekui.dige der Chaldeërs(J. van Mierlo, S. J.). — III. De naam van Sint-
Bavo (Johan Winkler). — IV. De Speelduivel (A V. Bultyiick) — V. De Leproos in de middel-
eeuwen (Fr. de Potter). — VI. Prins Boudewijn (F.D.). — Vil. Een nawoord over Multatuli
(J. llelvoort) — VII! Geschiedenis der abdij van Affigem (J. B). — IV. Winterlijden (C. L.
van Driessche, past ) — X. Wenken en vragen. — XI. Hed den Koning (F. Mariman). — XII.
Roem (Hilda Ram). — Xlli. Boekennieuws en Kronijk.
5. Het Davidsfonds. III, N' 11-12. — Aan een^^n Zanger (J. V. D. Br.). — Wat een Chinees over
Europa en de Europeanen denkt. — Boekbespreking over werken van P. Gérard, G. Gezelie,
J. B. De Ridder, Edward Die Vlaminc (D. H , M , Folkert). — Letternieuws (Folkert). -- Wat
moet er gedaan worden tot bloei van het Davidsfo .ds? — Koninklijke Vlaamsche Akademie.
(i. De Vlaamsche Standaard, I, >>''7. — L'uig hst hoofd .. (L. L.). — Nieuws. — 'n Bieken aan
Liekens (Bienj. — Vlaamsche Zeden. — Mevrouw Gekhuis en hare dochter Louisette (Bert).
Rouwdiclit.
N"" 8. — Eene EtuwfeeBl (K. van Caeueghem). — Vlaamsche zeden. — 't Is Zondag morgen.
24 " Ons Volksleven. »
7. Kempisch Museum, I, IS'"" 11 — He huizing- der Frankisc'ie Vorsten te Net"rsel onder Bladel
aan de Noi-ljer lijnen van Postel verkocht 91^3 — 1310 (E T.). Met facsimile van een charter van
1340. — Turnhout. Extrakt uit het Groe(h'nisl)oe': van het jaar 1G'>5 (P Vues) — De Heerlijkhe-
den van het land van Meche-len. Duftel, Gheel en luiniie heeren. Yeroolg. (J.-ïheod. do Raadt).
— Geschie.Ikundioe bijdragen over do voog.lij van Molle. Nervolg. (Th. i<y\\. Welvairts). — Sant-
hoven, Norderwyck. \Vesemael, Rai;st, enz. Ghetuijn^^nisse. . . (Akt van den 6" April I46G). (J.-
Theod. de Raadt).
8. 't Daghet in den Oosten, VI, N'' 21. — Limbuigsch Kederlandsch : IG'' VVoordenzange. —
J.imbui'osche Dichtveerdiglicid : Zeg van reeknuitskc, — Zegsol. —
9. Zeitschrift flir Volkskunde. lil, N'' 4. — Die mythisohcn Köuige der arisclien Volkgheldcnsage
uiid Dichtung (Edm. V('ckei:stedt). — Der Traum von deni Schatz aui' der Hrücke. (VaclaT
Tille). — Wendische Sagen der NiederLiusitz (Edm Veckenstedt). — Volksül)Grliefeiungen aus
Oesterreich (P'ranz Branky). — Mythische Volkbdichtungen (Tlieodor Vernaleken). — Ali)anesi-
sche I, ieder (PI Mitkos, Deuisch von J. U. J.\rnick). — Spric'.iwörter und sprichwörtliche
Redensarten aus Wigand Lauzes liessischer Chronik [■] . I'istor). — l'olni-icher uud deutscher
Aberglaube und Hraucli aus der Provinz l'os^u (O. Knoop). — Büchcrbesprechungen (Edm,
Veckensledt, 1 ranky, v. Estorft'). — Zur Bücherkunde.
10. Zeitschrift des Vereins flir Volkskunde. — Neue Folge der Zeitschrift fUrN öllierpsychologie und
Sprach'>cissensc]iaft,begri'}u1t'tron M- Lazarus und H. Sleinthal. — lm Aui'frage des Yereins
herausgegel)en von Karl Weinhold. — l"- .lalirgang, 1S91, Heft I :
Zur Einleilung (K. Weinhold). — .-Vn den ; eser (Prof Steinthal). — Volkstümliche Schlag-
lichter (W. Schwartz). — Z\ir "• olksktiiide 1 slatids (K. Maurer). — Ein ansclieinend deutsches
Marchen von der Xachligall und der Mlindschleise uiid sein franzosisohes Origitial (II. Kohier).
— Die Ausnahmslosigkeit samtlicher Sprachiicuerangen (II. Löwe). — Wind, Wetter, Regen,
Schnee und Sonneuschein in Vorstellung und Rede des Tiroler Volkes (M. Rehscuer). — Jamund
bei Cöslin. (Ü. .Tahn & A. MeyerCohn). — Mit Tatel I. — Kleine Milteilungen : 1. Zum Stein-
kultus in Syrien 2 Ein islandisclier Blulsegen. 3. Todesnachrichf. — Bücherauzeigen : Werke
VOK L. von Hörniann, R. H. (iremz & D. A. Kapferer, Br. Bucher, Kr. IS'yrop, Huid, Otto
Jespersen & Kr. Nyrop. — Bibliographie.
11. La ïradition, V, N'" 1 — Aux lecteurs de « La Tradition » (La Direction). — La Saint- Eloi
(Augustin xvicot) — Eléments de Traditionnisme ou Folklore. L La theorie moderne de 1'Auimis-
me (Tlionias Davidson). — I.a Bergère aux champs (Achille Millien). — Monstres et Géants. IX.
Les Géants de Bruxelli s (A. Des rousseaux). — i.e Tirage au sort en Helgique (.Jules Lemoine). —
Contes alsaciens. Ti'oisième série (P. Ristelhulxr) — Elegie (A.-C. Ortoli). — Folklore et Histoire
des religioES (Henry Carnoy. — Thansou berrichonna (Charles Lancelin). — Chansons populaires
dn Quercy (Froment de Beaurepaire)
12. Revue des Tradilions populaires. V, K"" 12. — Traditions et superstitions siamoises (52«ï(?) : IV.
Contes et Legendes. V liistoire de rcvenai.ts 1 1 df sorciers (Ch. flardoum) — Préjugés en Lou--
siane (Clément Ruldjensj. — i a Fille déguisée en dragon, chanson du Morvan (Julien Tiersot). —
Contunies de )nariage (suite) : VI. Une noce en 1'éarn (Daniël Bourchenin) — Les Traditions po-
pulaires et les écrivaius fraugais (suite) : VII Voiture (Paul Sébillot). — La Légende de Didon
(5?<e7É') I. (René Basset). — Proverbes et dietons malays Quelques devinettes (G. M Olivier Beau-
regard). — Contes troyens. 1 — III (Louis Morin). — Ran et les Filles d<'8 Flots (Léon Sichler). —
Traditions et superstitions de la Touraine (.S'?//?/"^): II. Petit guide médical (l)"" Raphaël Blanchard).
— Facéties suisses ( A. Certeaux). — Seconde vue : Intersigues [suite). II. liCs 1'ronostics de mort
prochaine (Paul Sébillot). — Bibliographie (P. S.). — "Notes enquêtes. — Platen : Ra,a et lea
Filles des Flots, gravure allemande.
V1,N'"1. — Traditions et superstitions des poiits et des chaussées. 1. Les routes — IL Les
chemins de fer (Paul Sébillot) — Questionnaire des traditions des ponts et chaussées (Paul Sébil-
lot). — Chansons du renouvellemeut de 1'année 1. Lon Bon an (M'"'' Barbet). — Miettes de Folk-
Lore parisieuXlV. (Alfrcd Harou). — LaFêtedes lUjis XV. Chanson des Rois a Caen (D. Danjon).
— Le petit homme rouge et Napoléon ( I oys Hrueyre). — .\llusions ;i des contes populaires (suite)
(René Bas-set).— Superstitions et ('outunies des mariniers III. Les Pilotes Egyptiens (A. Descubes).
— IV. L'invention des flottages. — V, Rivage lianté (P.-S.). — VI Le Batelier avare (Girard de
Rialle). — Renaud et ses femmes. II. Haute- Bretagne (M'"" Paul Sél)illot). — La Mère et 1'Enfant
(Michel de Zmi^rodzki). — Rites et usa-es funéraires. IX. (A. Cerleux). — La Légende de Théo-
phile de Viau (Léo Desaivre). — La Légende de Didon (suite) (Raoul Rosières). — Légendes et
superstitions préhistoriques. VIL La pierre de Saint-Martin d'Assevilliers (G. Fouju). — Coutu-
mes seolaires. IV. en Belgique (Alfred Harou). — Bibliographie. — Périodiques et Journaux. —
Noies et enquêtes.
ONS VOLKSLEVEN.
Aiitwerpscli-Brabaiitsch Tijdschrift
voor Taal eu Volksdichtvcerdigheid ,
voor Oude Gebruiken, Waugcloof kunde,
enz. In tivelfnommers van tn elf bladzijden
in 8'\
Te Brecht,
bij L. Braecemans.
« Er is nog een rijke oogst op het veld
der gewestspraken voorhanden; veel
volksuildrakkingen dreigen te verdwij-
nen die ora hunne juistheid, schilder-
achtieheid of oudheid verdienen in de
Rchrifttaal opgenomen en bewaard te
blijven. »
Zuid-Nedeblandschk Maatschappij
VAK Taalkuude, Wedstrijd 1874.
«De studie der folklore heeftvoor doel
ons volk in zijne eigenaardige zeden en
gewoonten, in zijn inniggeloof enkarak-
ter te leeren kennen, iu één vroord, het
volk zooals het is. »
Vraagboek over Vlaanische Volkskunde.
BIJDRAGE TOT DEN DIETSCHEN TAALSCHAT.
2de (i48te^ Woorden zange.
BeeMspraak.
Aap, den. — In den aap gelogeerd zijn beteekent in de Antwerpsche Kem-
pen hetzelfde als in Limburg- (z. 't Daghetin den Oosien, VI, bl. 185). kwalijk
met iet uitmeten ; gefopt, afgevangen zijn ; iii dën sukkel komen. B. v.
Krijgt hij het in den kop naar de stad te trekken, dan is zijn moeder in den
aap gelogeerd, 'k Zou moeten beet planten en geen zaad hebben : 'k ben in
den aap gelogeerd. Geh. Si-Anionius. In Vlaanderen heeft die spreuk 'nen
heelen anderen zin. (Z. De Bo.)
Berdeke, het. — Brrdekes horen. Werken, maar niet veel verrichten, den
luierik spelen. B. v. Hij werkt ja, maar hij zal hem niet muug maken:
't is maar berdekes boren dat hij doet, Geh. Beersel.
Brood, het. — levcrans in'throod liggen. levers den kost voorniet heb-
ben. B. v. Hij heeft nu al drij weken bij mij in 't brood gelegen : 'k ben blij
dat hij er van door trekt. Geh. St-Antonius.
Bus, de. — De bus Hazen. Er slecht van afkomen, kwalijk varen. B. v.
Wacht maar manneke, ge zult de bus blazen. Geh. Beersel.
Conscientie, de. — Eene advocaienconscientie hehhtn mei ijzer beslagen, d.
i. een doorslecht en zeer rekkelijk geweten. Geh. St-Antonius.
Dekker, den. — Den delJcer dienen, z. De bus blazen. B. v. Ha ! ge maakt
daar niks uit?... Ge zult den dekker dienen ! Geh. Beersel. Men zegt in den-
zelfden zin : ge zult er tegenvliegcn, de bus blazen, er van stoppen, er van gedou-
wen zijn, weten waar het merJci is, enz. (Z. verder ook Am. Joos. Schatten uit
de VoU'staal, bl. 73.)
Duivel (uitspr. duvel), den. — Den duvel jagen. Laweit maken ; ruzie ma-
ken, duivelen. Geh. St-Antonius.
— De duivel zal de lecrs houden. Die spreuk beteekent : 't Zal niet goed
^ aankomen, 't zal slecht afloopen. B. v. Betaalt algauw dat ge mij schuldig
26 « Ons Volksleven. »
zijt, of de duvel zal de keers houden ! Als ge niet en maakt dat uw werk af
is, zal de duvel de keers houden ! Geh. iücm. InVlaanderen beteokent het iet
anders, (z. De Bo.)
Haak, den. — In zijnen haak schieten. Kwaad worden, in gTamschap
schieten. B. v. Moest ge voor een onnoozel woord zoo in uwen haak schie-
ten ? Geh. idem.
Hand, de. — Iemand loachfen met de slinke hand. Beginnen te eten zonder
te wachten naar iemand die nog aan de tafel komen moet. Geh. idem.
Ook gekend in Limburg, (z. 't Dar/het VI, 136.)
Heirkracht, de. — 't Is heirhracht zegt men van iet dat geenen uitstel ge-
doogt, dat noodzakelijk moet gebeuren. B. v.'s Zondags werken, 'k doen het
noó, maar 't is heirkrachl : morgen kan 't beginnen te regenen en dan ge-
raakt de(n) oo(g)st niet meer binnen. Geh. idem.
Honderd, het. — In 't honderd loopen. Verwaarloosd worden, loopen
voor evenveel, niet opgepast, niet verzorgd worden. B. v. Die slodder van
een wijf, ze gaat overal rond om te sjawelen, en ze laat heur kinderen in 't
honderd loopen. Geh. idem.
IJzer, het. — Geen heet ijzer voor iet iviUen dragen. Niet durven instaan
voor de waarheid van iet. B. v. Hij vertelde mij dat voor vast en zeker, maar
'k zou der alevel geen heet ijzer voor willen dragen. Geh. idem.
Dankt die spreuk haar ontstaan niet aan de vuurproef dev middeleeuwen,
waarin de beschuldigde een gloeiend ijzer moest vastnemen, om zijne on-
plichtigheid Ie bewijzen ?
Keers, de. — Z. Duivel.
Kloon, den. Holleblok. — Op pecnen Moon spelen. In iet goeds of iet
kwaads uitnemen B. v. Geen timmerman kan beter zijn ambacht als Karel
van mijn oom. — En Jan Dierckx dan ?... Die speelt ook op geenen kloon !
D. i. dat is een meester in zijnen stiel, 't Is een schande gelijk die Tisttoch
vloeken kan ! — Ja maar, zijn broer die speelt ook op geenen kloon ! D. i.
zijn broer is nog een grootere vloeker, die spant de kroon onder de vloe-
kers. Geh. idem.
Kom, (ie. — Op de Jcom lijten. Geen eten meer vinden, komen om teeten
als de tafel weg is. B. v. Hij kwam om twee uren thuis, maar hij kost op de
kom bijten. Geh. idem.
Kot, het. — Iemand in zijn kot stuiuven. Iemand duchtig zijne zaligheid
zeggen en hem den mond stoppen. B. v. Hij begost weer van zijnen neus te
maken, maar 'k heb hem eens goed in zijn kot gestouwd, en toen zei hij niets
meer. Geh. id(m.
Kracht, de. — /(;/ op zijn l-rachten nemen. Om iet boos worden, over iet
veroiiiweordigd zijn. B. v. Ik zei het hem uit lach, maar hij nam het op zijn
krachien, en nu gaat hij me stommelings voorbij. Geven ze ti eens een ver-
kreixl woord, ge moogt dat zoo seffens op uw krachten niet nemen. Geh.
id<m. Ook gekend in Limburg (z. 't Daghet, VI, bl. 180.) , ,
« Ons Volksleven. »»
27
Kram, de, — In zijn h-ammen schieten. Kwaad worden, in gramschap
schieten, z. Haak. B. v. Ik liet hem aankiappen, maar toen hij mij voor 'nen
leugenaar uitmaakte, schoot ik in mijn krammen. Geh. St-Anf. en Bccrsd .
Kwakkel, de. — Be hvaklrl niaaU tfe inerli van 'iTxoren. Geh. Kempen :
o. a. St-An^oniuSy Zoersel, Ihrchf. Die spreuk rust op liet bijgeloof « dat de
kwakkel zoo dikwijls slaat, als de veertel koren guldens gildt. « De spreuk
is ook gekend in Limburg, iz. '/ Daghet , VI. bl. 186.)
Licht, het. — Als er drij of zelfs maar twee lichten in huis branden, dan
heet het : de(n) os is vet. Geh. idem. Ook in Limburg, (z. '/ Daghct, VI.
bl. 180.
Lijkstrooi, het. — Op 7 lijkstrooi liggen. Gestorven zijn. 't Is droevig ge-
steld in dat huishouden : de kinderen ziek, de vrouw ziek, en de man leit
op 't lijkstrooi. Geh. idem. Ook ii. Limburg (z. 'tDaghef, I, bl. 34.)
Melk, het. — Van zijn meUc staan. Uit zijn lood geslagen zijn, versteld,
verslagen staan. B. v. Hij stond heelegaar van zijn melk, toen ik hem dat
vertelde. Geh. idem.
Merkt, de. — Weten waar het merkt is. Kwalijk varen, het moeten bekoo-
pen, er aan toeleggen. B. v. Als ge thuis komt, zul-de weten waar het mert
is, want vader is niet gemakkelijk. Mjken dat ge vóór den donkere thuis
zijt, of ge zult weten waar het mor'l is. Geh. idem.
Pee, de. Wortel. Fr. carotte. — Iemand zijn peeën opscheppen is iemand
zijnen mond vol geven, iemand zijn zaligheid zeggen, den bol wasschen, he-
vig bekijven. Ik heb hem daar zijn peeën opgeschept. Geh. ideyn.
JOZ. CORNELISSEN.
1.
Als de groote klokke luidt,
De Reuze komt uit ;
Keerewijs om,
De Reuze,
De Reuze,
Keerewijs om,
De Reuze kom !
LIEDEREN.
(9.) Reuzeliedje.
Moeder, snijdt 'nen boterham.
De Reuze is gram ;
Keerewijs om,
De Reuze,
De Reuze,
Keerewijs om,
De Reuze kom.
Moeder, hangt de pap op 't vier,
De Reuze is hier ;
Keerewijs om,
De Reuze,
De Reuze,
Keerewijs om,
De Reuze kom !
4.
Moeder, tapt van 't beste bier,
De Reuze is hier ;
Keerewijs om,
De Reuze,
De Reuze,
Keerewijs om,
De Reuze kom !
28 « Ons Volksleven. »
b. 6.
Moeder, stopt al zeere 't vat, Moeder, geeft maar kaas en brood,
De Reuze is zat ; De Reuze is dood ;
Keerewijs om, Keerewijs om,
De Reuze, De Reuze,
De Reuze, De Reuze,
Keerewijs om, Keerewijs om.
De Reuze kom ! De Reuze kom ! (1)
Opgenomen te Brugge, deur A.-J. Witteryck.
2. (10.) Ste Mertenlied.
(Gezongen) Vandaag is ^t Sinte-Merte' (Gesproken) Krij 'k wat a's te blieft ?
En morgen is 't de kruk. * *
Wij komen uit goeder herte, (Gezongen) Ilaut, haut, turf*en haut (2)
En helpt ons uit den druk. ,^ Turf ken of e' spaantje.
Wij zullen van ze léve van hier nie gaan, Kloereklooren haantje !
Of wij hebben wat opgedaan. Hoe wijd zal da' vliege' ?
* Over de Mer't en over de Mijn (3)
(Gesprollen) Krij' 'k wat a's te blieft ? 't Zal nog wel 'ue goeie Sinte Merte zijn ,
* * * ( Wanneer ze niets krijgen) :
(Gezongen) Ik weet nog wel 'en goei vrouw [Gezongen) Ginder aan dat hoog huis,
Die ons nog wel wa' geve' zou. Daar hangt 'ne zak mee zemelen uit ,
Hoelank zal ze léve ? Zoo menige zemel, zoo menige luis,
Honderd jaar en eenen dag, Schupt da' wijf in 't sch...huis !
Zooiank ze kèès en brood masr.
{Ze gaan ïoopen)
(Turnhout). E. T.
3. (11.) Nieuwjaarslièke.
Juffra begijntje, gezijt aan 't koke',
'k Wens' u 'ne zalige Nievejaar ;
Ik 'eb deur 't spleetje wa' goeds geroke'
'k Wens'te da' 'k daar binne' waar.
Roept m'in 'uis en zet m'aan tafel,
'Edde gebak ke', dan gee' m' 'en wafel ;
'Edde gij nog wa' bier oep 't vat.
Dan drinke' m' o's dezen avend zat.
(Turnhout). E. T.
BOOMEN, WOUDEN EN GEWASSEN, IN VOLKSGELOOF
EN LEGENDEN.
1.
Afzonderlijke Boomen en Gewassen.
Zooals iedereen weet, vereerden onze voorouders de bosschen en wouden.
De bijgeloovigheden, de sagen en legenden die betrek hebben op die veree-
(1) Vrglk. Ons Volksleven, 1" jaarg., bl. 68-69.
(2) Hout.
(3) Vischmijn.
« Ons Volksleven. » 29
ring, zullen in een volgend hootdstuk besproken worden, nadat wij in hot
onderhavige gehandeld zullen hebben over de overleveringen en legenden,
aan afzonderlijke boomen verbonden.
Veel van de aangehaalde bijgeloovigheden zijn herinneringen aan den
heidenschen godsdiensi onzer voorvaderen, en leven grootendeols nog onder
't volk voort.
Wonderbare boomen der Heidenen.
Boomen die aanbeden wierden. — De Germanen aanbaden den eik, den pijn-
boom en den distel.
Misiel of MaariaTt. — De mistel of maartak was de gewijde plant der
Druïden. In het oude Gallië hadden de Diuïden de gewoonte van nieuwjaars-
geschenken te geven, en op den eersten dag van 'i jaar gewijde maartak ken
aan het volk uit te deelen. (Di^tionnaire des Origines, I, bl. 328-329.)
Eene herinnering aan dat gebruik vinden wij in de spreuk : « Au Gui l'an
neuf Ji, die in Frankrijk gebezigd wordt.
De maartak (i), die woekerplant, groeiende op den eik en andere woud-
boomen, wordt tegenwoordig nog door eenige landlieden voor een h-acJiiig
iegenverqif aanzien. Een afti eksel van die plant wordt ook aan onvruchihare
huisdieren toegediend. Die gebruiken schijnen overblijfsels van het wange-
loof der oude Kelten.
Het ElterJcen. — De inwoners van Eisene hadden eertijds een bijzonderen
eerbied voor een vermaarden boom, Jiet ElterJcen of den Getvijden Boom, die
zijnen naam aan eene" straat der gemeente gegeven heeft.
Nadat het geregend had, lei men de kinderen die aan de 'koorts leden, onder
dien boom. De druppels die van zijne bladeren leekten, hadden, zegt men,
de eigenschap van die ziekte te genezen...
't Is zeker dat de vereering voor de linde « het El (erken » opklimt tot de
tijden van het Heidendom. Door zijne ligging, heel aleen, op eene hoogte
bij het woud van Sonna (Soniën) of der Zon, zullen onze voorouders dien
boom uitgekozen en aan hunnen eeredienst toegewijd hebben.
De linde, gelijk men weet, is de boom in ons land, die de plaatsen aanduidt,
waar herinneringen aan verbonden zijn. (A. Wauters. Hisi. de environs de
Bruxellrs, III, bl. 283-84.)
(1) Op St-Michiel sdag openen de boeren de gal- of mistelnoten om het toekomende jaar te voor-
spellen. Zijn die noten vol en gezond, 't is een teeken dat het jaar overvloedig in al de levens-
noodwendigheden zal voorzien ; maar zijn ze loos en vochtig, 't is een leekeu dat do zomer koud
en nat zal zijn. Waneer zij mager en droog zijn, dan staat het tegenovergestelde te wachten Zit
er eene sphi, eene vlieg of een ■n:o7'm in, 't is een voorteeken van een ongelukkig, een middelmatig
of een goed jaar. Als men or niets in en vindt, dan is het te vreezen, dat er 't komende janr veel
rampen zullen gebeuren. En uaneer er veel galnoten zijn, dan is er een vroege winter en veel
sneeuw op handen, (Bo" de Reinsberg. Calendrier beige, II, bl. 185.)
Vrglk. Ons VolTisleven, I, bl. 10, N'-ö.
30 « Ons Volksleven.
Christelijke legenden.
Het MiraTvcl van de H. Alcna fc Vorst (in Brabant.)— Eens dat de H. Alena
naar Vorst kwam om er de Metten bij ie wonen, moest zij voor de deur der
kapel wf<chten, omdat de priester ziek was. Zij plantte haren stok in den grond
en toen zij 's anderendaags terugkeerde, was die wonderbare staf in eenen
hazelaar verandeid, waarvan de stam, van den wortel af tot aan het sop toe,
gansch met bladeren bedekt stond. Hij wierd zeer vereerd en niemand zou
er ongestraft noten aan geplukt hebben. Men ziet den boom nog staan, om-
sloten door eenen muur die aan do kerk grenst. Te oordeelen naar den stam
die bijna de dikte heeft van eene ton, moet hij heel oud wezen. (ld., III,
bl. 534.)
Een dergelijk mirakel wordt ook toegeschreven aan den H. Gwijde (Wij-
ten, Guido), aan den H. Rombout (Rumold, Rumoldus) en aan St-Godmaar
(Gommaar, Gommarus).
De Elzehooin van Asschc (in Brabant). — De «Kruisberg» Ie Assche is
veimaard wegens zijne kapel en zijne miraculeuze legende.
Eene vrouw die tot over hare ooreii in do schuld zat, ging eenige Joden
opzoeken, om hun hare kleederen te verpanden. Zij beloofden haar eene
groote sommo gelds, wilde zij hun eene gewijde Hostie bezorgen.
Aaijgedreven door den nood, stemde zij toe, maar, uit do kerk terugkee-
rende, kreeg zij berouw over hare goddelooze daad en ging de H. Hostie
in eenen ouden, bijna doodeii els verbergen. Oogenblikkelijk stond hij met
bladeren en bloemen vei-sierd. Dit wonder lokte het volk aan, en weldra ge-
beurden er talrijke mirakeler..
De eigenaar van het aanpalende veld, ontevreden over de schade die hem
het geloop van het volk veroorzaakte, wou den els vellen. Op dien oogen-
blik bemerkt hij dat de spaanders die er onder de bijl af vliegen, in de ge-
daante van een kruis gaan liggen en als met bloed bevlekt schijnen (i).
(A. Wauters. Hist. des env. de Bruxelles, I, bl. 470-71.)
De stralende Boom. — De gelukzalige Jan van Ruusbroec, prior van Groe-
nendaal en geestelijke schrijver, had de gewoonte,, zogt Bogaert of de Po-
(1) Die legende slaat ook in het Kunst- en Letterblad^ lfc40, bl. 9Ó-9G, maar zij wordt er anders
verhaald. Vooreerst was het geen els, maar een holle li ndeboom waar de H. Hostie in neergeleid
wierd. De vrouw die de heihgschenderij pleegde, was de weerdin uit eene herberg, een geldgierig
wijf. Eenige officieren uit het leger vau Lod. van .Vlale ('t gebeurde in 135C, tijdens den inval van
den graaf van Vlaanderen in Brabant), die in hare herberg zaten, beloofden heur drij goudstuli-
ken, wilde zij de H. Hostie die zij 's anderendaags, ter M. Tafel naderende, zou ontvangen, uit den
mond nemen en bij hen brengen. Zij stemde toe, maar, na het plegen der heiligschennis, kreeg
zij berouw en verborg de Hostie in eene holle linde. De boom begon te groenen en te bloeien en
ontell)are vogelen kwamen in zijne takken zingen. De pastoor ging de H. Hostie halen en droeg
ze met grooten eerbied terug naar de kerk. Toen vielen de vogelen stil en verdwenen, de boom
verloor zijn gebladerte en wierd dor gelijk te voren. Naderhand velde men de linds en men sneed
er twee biechtstoelen uit, een kruisen eene communiebank, die nu nog in de kerk van Assche te
zien zijn. j. c.
i
« Ons Volksleven. » 31
merio die zijn leven besclireet', van zijne werken op te stellen, al wandelen-
de in het Soniënbosch. Eens dat de kloosterling hem zocht, verwonderd
over zijn ongewoon lang wegblijven, vond hij hem zitten onder eene linde,
waarvan het gebladerte met stralen omgeven was. Die boom, na lang ge-
kweeld te hebben, kreeg nieuwe groeikracht omtrent het jaar 1600, en in de
maand November 1612, bouwde de infante Isabella eene kleine kapel onder
zijne takken.
['t Gaat voort.) Alf. Harou.
KEMPISCHE SPREEKWOORDEN.
1. De man en is niet wijs
Die zijn huiskeu timmert op 't ijs ;
Want als 't ijs zal zijn vergaan,
Dan zal zijn huisken in 't water staan
2. Man» en honden
Doen hun ronde,
Maar kaiten en wijven
Moeten thuisblijven.
3. Brullende koei'.
Fluitende meiskes
En kraaiende hinnen
Zijn drij zottinuen.
4. Fluitende meiskes,
Kraaiende hinnen
En brullende koei'
Zijn der zelden goei.
5. Kraaiende hinnen.
LJrulU'iide koei'
Eti meiskt s die fluiten
Zijn drij dingen die niet stuiten.
6. Op den meulon en in de smis
Daar zijn de leugens gewis.
7. 't Spek en de zwaart
Zijn van ééuen aard.
8. Al draagt d(e)n aap 'nen gouden ring,
Hij is en blijft een leclijk ding.
9. Wat helpen keers en bril,
Als de uil niet zien en wil?
10. Die 's winters jaagt en 's zomer» vinkt,
Eu heeft in huis geen vleesch dat stinkt.
11. Hoe wijdere loop,
Hoe slechtere koop.
3t' « Ons Volksleven. «
12. Hoe meerder raad
Hoe minder baat.
13. Hoe kalere jonker
Hoe grootere pronker.
14. Klagers hebben geen nood,
Stoffers hebben geen bï-ood.
15. Liever meteen kwé, kar op de hei als met een goed schip op de zee.
16. Die hem met de arinoê weet te generen, is weerd dat hij ze heeft, (i)
17. Een zot zonder kuren is geen zot.
18. Ieder zijn meug, zei 't ventje, en 't had 'nen mol op zijn brood liggen.
19. Werken is zalig, zeiden de begijnen, en ze droegen gedrijen aan 'nen
boonstaak.
20. Wat nu gezongen, zei de koster, en hij kost geen Latijn.
21. Wat nu g-ezongen, zei de kosler, en de kerk stond in brand.
22. 't Is zoo al pap, zei de jongen, onze vader eet ze, maar de hond en mag
ze niet.
23. 'k Wou da'k ihuio was, zei de kater, en hij zat met gat in de strop.
24. 'k Mag geen kiekens meer, zei de vos, en hij zat in de klem.
25. De(n) overleg is 't werk, zei Brodder, en hij zette den lap neven 't gat.
('t Vervolgt.)
JOZ. CORNELISSEN.
SAGEN.
3. (28.) Wat een Watergeest eens aanvong.
Hetgeen ik vertellen ga, is over zeventig jaar gebeurd te Niel op den Ru-
pel. Een schippersknecht mocht van zijnen baas eens over naar huis gaan.
« Baas, " zei de knecht bij 't vertrekken, « dezen nacht, als ik afkoom, zal
ik roepen ; kom mij dan maar halen, y^ 's Nachts wierd de schipper wakker
door een geroep aan wal ; hij sprong seffens de veeren uit, sprong in 't boot-
je en roeide af op het geroep. Iiitusschen begost de schipper te dubben over
zijne zaken en was met zijne gedachten weg. Hij roeit aan wal, laadt den roe-
per op, zonder eens te vragen : Peei of Jan, zij-de gij 't ? Maar neen, hij zat
daar te droomen en hij bleef droomen. Wat kost het hem schillen ?.. 't Was
immers zijne knecht! Maar wat is dat? Opeens staat er een watergeeat
recht in 't bootje ! «Godin den hoogen Hemel ! « roept de schipper uit,
« heb ik nu 'nen watergeesL opgeladen ! » . Een waterduvel, een waterdu-
vel ! « kermt hij vol schrik. Pardoef ! daar springt de watergeest den boot
uit. De schipper laat 'nen blijden kreet. Ja maar, de watergeest en was niet
weg, bij lange niet, hij moet den schipper nog eerst wat kwellen. Hij kruipt
onder 'l bootje en houdt het tegen. De arme schipper doet alle moeite van
de wereld om naar zijn schip te geraken, maar hij wint geene hand in. De
(1) Of ontkennend : Die hem met de armoe niet weet te generen, en is niet weerd dat hij ie heeft.
« Ons Volksleven. » 33
schipper begint te bidden, de waterduivel laat hem gerust en verdwijnt. In
den eigensten oogenblik stond hij terug op de plaats waar de schipper hem
opgeladen had, den man uit te lachen, al roepende : « Nu heb ik u dicht, eli ?
Ha ! ha ! Nu heb ik u toch dicht, eh ! Ha ! ha ! ha ! »
Eene halve uur naderhand stond de knecht Ie loopen, maar de verschrik-
te schipper liet hem roepen; hij dierf geenen voet meer van zijn schip zetten.
(Gehoord ie Schelle.) Meegedeeld door Lenaard Lehembre.
WAN GELOOF.
Vallende Sterren.
lederen keer dat het volk eenester ziet rijzon of, gehjk het zegt, «uit
den hemel ziet vallen w, heet het dat er juist iemand gestorven is. Zulke
ster vinden is niet gemakkelijk. Niemand die er over spreekt, heeft er eene
gezien, maar toch weet men dat zo op eene « snottebel r> (!) gelijkt.
Dat geloot is overal verspreid. Ziehier wat men daarover in Polen zegt :
« Elke mensch krijgt bij zijne geboorte eene bijzondere sterre, die hem voor
« heel zijn leven toegekend is. De gelukkige menschen liebben eene schit-
« terende ster ; bij de ongelukkige is 't juist het tegenovergestelde. Op den
« oogenblik dat de mensch sterft, valt zijne ster op de aarde ; er blijft dan
« nog enkel iet van over dat plat, week en vettig is, gelijk de overschot van
«eene gesmoltene roetkcers. Zoohaast men de vallende ster gewaarwordt,
« moet men gauw-gauw zeggea : «Ave Maria. " Dat is voor de onbekende
« ziel, die men daardoor redden kan. »
(Vergelijkt : Le FoUiore polonais ; Cracovie et ses euvirons, eic. par Michel
DE Zmigrodzki, in La Tradition, 1890, bl. 294, en Questionnaire de folklore
tvaïlon, bl. 67, N'"^ 923-925, Etoiles filantes.) J. B. Vervlieï.
NIEtJWSKES.
Nieuw volkskundig Tijdschrift. Wij hebben het g^noof^cu aan onze le-
zers mee te doelen, dat op voorstel vnn Jei IP' Osc Colsou en den ievcri.G^en se-
cretarisvan de « Société de folklore wallon », M>' Jos. Defrechcux, gemelde maat-
schappii biDncDkort een tijdschrift gaat uitgeven, aan de studie der volkskunde
gewijd.
De opstolraad is samengesteld uit de flH. P^ug. Monscur, Osc. Colson, Paul
Marchot, Jul. Simon en .Jos. Defrecbenx.
Wij heefen het nieuwe tijdschrift, dat voor de studie der Waalsche volkskunde
van groot nut zijn zal, hertelijk welkom.
De Volkskunde op het Congres der Oudheidkundige Kringen. Op
liet toekomstig Congics der oudheidkundige klingen, (iat in doi loop van dil jaar
te Brussel zal gehouden worden, zal men aan de volkskunde eene belangrijke
plaats inruimen.
Eene bijzondere afdeeling zal gevormd worden voor dien tak onzer volks- en
34 << Ons Volksleven. «
zedcDgeschiedenis, welken tot hiertoe al te zeer verwaarloosd wierd. Kr zal ook
eene volkskundigo tentoonstelling ingericht worden. Een gi'oot deel van die be-
sluiten zijn genomen, dank aan do ieverige bemoeiing van den geleerden Heer
J.-Theod. de Raadt, secretaris van den Oudheidkundigen kring van Brussel.
Onze beste wenschen voor het welgelukken vnn eeno onderneming, die voor de
studie der volkskunde in ons land de beste vruchten kan afwerpen.
Zeitschrift für Volkskunde. Met het bogin vun den 3" jaargang (Oct.
1890) is de » Zeitschrift für VoUskunde », in 1888 te Leipzig geslicht door O'
Edni. Veckeustedt, het " Organ der Deulschen Gesellschaft für Volkskunde » ge-
worden.
De nieuwe kring wierd opgericht om het beoefenen der vo kskundige studiën
aan te wakkeren, en aan de schrijvers en verzamelaars de gelegenheid te geven
om de vruchten hunner opzoekingen in 't lichtte brengen,
Zeitschrift des Vereins für Volkskunde. De « Verein fürVolkskunde »,
in Berlijn gevestigd, heeftalszijiien tolkde " Zeitschrifc des Vereins fürVolkskunde »
aangenomen. Dit tijdschrift, uitgegeven onder de kundige leiding van D' Karl
"Weinhold, en wraavan de 1'" afi. het licht zag, is iiet vervolg van de « Zei (schrift
iür Völkerpsychologie und Sprachwisserschaft, begründet von M. Lazarus und
H. Steinthal. »
Het blad van D"^ Weinhold is gekenmerkt door zijn streng wetenschappelijken
zin en diepgrondige studie.
Tweede Congres der Volksoverleveringen. Het tweede « Congres der
Volksoverleveringen n zal in de maand September van dit jaar te Londen gehou-
den worden, onder het voorzitterschap van M"" Andrew Lang. Het 1® congres had
te Parijs plaats in het jaar 1889. J. B. Vervliet.
Folklore wallon.
(Vervolg van bl. 138, 2^^jaarg.)
De 5^ a5ev. van den « Questionnaire de folklore (wallon) » is verschenen en bevat de volgende
hoofdstukken :
VIII. Sterrekunde en weerkennis des volks. — De zon, de maan, de sterren, de regenboog, de
sneeuw, de wind, de wolken, de hagel, de regen, het onweder, enz. enz. (Vr. 692-1008).
IX. Liederen. — Godsdienstige liederen, gelegenheidsliederen, werkliederen (sommige voor-
beelden met muziek) (Vr. 1009-1029).
De « Questionnaire » neemt nog altijd in belangrijkheid toe en zal, wanneer hij volledig zal
verschenen zijn, voor den verzamelaar een onmisbare handboek wezen. J. B. Vervliet.
BOEKBESPKEKING.
Il Volgo di Roma, raccolta di Tradizioni e Costumanze popolari a cura di
Feancesco Sabatini. l. (Ronia, Ermanno Loescher & C" MDCCCXC.) — Boekd.
in-kl. 8° van 79 bl. — Prijs L 3. — )
J
« Ons Volksleven. » 35
In ditwerksk(?,dat het 1" deel uitmaakt van eene reeks studiën over de folklore
der Eeuwige Stad, viudeu wij vier verhandelingen, en wel de volgende : 1. Gae-
tanaccio. of liever Gaetano- SantuDgelo gezeid Ghetanaccio (zooals hij opeen
printje bij den tekst gevoegd, genoemd wordt), een soort van poesjenellen- of Jan-
Klaassenbaas, die bij het llomeinsche volk zeer gezien was, door F. Chiappini ; —
2. De lyriek in de Romeinsche volksgezangen, door F. Sabatini, eene critische
studie, waarin de schrijver om zijne gezegden te staven, meerdere volksdichtjes
aanhaalt en ontleedt ; — 3. De melodiën (zangwijzen) van het Romeinsche volk,
door A. Parisotti. In deze verhandeling bespreekt de schrijver in 't kort de he-
dendaagsche muziektuigen die bij 't volk meest voorkomen, waarbij hij nog een
beknopt overzicht der bijzonderste werkten voegt,over zijn onderwerp verschenen ;
— 4, Romeinsche volksliedoren, door M. Menghiui ; dit opstel met muziek op-
geluisterd, besluit het boeksko, dat om zijne keurige, welverzorgde uitvoering
zeer te prijzen is. J. B. Veevliet.
Ed. Geudens.— Jeronymus Bosch alias Van Aken (inventaris Wyntgis).
Gent, A. Siffer, 1890. (Vlugschr. in-8° van 21 bl. — Prijs fr. 1. — Boekli. Jos.
Kockx, Antwerpen).
Over den schilder Jeronymus Bosch hebben er lang zeer verwarde begrippen
geheerscht, totdat de heer J.-C.-A. Hezenmans, in een opstel verschenen in de
Dietsche Warande (1888, bl. 293 en vlg.) het geboorte- en sterfjaar, alsook den
geslachtnaam des schilders vaststelde.
Bij die studie, zoo merkweerdig voor de Nederlandsche kunstgeschiedenis, mo-
gen wij de vcrhandrling voegen, waarvan wij hooger den titel meedeelden.
De heer Geudens, die aan 't hoofd staat van een archief, dat in zijnen aard
zeer rijk en hoogst belangwekkend is, en waaraan hij reeds menige weteusweer-
dige bijzonderheid ontleende, heeft hier nogmaals de gelegenheid gevonden om
een opstel te schrijven, dat op onuitgegeven bescheedeu gegrond, voor kuust en
geschiedenis zeer belangrijk is.
De ruimte waar wij over beschikken, laat ons niet toe in verderen uitleg te tre-
den; liever verzenden wij den lezer tot betboeliske, dat wij volgeerne aanbevelen.
J. B. Vervliet
Het Maatschappelijk Vraagstuk. Voordracht op 10 November 1890 ge-
houden te Gent in het Davidsfonds, door iMgr. Rutten (Verschonen in Het Bel-
fort ) Gent, A. Siffer, 1891. - Vlugschrift in-8° van 31 bl. Prijs fr. 0,50.
Waar Mgr. Rutten optreedt, daar stroomen de katholieke Vlamingen te zamen.
Het onderwerp dat hij behandelt, njogc dan nog zoo ernstig en zoo weinig aan-
trekkelijk schijnen, toch weet de begaafde spreker zijne toehoorders te boeien,
dis letterlijk aan zijne lippen hangen.
Maar niet alleen als redenaar, ook als schrijver moeten wij hem hulde brengen.
Aan eenen vloeienden stijl, paart hij eene gemakkelijkheid van uitdrukking, eene
36 « Ons Volksleven. "
sierlijkheid io woordenkeiis en beeldspraak en eeiie daidelijkhoid van voordraclu,
die de lezinp zijner gescliriften, ook voor den min geoofendcn lezer, niet alleen
gemakkelijk, maar zelfs aantrekkelijk maakt.
Het is die toon, dien wij in soortgelijke werken willen zion doorstralen.
Uit den aard der zaak reeds is het onderwerp to ernstij», te afgetrokken, om
aan vele lezers belang op to leveren. Wil men dus nut slichten — en dat is juist
het doel van zulke schriften — dan moet men den lezer weien te boeien, door de
hoedanigheden die wij hooger aanhaalden en die wij in Mgr. Rutten bewonderen.
J. B. Vervliet,
INHOUD VAN TIJDSCHRIFTEN.
1. Volk en Taal, 111, N"" 8. — Een Rouwdag (T. ran Heuverswyn). — Bijdrage tot den Neder-
duilschen iaalschat (P. van den Kroeck) — Gebruiken bij hel drinken dor Vlamingen (P. B.). —
Vertelling van de kat, den hond, de zwaan, de koe, het peerd en den haan (T. van Heuverswyn).
— De Duivel ssc'huur (!'. Bernard). — Raadsels (T. v. II.). — Hot koningske en de gaai (P. Wae-
lens). — Hoe dat ze ne keer de messe van requiem zongen op Passchen (T. van Heuverswyn). —
Kinderliedjes (L. du Catillon). — Kinderrijmkes (Fr. van Cauwenberghe). — Over het Nonnen
(A. d S.). — Volksdiclitveerdigheid (K. van Damme). -- Di Hovonierderije in het begin dor IS"
eeuw (Rijkaard Ervinck). — Kapellekens (A. van Heuvei-swyn). — Geschiedenis (Th. van Heu-
verswyn). — Van alles.
2. Biekorf, II, K"" S. — Van een vlaamsch boeksken uit Luik (Polyd, Daniels, pr.). — Uit Fries-
land (Jan van Wageniugen ihoo Dekama). — Bonte Kraaie (duido Gczelle). — Weersvoorzeggin-
geii. — Het verken van p]gypten. — Mingel maren.
Xr 4. — Van twee houtkappers. — ïJertijds en nu ! — Aan H. L. (J. Noterdaeme). — Over
drie honderd jaar (Edward Van Robays). — Mingelmaren.
3. Het Belfort, VI, K'' 3. — 1. Maerlant (F. Cap). — II. Doktor Koch en de tering (Julius Broec-
kaert). — Hl. Lijkkrans op het graf van Z.K. IL Poudewijn (Pieter Panco). — IV. Het algemeen
stemrecht en de herzienipg dor Grondwet (F. Irijvers). — V. Iets over de talon in den Coiigo
(CamiUe Van Ronsló). — VI. Wenken en vragen (.lohan Winkler). — VIL Aan eene moeder bij de
wieg van haar kind (Jozef de Ras). — VlH. De slerrekunde der ChaMeërs (J. van Mierlo, S.J.). —
IX. Liefde ! (O. Loosen, S. J.) — X. Poekennieuws en Kronijk.
4. De Viaamsche Standaard, 1 , K"" 9. — MoedeHaal (L. Van Gansen). — Vlaamsche Zeden (J Dille).
— De Kerk. — Vlaamsche Broederbond van Aarschot.
5. Zeitsctirift lür Volkskunde, III, N''.5. Dieneu entdeckten Götlei-gestalten und Götternamen der
norddeutschen Tiefobene. lil. I)ieAscn(0. Knoop). — Die mythischen Könige der arischcnVolks-
heldcnsage und Dichtung (Edm. Veckenstedt. — Wendische Sagen der Niederlausitz (Edm. Vee-
kenstedt). — Albanesische Marchen und Fchwiinke (J. U. Jarnick). — Volksüberiieferungen aus
Oesterreich (Fraiiz Pranky), — Volksliedcr aus Hinterpommern. Met muziek (A. Gadde). — Find-
linge zur Volkskunde (Alex. Kaufmann). — 1 ücherbesprechungen (Edm. Veckenstedt, Bruno
Wagner und O. Knoop). — Zur Dücherkunde.
6. La Tradition. V, N"" 2. — I. Elcments de Traditionnisme, ou Folklore. II. Le Culte des An-
cêtrcs (Thomas Davidson). — II. La Sorcellerie au Moyen-Age. I. Coup d'aül historique (Henry
Van Elven). — III. Le Folklore de Constantinople. I. Suporstitions et Croyances des Turcs (Hen-
ry Carnoy et Jean Nicolaïdes). — IV. Les Pommiers en Fleur (Herry Carnoy). — V. Littérature
populaire de Villcueuve-sur-I ot (Paul Combes). — VI. Le Folklore de la Pelgique. — XII. Les
Géauts (Alfrjd Ilarou). — VII. les Chevalicrs du Papegai. 1. (Joannès Plantadis). — VUL
Chansons populaires des Quercy (Froment de Peauropaire.) — IX. Los empreintos merveilleuses
VI. (Augustin Chaboseau.)— X. Bil)liographie (Henry Carnoy).
ONS VOLKSLEVEN.
Aritwerpsch-Brabautsch Tijdschrift
voor Taal en Volksdichtveerdigheid ,
voor Oude Gebruiken, Waugeloof kunde,
enz. Int'ivelf nommers van twelf bladzijden
in 8".
Te Brecht,
bij L. Beaeckmans.
« P> is nog een rijke oogst op het veld
der gewestspraken voorhanden; veel
volksuitdrakkingen dreigen te verdwij-
nen die om hunne juistheid, schilder-
achtiarheid of oudheid verdienen in de
schrifttaai opgenomen en bewaard te
blijven. »
Züid-Nederlandsche Maatschappij
VAN Taalkunde, Wedstrijd 1874.
«De studie der folklore heeftvoor doel
ons volk in zijne eigenaardige zeden en
gewoonten, in zijn innig geloof enkarak-
ter te leeren kennen, in. eén woord, het
volk zooals het is. n
Vraagboeh over Ylaamsche VoUnXundt.
LEVENDE SPEAAKKUNST.
IIL
Uitgangen der Verkleinwoorden. {Vervolg).
Naamwoorden
die uitgaan op n
Op p, r en
(of schi
Op t
Op w
Op 'nen klinker
aj Voorafgegaan van 'nen langen klank, nemen (t)je:
steen, sieenlje; hoon, boontje; (i) voorafgegaan van te,
nemen zij, in eigennamen, ook ke, voorafgegaan van e :
Fien, Fientje of Fieneke; Trien, Trienelce of Trientje;
Lien, Lieneke; Stien, Stieneke of S tientje.
hj Van 'nen korten klank, nemen ke en verdubbelen
n : x)an, panneke; hen, henneke; pin, pinneke.
cj Van eene toonlooze e, nemen ke en laten n vallen :
meulen, meuleke ; jongen, jongeske; veulen, veuleke.
Nemen ke : stap, stapke; kuip, kuipke; — dier, dierke;
ster, sterke; — mes, meske; pels,pelske; visch, vischke.
Aanmerking. — Somwijlen komt er eene toonlooze e
achter de s : huis, huiske oihuizeke; Lies, Lieske of Lie-
zeke.
al Voorafgegaan van 'nen korten klank, verdubbelen
t en nemen ke : rat, ratteke; put, putteke; mot, motteke.
hl Van 'nen medeklinker, van 'nen langen klank of
'nen korten die bij 't uitbouwen des woords lang wordt,
nemen (t)je : kaart, kaartje; — klont, klontje; — geit,
geitje; maat, maatje; (2) — vat, vaatje. (3)
Nemen ke : vrouw, vrouwke; spreeuw, spreeuwke.
Nemen ke : /:oe^■, koeike; ei, eike; Mie, Mieke; hui,
huike.
(1) Zuid -oostwaarts en in Brabant heerschl de uitgang V.e\been, beenle; boon, boonke; steen,
steenke.
(2) Ook mateke, in den zin van makker, gezel.
(3) In het Z. O. der Antwerpsche Kempen en in Brabant nemen de woorden op t den uitgang
ke, en de l valt dikwijls weg, bijzonder waneer ze van 'nen medeklinker voorafgegaan is : Geit
geiteke; straat, stra(at)ke; vent, ven{t)ke ; kant, kan(t)ke.
38 « Ons Volksleven. »
Aanmerking. — In de kindertaal (i) gaan al de verkleinwoorden uit op
ké. Die uitgang immers heeft eene ongemeene bevalliglieid on bevat een
gedacht van zoete teederheid; daarom gebruikt do moeder, als zij tot hare
kleine kinderen spreekt, bij voorkeur de vormen : hcrfeke, haneJce, vocfeke,
schoencke, bccneke, hoewel men anders enkel hertje, haantje, voetje, schoentje,
heentje zegt.
Halen wij hier, om te eindigen, de wijze woorden aan waarmee Am. Joos
zijnen artikel over de verkleinwoorden besluit, in zijn schoon en prijzens-
weerdig werkske SpraaJchinst en Volkstaal :
« Laat ons, Vlamingen, in het schrijven en openbaar spreken aan onzen
ken houden :
P Hij is ouder dan je, hij is er de vader van.
2° Hij steunt op het dagelij ksch gebruik van heel Vlaamsch-B .dgië.
3° Hij maakt onze geschreven taal meeren meer de getrouwe weerspiegel
van de gesprokene.
40 'vVeze de uitgangie voor don Hollander zacht, voor den Vlaming is iiij
dikwijls hard en moeilijk, terwijl ken ons altijd klaar en zoet klinkt.
Ja 5° " Dees laatste uitgang [ken) heeft een bevalligheid, on zelfs een soort
van deftigheid in vergelijking van ije en tjen, die van laater tijd zijn. w
(Huydecoper, Proeve van Dichtkunde. I, bl. 37.)
Sint-AntoniuS'l^recht. Jozef Cornellssen.
HOE HET VOLK WAPENSCHILDEN
EN SOMMIGE OPSCHRIFTEN UITLEGT.
Waneer het volk een opschrift nier, en verstaat of waneer het in een
wapen eenige stukken verbeeld ziet die eenigszins gelijken aan voorwerpen
die het dngelijks gebruikt of onder de oogen heeft, dan vindt het seffens
eene vertelling, eene legende uit, die de geschiedschrijvers uit de volgende
eeuwen moeilijk kunnen uiteengehaspeld krijgen. Ziehier eenige voorbeel-
den daarvan :
I. — De ketel in de O. L. Vrouwekerk te Brugge.
Dichtbij het gewelf der O. L. V. Kerk dragen eenige steonen een zeer
beschadigd wapenscliikl, waarvan het volk het volgende gemaakt heeft:
van tien helm, eenen ketel; van de schild, een truweel; van eenen der vis-
schen op het helmsieraad, eenen lepel; van den visch op de schild, twee
beenderen. Dat is het wapen van het geslacht der van Capelle's.
Nauwelijks was die verkeerde uitlegt jjig onder het volk verspreid, of het
schiep de volgende legende :
« Over langen tijd werkte er aan de kerk een metser, wiens vrouw hem
dagelijks zijn middageien bradit, dat gewoonlijk uit een stuk ossevleesch
(1) Wij bedoelen hier de taal, waarin v\en kleine kinderen aanspreekt.
tf Ons Volksleven, j» 39
met groenten besfond. In dien lang- vervlogen tijd doodde men in Slacht-
maand eenen os en men bewaarde het vleesch in houten vaten. Nu, volgens
de overlevering was de vrouw, door maar gedurig van den voorraad te
gebruiken, veel te gauw op den bodem van de kuip geraakt.
Terwijl zij uitrekende hoeveel tijd er nog vóór de Slachtmaand verloopen
moest (men was toen corst in Hooimaand), vond zij 't voorzichtig het rant-
soen van haren heer en meester te verminderen.
Op zekeren dag dus, waagde zij het heuren man tevreden te willen stellen
met twee beenderen die zij lekker toebereid had met gestoofde wortelen en
in 'nen ijzeren ketel had gereed gemaakt.
Maar de metser wierd seffens gewaar dat het magere keuken was en hij
voer tegen zijn arm wijfin verwenschingen en hevige verwijtingen uit. En
tot een e les voor al de vrouwen die 't nog zouden beproeven besparingen
te doen ten nadeele van hunne mans, nam hij den ketel en den lepel en
metste ze in den muur. Hij deed er zijn truweel bij, waar hij de twee been-
deren op legde, tot eene blijvende gedachtenis van de gierigheid zijner
vrouw. »
Zoo heeft een eenvoudig geslachtswapen die vernuftig uitgedachte legende
doen ontstaan.
II. — Het Wapen van Brecht.
De Rrechtenaren dragen verschilligc spotnamen, uitgevonden door de
schalksche plaagzucht van de bevolking der naburige dorpen.
Alzoo geeft men hun weleens den nnam van Brechtsche Struiven, omdat zij
eertijds de wapenschild van St. Michiel, hunnen patroon, voor eene koeke-
pan aanzagen....
III. — Het Wapen van Tongeren.
Het veld in het wapen van Tongeren was : blauw, zilverblauw met een
gouden balk ; in het nieuwe wapen is het zilver in de plaats van het blauw
gekomen.
De boeren, weinig op de hoogte der wapenkunde, aanzien die stukken
zilverblauM^ voor.... klokken. Die stukken, eerst in onbepaald getal, zijn
eindelijk tot 9 beperkt en onder de koninklijke pen van Willem, koning der
Nederlanden, blauwe klokbloemen geworden — vier, drie, en twee blauwe
klokjes.
De boeren zeggen dan, dat de negen klokken de negen tumuli beteekenen
die de stad omringen, of de negen klokken die altijd in den toren der O. L.
Vrouwekerk moesten hangen.
IV. — De Steen voor de O. L. Vrouwekerk te Antwerpen.
Voor de Hoofdkerk van Antwerpen ziet men eenen steen in het gaanpad
die veel van de andere verschilt, 't Is een oude grafsteen, doorzaaid met
koperen letlerteekens, die reeds half verdwenen zijn door de wrijving en
de werking van den tijd. Men weet dat in de XIV^ eeuw het gebruik in
40 « Ons Volksleven. »
voege kwam van de grafsteenen in te leggen met koperen platen, waarop
men dan opschriften en teekens etste.
Het voik beweert dat een werkman die bezig was aan den bouw of de
herstelling van den toren, er af viel en dat zijn schedel in zooveel stukken
brak, als er koperen punten in den steen staan, (i)
Alf. Harou.
SAGEN.
4. (29.) De Geest.
Een oud vrouwke had de gewoonte van alle dagen naar 't Lof te gaan.
Maar daar zij te arm was om 'nen cent voor een stoeltje te geven, ging zij
altijd op de trede, tegen 'nen biechtstoel, zitten.
't Gebeurde dat zij op zekeren dag in slaap viel. De koster, die haar bij
het heengaan niet zag, deed de deur op slot, en daar zat nu ons meken moe-
dermensch alleen in de kerk te slapen.
Eindelijk wordt zij wakker. Zij verschiet omdat het zoo stil is in de kerk;
ze wrijft heur' oogen, maar er was geene levende ziel meer te hooren of te
zien. Ze is alleen, heel alleen in de kerk; vast en zeker hebben ze heur
vergeten !
Terwijl het vrouwke daar nu zat te suffen en te zuchten, slaat het op den
toren : een..., twee..., drij..., « Heere God!... twelf uren!... Wat nu
gedaan!...
Juist meende zij heur plaats te verlaten, om te zien of zij niet stillekes
uit de kerk zou kunnen geraken, als zij daar eensklaps, vlak voor den
biechtstoel, 'nen priester ziet zitten bidden. Hij had zijne bonnet op het
hoofd, zijn wit roket aan, en daarover hing zijne stool, juist alsof hij maar
op 'nen biechteling wachtte, om in zijnen biechtstoel te gaan.
Het moederke meende het te besterven van schrik ; ze dorst kikken noch
mikken, want dat was nu immers toch geene uur om biecht te hooren. Zij
zat daar als aan den grond genageld, heur' oogen maar altijd starlings op
den priester, die eer aan een beeld als aan 'nen mensch geleek.
Als dat nu lang genoeg geduurd had, sloeg het éen uur, en....O.L. Vrouw-
ke sta mij bij !... de priester was eensklaps verdwenen.
's Morgens vroeg tegen dat het licht wierd, kwam de koster de kerk
opendoen, en niet zoodra had hij den rug gedraaid, of het vrouwke sloop
op de teenen de kei'k uit.
Den heelen dag was ze gelijk ziek van aandoening. Ze kost er maar gee-
nen kop aan krijgen, dat die priester zoo eensklaps, en zonder het minste
(1) Eene sage verhaalt dat de bouwmeester, aadat hij zijren zoon gedood had omdat deze zijn
geheim had verklapt, den toren beklom en vol wanhoop naar beneden sprong. Zijn lichaam viel
in zooveel stukken als er koperen punten in den steen te zien zijn.
Volgens eene andere legende was het de man die den haan op den toren zelte, die het evenwicht
verloor en naar beneden stortte. J.C.
« Ons Volksleven. y> 41
gerucht, verschenen, en weer even plotselings verdwenen was. Zeker en
vast moest het 'ne geest geweest zijn. Ja, ja, het spookte in de kerk, en met
zoo 'nen last op heur hart, zou ze toch rust noch duur vinden. Dat ze eens
naar Mijnheer Pastoor ging, om hem de zaak uiteen te doen.
Zoo gezeid zoo gedaan.
Voordat het Lof begost, ging ze Mijnheer Pastoor spreken, die haar met
veel aandacht aanhoorde.
" Hoor/ eens, moederke, " zei de Pastoor, « ge moet u vandaag opnieuw
in de kerk laten sluiten. Dezen keer zult ge zeker niet in slaap vallen; let
dus goed op wat er gebeurt, en komt mij dan morgen vroeg vertellen, wat
ge zult gezien hebben. r>
Het menschke had er wel niet veel trek in; maar ze gaf toch eindelijk toe,
op het aandringen van den Pastoor, die haar zooveel mogelijk trachtte ge-
rust te stellen, en zorgde om dezen keer zelf de kerk te sluiten, nadat hij
verzekerd was, dat het vrouwke op haren post zat.
Alles gebeurde weer gelijk den eersten nacht. Juist op slag van twelf
uren verscheen de geest in zijn priestergewaad, en als het éen uur sloeg,
was hij weer eensklaps verdwenen.
Meer dood als levend brocht het vrouwke den nacht in de kerk door, tot
dat de Pastoor haar eindelijk kwam verlossen.
« Nu nog 'nen keer gewaakt, » zeide hij haar, " manr deze reis blijf ik er
bij. Hi wil eens met eigen oogen zien, wat er in mijne kerk gebeurt. «
" Luistert nu goed, wat ge dezen keer te doen hebt. Zoogauw de geest
verschijnt, moet ge hem aanspreken, en zeggen : " Zij-de van God spre(e)kt,
zij -de van den dii(i)vel vertrekt. «
" Geeft de geest u antwoord, of wenkt hij om met hem mee te gaan, gaat
niet voor, maar zegt : '* in den naam van God, gaat zelf voor. «
" En zoo moet ge antwoorden, op al dat hij u zal bevelen : " In den naam
van God, doet het zelf. "
« Indien de geest uwe hand vraagt, moogt ge ze hem niet geven, maar
werpt hem dezen doek toe. Als ge mijnen raad volgt, dan zal er u niet het
minste kAvaad gebeuren ; in alle geval zal ik er bij zijn, zoodat ge niet bang
moet wezen. Dus tot dezen avond. »
Na het Lof werd de kerk gesloten, en de Pastoor en het moederke bleven
alleen.
Op slag van twelf uren vei scheen weer de geest. « Zij-de van God spre(e)kt,
zij- de van den du(i)vel vertrekt r, zei al bevende het vrouwke.
Op die woorden stond de geest recht. «• Leid/ mij naar het sacristijn, r> zei
hij met een' holle stem tegen het vrouwke, terwijl hij haar met den vinger
wenkte om vooruit te gaan.
" In den naam van God gaa/ zelf vooruit, " zei het vrouwke.
De geest ging voor, en het moederke en de Pastoor volgden hem tot in
het sacristijn.
42 • « Ons Volksleven. "
Hier bh et de geest, staan voor 'nen grooten blauwen steen, waar 'ne(n)
ring in vast gemaakt was.
" Heft dien steen op, « sprak hij; maar het vrouwke zei : " In den naam
van God doet het zelf. "
De geest bukte, en opeenen hik on 'nen hei was de steen er uit, en ze
stonden nlle drij voor 'nen put.
* Haalt er nu dat kasken uit, v sprak de geesr. « In den naam van God
doe/ het zelf, y antwoordde weer het vrouwke.
De geest liet het hem geen tweemaal zeggen, en op 'nen oogwenk stond
het kaske nevens den put.
« Luister/, sprak de geest. " Indat kaske zit er 'ne schat, dien ik in tijd van
nood heb moeten vluchten. ^
'• Daar ik uit oorzaak vnn de beroerde tijden, vóór mijn' dood geen gele-
genheid gevonden hob, om het geld aan 't licht te brengen, kan mijne ziel
geene rust vinden, voor dat de schat gevonden is. Nu ben ik veilost. Om u
te beloonei', moogt ge éen paart nemen, het tweede geeft ge aan den arme,
het derde aan de kerk. Geeft mij nu uwe hand. « « Neen, ^ lüep het vrouwke,
« neemt dat, ■>' en ze wie'^p den geest den dook toe, dien haar de Pastoor
gegeven had : in den doek stond er eeiie hand gebrand. Hierop verdween
de geest.
De Pastoor deed zooals de geest bevolen had ; het vrouwke kreeg éen
paart, den arme het tweede en de kerk het derde.
Sedertdien heeft het nooit meer in die kerk gespookt, en het arm moe-
derke was zoo rijk als 't water diep is.
En daar kwam ne(n) hond met 'nen langen snuit, en 't vertelsel is uit.
{Gch. te Antwerpen.) J. B. Vervliet.
SPROOKSKES EN VEETELSELS.
1. (32.) Van Sint-Elooi en den Smid.
Sint-Elooi ging rond om 'nen post te zoeken. Op zekeren dag dat hij in
een dorp kwam gereisd, viel hem een hangberd in de oog, dat boven de
deur van 'nen smid uitstak. Op dat hangberd stonden enkel deze woorden :
Baas boven Baas.
" Kost ik mij daar verhuurd kiijgen, « docht St-Elooi in zijn eigen, « dat
ware een schoone zaak. " Hij trok binnen en vroeg seffens aan de vrouw,
of haar man geenen knecht behoefde. - Ik geloof wel van ja, « was het ant-
woord, « ga maar in de smis, vriendschap, ge zult er den baas vinden. "
Daar zag Sint-Elooi 'nen kerel lijk 'nen boom, die een gloeiend ijzer aan 't
smeden was. Hij sloeg er zoo geweldig op, dat de gensters wijd en zijd door
de smis vlogen en dat de grond daverde van 't gerucht.
« Smid », zei onze heilige, « ik kom eens vernemen, of gij somwijlen gee-
nen knecht noodig hebt. « De smid bekeek den binnengekomene van het
« Ons Volksleven, y> 43
hoofd tot de voeten en antwoordde kortaf: ^ Ik heb niemand vandoen, «
Daarmee kost Sint-Elooi er van door trekken.
— « Ehwel ! " zei de vrouw toen hij terugkwrim uit de smis, ^ hoe is 't
vergaan ?.... Bevalt gij nogal aan den baas ? ^ — « Uw man heeft geenen gast
noodig, » antwoordde de heilige. " Niet ! » riep do vrouw, - dat is aardig,
daar strak zei hij mij nog dat hij aleen zijn werk niet meer kost gedaan
krijgen. Maar luistert eens hier, gij hebt hem misschien niet goed aange-
sproken ; ge moet ^ meester -n zeggen, en 'k wed, hij zal u aannemen. »
En zoo was het ook. De smid voelde niet weinig zijnen hoogmoed ge-
streeld, toen hij zich met het woord «meester" aangesproken hoorde. In den
eerste wou hij alevel nog wat tegenstribbelen, maar eindelijk vroeg hij aan
Sint-Klooi : " Wat hobt ge zoo al goleerd ?... Kunt ge peerdeii beslagen ?...
— '^ Zoo goed als iemand, meestor, « zei de heilige stoutweg. « Ehwel, we
zulhn bij de eerste gelegenheid de proef nemen, en, als ge me voldoet, dan
moogt ge hier blijven. «
Dat was me goed. 's Anderendaags kwam er een boer aan de smis om zijn
peerd te laten beslagen. ^ Sa ! jongen, « zei de smid togen zijnen nieuwen
knecht, ^ nu eens in de handen gespuwd en mij uwe kunst getoond ! »
Sint-Elooi liet hem niet wachten. Wat deed hij mij?.. Hij leidde het peerd
in den hoefstal, nam een mes, sneed eenen der achterpooten rad af, zonder
éénen enkelen druppel bloed te storten of het peerd zeer te doen. Dan zette
hij den afgesneden poot in de schroef vast, smeedde het ijzer, hamerde,
vijlde, raspte en ziet ! op minder tijd als er noodig is om 'nen vaderons te
lezen, stond het ijzer onder de hoef, zoo schoon, zoo fijn, alsof het er aan
gegoten hadde geweest. Maar nu was 't peerd zijnen voet toch kwijt! De
heilige nam hem uit de schroef en plakte hem weer aan 't been, en ge kost
zelfs niet meer zien dat de poot er ooit af geweest was.
Nu ook de andere pooten afgesneden en weer aan 't smeden, aan 't hame-
ren en aan 't vijlen aan, zoo rap en zoo vinnig, en de ijzers weer zoo handig
onder de hoeven gezet, dat het een lust was om het spel at te zien !
4^ Baas boven baas » kost bijkans zijne oogen niet gelooven en viel haast
om van verbazing en schrik. Hij was nu voorgoed van zijnen hoogmoed
genezen en zei aan al die 't hooren wou : « Nu kan ik gerust het hangberd
boven mijne deur wegnemen, want nu heb ik mijnen meester gevonden.»
Gehoord ie St-Antonhis. Jozef Cornelissen.
SPOTRIJMEN OP STEDEN EN DORPEN, (i)
Op Vremde en Casterlee :
1. Vremcl(e) 2. Als het Caslelkermis is,
Is onbekend. Eten de bcereii lijk beesten :
1 nog van glorie, Veel beencn en weinig vleesch,
Eea pomp en een stuk toren ! Pompoeneiipap't allermeesien.
(1) Z:"et Ons Volksleven, 1, bl. 51.
44 " Ons Volksleven.
De twee volgende rijmkes treffen drij, vier dorpen en gehuchten te gelijk :
3. iJic van Mol die ziju geschoren : 4. Ting ! lang !
Ze hebben vier wijzers en geewni toren ! Eik en Börm (1) en Wintham.
Die van Ge3l die zouden loopen Eikevliet
Om die wijzers af te koopen ; Is nog itt,
Eu die van Balen zijn jaloe(r)sch : Maar Sauvegaar en deugt niet.
Ze hebben 'nen toren lijk 'ne kroes ! (Puurs).
De jongens van Niel plagen die van Schelle met de volgende spotrijnien :
5. Die van Schel' 0. i)ie van Schel', de dikke koppen,
Trekken de bel, • Z' en hebben niet te eten als elzemottcii. (2)
Kraken de luizen , Boemlala ! boemlala !
En eten het vel. I >e elzemotten zijn zoo fla(uw) !
Ziehier nog eenige staaltjes uit dezelfde streek :
7. Die van Liezele ziju gekuld : 9. DievanReeth,
Ze hebben 'nen koster met 'nen bult ! Kort geschoren en lang gekleed !
(Calfort). —
8 Die van Boom, 10. I)ie van Hemixem, groote glorie,
Ze trekken met den toom ; Ze hebben geen klok op hunnen toren !
Ze trekken zoo he(r)d, Als de koster begint te luien,
Dat het peerdeke vijgen sch... ! Slagen ze op 'nen ijzeren pot,
't Klinkt gelijk een duivelskot !
Op Bel (gehucht van xMol) en Schriek :
11. Bel, 12. Te Schriek
Boter in de snel, Steken ze drij kotten met 'nen riek,
Boter in den pot ; En te Grootloo (3)
Heel Bel is zot ! Doen ze 't ook zoo (4)
Van Austruweel placht men te zeggen :
13. Austruweel,
Drij huizen en een kasteel !
En van Oeverschot, een gehucht bij Lier :
14. Oeverschot,
Drij huizen en een verkenskot !
Jozef Cornelissen.
EEN WOORD OVER HET RECHTSGEBIED DER BEZITTERS
VAN HEERLIJKHEDEN IN BRABANT.
Moet men in onze dagen zeggen, dat België het, meest begunstigde land
is op het punt van vrijheid, men kan levens erkennen, dat onder de oude
staatsinriciiting de toestand van het volk in onze provinciën veel beter
was, dan die van alle andore Europosche volkeren.
(1) Bornhem.
(2) Soort van slechte eerdappelen.
(3) Gehucht onder Schriek.
(4) Meegedeeld door den Heer A. Ae:ts.
« Ons Volksleven. " 45
In Biabant, in het bijzonder, waren de banden der slavernij vrij algemeen
losgemaakt sedert de XIII^eeuM-, on van het jaar 1400 af hadden de dienst-
lieden tegens den heer geeno andere verplichtingen, dan eenigc dagen
heerendienst in het jaar, met het recht vanden heer, om bij het overlijden
van zijnen vassal hot boste stuk huisraad uit diens nalatenschap te nemen
(Ie meüleurcaiel). Zulk een staat van zaken Mas zonder twijfel, grootendeels
te danken aan den M'eldadigen invloed van de groote en machtige gemeen-
ten, die eerst door hunne vroegere heeren, en daarna door den souverein
met vrijheden en privilegiën van allerlei aard waren begiftigd.
Terwijl in na.burige landen, de landbewoner geheel en al aan de wille-
keur van den heer was overgeleverd, was het in Brabant met zoo gesteld.
Wel is waar waren de Heeren van de moeste Brabant sche plaatsen bekleed
met de hoogo justitie, d. i., zij namen kennis van de misdaden, die lijfstraf-
fen konden ten gevolge hebben, doch slechts enkele hunner hadden het
recht om doodvonnissen te doen voltrekken ; de meeste heeren, die het recht
der hooge justitie hadden, moesten de schuldigen, alleen gekleed met een
lang linnen hemd, aan de grens van hunne heerlijkheid, OTcrleveren in
handen van den baljuw, schout of ambtman van don hertog. Hooger beroep
van het vonnis, of liet verzoek om gratie van den souverein was nog altijd
mogelijk, (i)
Als waarborg tegen gerechtelijke dwaling waren der heeren schepen-
banken verplicht, om, alvorens een vonnis te wijzen, de stukken van het
geding aan twee advocaten te onderwerpen, de zoogenaamde Schepenen
rechtsgeleerde, die in het hoogste ressort rechters waren. (Edicten van 20
December 1659 en 10 Meert 1693).
In den laatsten tijd onderde oude staatsinrichting werd deze wijze voor-
zorg niet eens meer voldoende geacht. Het bewijs daarvan levert het vol-
gende document, dat wij zeer onlangs gevonden hebbon in een schepenre-
gistor van Keerbergen :
« By den Keyserende Koniiisk.
Lieven ende beminden,
Alsnn het grootelykx aengelegen is, dat de pynbauk tegens de betichte niet en
worde gcbruykt als met veln veorsichtiglieiil, ende het behoort allen raisbruyk
ten dien opsicht te voorcomen, wy schryvcu U dese tegenwoordige om u te onder-
(1) De heer, bezitter van het recht der hooge justitie, had bovendien het genot van de opbrengst
der verbeurdverklaringen, het recht op de nalatenschappen van vreemdelingen en bastaarden, de
onbeheerde goederen, het standrecht, enz.
Het middelbare rechtsgebied vonniste in enkele gevallen waarop de doodstraf stond, en de
misdrijven, waartegen boete was bedreigd ; in civiele zaken omvatte hare bevoegdheid de per-
soonlijke en zakelijke, petitoire en possessoire actiën, het opperbestuur der voogdijen, der maten
en gewichten en der openbare wegen. Eenige policiemaatregelen behoorden ook tot hare bevoegd-
heid.
De lage justitie had voornamelijk ten taak de uitvoering der wetten, rakende de groudgoede-
ren, waarvan zij ook wel genoemd werd grondheerlijkheid.
46 « Ons Volksleven. »
richten, dat het onsen wille is, dat by provisie ende tot andere schikkinge, al eer
uytlespreken ofte ter cxociUio te stoHnn c?;) vonnis, by het welke eeuen betichten
wort veiwesen tot de pynbauck, U ;icu oiise lieutcnanton gouverneurs geiierael
sult hieten toecomen het project va:i liei vonnis, met advijs van Uwe Schepenen
rechtsgeleerde begrypendo alle de nnist;in(li,2;hcden van bet misdaet ende dat U
daerontreut sult afwachten de bevfl u \iin oiisi^ gemolde gouverneurs gcnerael,
daeromme belasten wy U dese tegciiWuoidigc ti; doen registreren ter greffie van
Uwe gerichsbancke ende den oas voorvallende aen de Schepenen rechtsgeleerde
dese schikkinge kenbaer te mneken, om hun daernaer te reguleren. Wy belasten
U voerders over dese schikkinpe liet gehoym te houden, opdat de selve tegens
onse begeerte niet en worde veropenbaert.
Want ons alsoo gelieft.
Hiermede lieven en beminden, Godt zij met U.
Biussel, den 14 february 1784,
Crumpipen (kanselier van Brabant) v* F. Helman de ïerraeeren,
(griffier des Kaads v.m Brabant) (i)
Het is waarschijnlijk dat eene gelijke circulaire gezonden is aan alle
overige lieeren in den lande, die het recht van hooge justicie hadden.
Daar dit stuk nog onuitgegeven is, vonden wij het belangrijk genoeg om
het hier eene plaats te geven.
Wij voegen er bij dat het volstrekt niet in onze bedoeling ligt, ons
als verdedigers van het leenstelsel op te werpen, doch wenschen slechts
vast te stellen, dat het volk in de Nederlandsche provinciën en in het bijzon-
der in Brabant reeds in den ouden tijd Ie benijden was voor de bevolking
der andere landen, waar toen nog de slavernij met alle hare gruwelen
heerschte. J. Th. de Raadt.
BOEKBESPREKING.
Baekelant of de Rooversbende van 't Vrijbusch. Westvlaamsche
legenden. Vierde uitf^ave, 1890. l'e üenr, bij A. Siffer. (Zwaar boekdeel van ^U
bladz. gr. in-S". Prijs fr. 3.—).
Geene verhalen vallen meer in den smaak van het volk, geene worden gretiger
gelezen als de geschiedenissen van baanstroopcis en rooversbenden. De geheim-
zinnige vergadernigen der binders, in het holle van den nacht, hunne schrikkelijke
wreedheden, hunne ongehoorde stoutmoedigheid, dat alles grenst aan het won-
derbare, aan het fantastieke; het doet de verbeelding werken en prikkelt niet
weinig de nieuwsgierigheid.
En wanr.r de schrijver zich niet tevreden en houdt met enkel de gebeurtenis-
sen te vcimelden, gelijk zij geschied zijn, maar er een levendig gekleurd tafereel
van ophaiii;t; waneer hij de bereiding, den aanleg, de vergadering van de roovers
afscbildei 1, en de plannen versiert gelijk de moordenaars ze waarbchijnlijk ge-
smeed he'nben of smeden moesten om te gelukken; oh ! dan zal zijn weik dubbel
aantrekkelijk zijn en ja, een echte volksboek wezen.
(1) Scabinale griffien, N" 1188, in het Algemeea Rijksarchief, te Brussel.
I
« Ons Volksleven, y^ 47
Dat heeft de P]. H. V. Huys, de schrijver van Baekelani, ten volle beo;repen. Zoo
klaar en boeie'id draagt hij zijne verbalen voor, zoo vol Icleur schildnrt hij de
plaatsen en personen af, zoo natuurlijk doet hij zijne iieldeu spreken en handelen,
met ééa woord, zoo meesterlijk weet hij te vertellen eo zoo treffend te beschrijven,
dat ge meent in don tijd van 't verhaal te leven, en de gebeurtenis onder uwe
eigen oogen ziet voorvallen.
Behalve de aangename tijdkorting die het besproken werk verschaf*", heeft het
nog eeue andere aantrekkelijkneid voor den volkskundige Het leert hem menige
bijzonderheid nopens de zeden en gebruiken der dorpsbewoners, nopens den aard
en de levenswijze der Buschkanters en toont hem aan, dat er in Vlaanderen nog
verloren hoeken liggen, bewoond door ecne vrij raadselachtige bevolking, van
wier zeden en gewoonten nog maar luttel gekend en geweten is
Jozef Cornelissen,
Gilbert Van Schoonbeke of een Oproer te Antwerpen in de XVP
eeuw. Drama in drij bedrijven en een voarspel, door Lambert Van Ryswyck.
Te Gent, bij A. Siffer, 1890. (Boekd. gr. in-8« van 92 bl. — Prijs fr. 2.—).
Een schoon tooneelstuk dat indruk maken zal, waneer het door bekwame spe-
lers opgevoerd wordt!
Er komen treffende toestanden in vooi', die zelfs de aandacht van den onver-
schilligsten toeschouwer moeten gespannen houden, en eenen diepen indruk op
zijn gemoed teweegbrengen.
De karakters der verschillige personages zijn goed geteekend, en nergens
ondervindt ge dat hunne handelingen hunne inborst tcgens[)reken. Voor den
ellendigen Van Cleef, die de laagste kuiperijen in het werk stelt en voor geene
misdaden achteruitwij kt om een onedel doel te bereiken, voelt go niets als walg
en afkeer; den grootmoedigen Albert die eerder het vertrouwen vau zijnen mees-
ter verliezen wilt en onder eene valsche beschuldiging bukt, liever als zijnen
hatelij ken stiefvader te verraden, door wien hij r^ochtans in zijne dierbaarste
belangen geki'enkt werd, schenkt ge al uwe genegenheid; terwijl ge u. niet ont-
houden kunt van innig den edelen Van Schoonbeke te bewonderen, die onbe-
kwaam is om kwaad van zijnen evennaaste te denken ea enkel leeft voor het
welzijn van zijne medeburgers.
Ge ziet : de schrijver wilt niet eiikel vermaken, neen hooger is zijn streven.
De deugd »loen beminnen en de ondeugd doen haten, het volk leeren en sticliten,
is het voornaamste doel dat hij beoogt en dat sommige beoefenaars der tooneel-
lelterkunde maar al te veel over het hoofd zien.
De Heer Van Ryswyck mag zich beroemen eeue zuivere en natuurlijke taal te
voeren, eene taal vrij vau barbarismen en onhebbelijke basterd woorden, waar
sommige lüoneelspelen van krielen ; eene taal, vrij van gezochte woorden en
hoogdravende uitdrukkingen, waarmee veel tooneelschrijvers, bijzonder als 't een
drama geldt, hunne werken meenen te moeten opvijzen, alsof zij dachten daar-
door den gewenschien indruk te kunnen verhoogen. Jozef Cornelissen.
VRAGEN EN AANTEEKENINGEN.
4. (45 ) Bokkenrijders. — Wie bezorgt mij inlichtingen over de Bokkenrij-
ders uit het land van Loon, en waar kan men bescheid over hen vinden ?
*** H. J. P.
Over de Bokkenrijders kan men de volgende werken raadplegen :
1. Ambtelijke brieven en andere bescheiden over de Bokkenrijders in het
Staatsch land van Overmaas. 1775-1785. in-S*^'.
48 « Ons Volksleven.
2. Dictionnaire des sciences occultes, par M. TAbbé Mlgne, Paris, 1861. 2 vol.
gr. in-8°. Art. Bouc, t. I col. 250 et suiv., waar verwezen wordt naar een art.
van A. Van Hasselt, in de " Emancipalion » verschenen, alsook naar bet werkske
van S P. J. Sleinada, Oorsprong, Oorzaeke, Bewys, enz 1779.
Veiders de geschiedkundif^e werken over de streek, vermeld door J. T. Bodel
Niienbuis, in zijne Bibliogr. der Plaatsbeschrijv.
Ecrevisse schreef eenen roman : De Bokkenrijders in het land van Valkenberg.
J. B. V.
INHOUD VAN TIJDSCHRIFTEN.
1. 't Daghet in den Oosten, VII, N^ 1. — Het Evenbeeld. — Limburgsche Dichtveerdigheid : Zeg
van Peekmutske (vervolg en etnde).
2. Volk en Taal, III, N'" 9. — Heersche 't avondgebed (A. van Heuverswyn). — Bijdrage tot den
Nederlandschen taalschat ( A. van Heuverswyn). — Kinderspelen (P. Bercard). — Sagen (Th. van
Heuverswyn) — Bijzeliedjes (I^. Hernard). — Kinderliedjes (Nameoc). — Hoe de kinderen de
in 't spel gegevone' panden verkoopen (P. Bernard). — Spreufe-en, Leuzen en Zegswijzen waar 't
woord God in voorkomt (M E. E. Amri). — Dat het ons in den hemel niet vervelen en zal (A. v.
W,). — Over Weerwolven (P. Marlet). — Dante en Wante (A. van Heuverswyn). — Over weer en
tijd. — Het lijk aan de Kruisstraat te Maldeghem (V. d. L.). — Geschiedenis der kerke van Syn-
ghem(Th. van Heuverswyn). — Boekaankondiging.
3. Biekorf, II, N"" 5. — Van twee houtkappers. — Hernisse-Lampernisse (Jan Craeynest). — Zijn
eerste stap (J. Noterdaeme). — Van 't hondsdeel eten (Ant. Verwaetermeulen). — De eerde doomt
(Guido Gezelle). — Mingelmaren.
4. Volkskunde, IV, N'" 3. — Walcheren in Zeeland. II, (K. Baarl). — Vertelsels : 1. De Domme
Uilenspiegel. — Zeden en Gebruiken : De Doodendans (Aug. Gittée). — Kroniek. — Vragen en
Aanteekeningen. Baarloop.
5 Annales de la Société d'Archéologie de Bruxelles. Me'moires, rapports et documents. Ë. Lyon-
Claesen,8, rue Berckmans, Bruxelles. Secrétariat général : 63, r. d. Palais, Bruxelles. Prix fr. 16.
Tomé V, No 1. — A?'chüeclure comparée : Prolégomènes ii 1'étude de la filiation des fonts baptis-
maux, depuis les baptistères jusqu'au XVI« siècle (Paul Saintenoy). — Archéologie belgo-romaine :
Quelques renseignements sur uu cimetière belgo-romaine, découvert u Archenues (Brabant) en
1883 (Baron A de hoè). — Bistoire de la nnisique : L'écriture musicale ancienne (Comte M. de
Nahuys). Architecture militaire ; Note sur un ouvrage en terre, situé dans la vallée de 1'Orne, a
Court-St-Etieuiie (Comte Goblet d'Alviella). — Archeologie franque : Balances trouvées a Har-
mio-nies, Belvaux, Wancennes et Eprave (G. Cumont). — Les Francs Saliens dans Ie Brabant (Ar-
mand de Behault et baron A. de Loë). — Archéologie préhistorique : Les dernières fouilles d'Has-
sarlik (Troie) avec note complémentaire de M. Emile de Muuck (Dr. Henry Schlieraann). — Con-
gres archéologiques : Congres archéologiquc de France. Cinquante-septième session, 1890. Brive
(Corrèze). — Histoire de l'art : De la valeur archéologique des similitudes de forme et de couleur
(Edgar Baes). — Questions et réponses. — Notes bibliographiques : (Paul Saintenoy). — Chronique
archéologique : Découverter, iouiWes, etc. — Planches et illustrations : Fonts baptismaux, baptis-
tères (12 hg.). — ld. de Sieune (pi. 1). — Exemples de notation musicale au moyen-age (pi. 11). —
Ouvrage en terre a Court-Saint-Etienne (1 fig). — Balances trouvées a Harmiguies, etc. (pi. III).
— Tombe franque a Harmignies (pi. 1 V). — Réproduction du plan VII de Vlhos de Schliemaun.
— Les vitraux de Montmorency et d'Ecouen (4 fig. pi. V).
6. LaTradition, V, N'' 3. — Le Folklore de Constantinople : I. Superstitions et Croyances des
Turcs (Henry Carnoy & J. Isicolaïdes). — Chansons populaires du Quercy : III. Les Sabots. IV.
Verdurette, Verduron (Froment de Beaurepaire). — Eléments de Traditionnisme ou Folklore :
III. Le culte des auimaux (Thomas Davidson). — Saiut-Barnabé, patron des amoureux (C. de
Warloy). — Le Folklore polonais. Cracovie et ses environs : VI.